‘Dat weet ik, maar hij wil haar niet, omdat haar vader, Levi Augurk, jou toen te weinig voor je koopwaar heeft geboden. Hij neemt haar niet, zowaar ik Uiekruier heet.’
‘Zo heet je’, zei Simon Levi vreedzaam, ‘een mens moet veel in zijn leven meedragen, ook een naam als jij hebt, maar ik vraag jou: ‘help me aan een vrouw, het hele huis verkommert zonder vrouw.’
‘Je kunt een huishoudster nemen.’
‘Hoe kan ik geld voor een huishoudster verdienen? Een mens, die een huishoudster neemt, moet ook een meid nemen en wie een meid neemt, moet ook een belle-meisje nemen en wat heb ik aan een belle-meisje in mijn huis, waar geen bel aan is?’
‘Wat heb jij aan te bieden? Jij hebt niets te bieden.’
‘Dan moet ik iemand als vrouw hebben, die ook niets te bieden heeft. Er moet toch ergens op de wereld een oude, grove, miese vrouw zijn, waar geen mens naar omkijkt? Dan is ze voor Simon Levi. Ik heb mijn hele leven in het uitgeworpene, beslijkte, besmeurde gegrabbeld, ik ben zelf toch ook uitgeworpen, beslijkt en besmeurd geworden, ik heb de twee ergste kwalen, die er op de wereld bestaan: ik ben arm en ik ben Jood. Aan mij verdien je geen kapitaal, Uiekruier, maar je doet er een goed werk mee. Ook zou ik liever niet trouwen, maar ik doe het voor mijn huishouding en de kinderen.’
‘Ik ben getroffen, ik weet niet, hoe het komt, maar ik ben in mijn hart getroffen, en een goeie sjadjen moet nooit in zijn hart getroffen zijn, maar als Rothschild bij me kwam en zei: ‘ik zoek voor mijn dochter een goosen niet ouder dan vijf en twintig jaar, ik zou niet harder lopen dan voor jou, Simon. Ik zal in alle grote steden en in de kleinste medienes spieden en speuren’ - door de herhaalde ‘sp’ sputterde hij Simon midden in het gezicht en Simon zei:
‘Spied en speur, maar spuw niet, Uiekruier.’
‘Ik zal net zo lang spieden tot ik voor jou een kalle heb gevonden. Ze mag zijn lelijk, arm....’
‘Zo arm, dat ze geen spoog water het hare noemt.’