‘Ik ben hier als arm man gekomen en zal een arm man blijven; ik heb in Polen in een krot geleefd en leef hier weer in een krot; buiten Israël ben ik niets dan een arme Jood, maar in Israël een vrome en geleerde Jood.’
‘Zo is het’, zei Eva ‘en het komt er niet op aan, wat Marcus buiten Israël is; in Israël is hij een afvallige.’ Ze wendde zich tot de opperrabbijn. ‘U heeft vaak zelf gezegd: ‘afsnijden.’
‘Afsnijden?’ vroeg de opperrabbijn aarzelend.
‘Marcus is mijn man en ik ben zijn vrouw, maar ik heb de geheimste wegen van zijn hart nagegaan en weet, dat hij afgesneden moet worden, als een rotte tak van een levende boom.’
‘Men moet hem aan banden leggen als een bos, dat in de vruchtbare vlakte door wil dringen’, zei Salomon Barsch.
‘Mijn broeder Marcus lijdt’, zei de opperrabbijn.
‘Laat hem lijden’, zei Eva bitter, ‘als hij lijdt zonder Kodasj Boragoe te kennen.’
‘Heeft u gehoord, dat burgemeester Sevenhoven deze stad verlaat?’
Eva's ogen bleven even donker en somber. Haar stem klonk echter niet wraakzuchtig, ze sprak, of ze een feit vaststelde, dat geen geluk of ongeluk inhield.
‘Kodasj Boragoe weet altijd de weg te vinden, om de vijanden van Israël te treffen. Niemand kan tegen de wil van Kodasj Boragoe strijden; als Israël moet sterven, dan sterven zijn vijanden met hem.’
‘Ik zeg alleen’, zei Salomon Barsch, ‘dat ik parnes moet worden.’
‘Afsnijden, wat verrot is’, riep Eva uit en ze wendde zich tot de opperrabbijn, ‘het zijn uw eigen woorden.’
‘Laten ze dan samen vallen, Sevenhoven en Marcus.’ De opperrabbijn ging staan en boog zich over leg-kaarten heen. ‘Nu zullen we de manieren moeten vinden, dat Salomon Barsch parnes van de Joodse gemeente zal worden.’