| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Burgemeester Sevenhoven wachtte; nu moest zijn dochter met een verklaring komen; de handen van een Jood hadden haar bezoedeld, een Jood had haar eenvoudig aan de kant gezet en dit was nog niet het ergste; dat enkelen het vermoedden, er over spraken, zich er in verdiepten ‘wat dit toch eigenlijk geweest zou zijn’, dàt was het ergste. Omdat hierover geen zekerheid bestond, kringelde het gerucht niet verder, werd het geen schandaal, dat ‘de dochter van de burgemeester, die je toch niet bepaald een vriend van Joden zou kunnen noemen met een Jood scharrelde.’ Hij moest nog gelukkig zijn, dat het niet zóver was gekomen!!
Hij moest weten, wat zich precies had afgespeeld, hij nam er geen genoegen mee, dat ze rustig deed, of er niets was gebeurd en in haar kring terugkeerde, of ze die nooit had verlaten.
Het anti-semietisme beheerste hem nu zo volkomen, dat hij moeite had het te verbergen in zijn officiële leven, in vergaderingen van B. en W.; te zwijgen, als een Jood op de voorgrond was geplaatst, een uiterlijke schijn van onzijdigheid te bewaren! Nu hij eenmaal voelde, dat zijn afkeer in haat was overgegaan, leek het hem toe, of hij overal Joden ontmoette; Joodse ambtenaren groetten hem eerbiedig (en hij groette hen terug, zoals hij alle ambtenaren groette), op straat, bij officiële gelegenheden, overal ontmoette hij Joden en hij moest net doen, of hij ze niet van anderen onderscheidde.
In zijn kinderjaren had zijn anti-semietisme bestaan uit een zekere spot tegenover Joden; in zijn studenten-jaren had hij ervoor geijverd, dat Joden zoveel mogelijk uit het corps zouden worden geweerd en in geen geval in de Senaat
| |
| |
of commissies gekozen zouden worden; hij ging nooit met Joden om, hield ze altijd op een afstand, echter zo, dat men deze antipathie nooit zou kunnen bewijzen; daarvoor stond men in Nederland over het algemeen te vriendelijk tegenover het Jodendom. In zijn vriendenkring bestond het verborgen anti-semietisme, dat men onder elkaar openlijk besprak; deze vriendenkring vormde een macht op zichzelf, de een klauterde op de rug van de ander en zo werd Sevenhoven al op jonge leeftijd tot burgemeester van een kleine stad benoemd, waar hij weinig gelegenheid vond zijn tegenzin tegen de Joden te uiten, want die woonden er zo goed als niet; met enige verwondering bemerkte hij, dat het anti-semietisme nooit groei kon vinden in een omgeving, waar weinig Joden gevestigd zijn; in dit plaatsje had men van dit vraagstuk geen denkbeeld. Sevenhoven paste zich volkomen aan, ontving iedereen in zijn gastvrije woning, was minzaam en welwillend, ja, klopte eens Bram Polak op de schouder, die daardoor gevleid en geëerd was en 's avonds met zijn vrouw over de ‘kowaud’ sprak, die de burgemeester hem had aangedaan.
In het land was men verwonderd, toen Sevenhoven als burgemeester in de grote stad werd benoemd, doch men hoorde zoveel goeds van hem, dat de verwondering verdween. Hoe kwam het, dat hij in deze nieuwe omgeving zijn anti-semietisme niet kon verbergen? Hierin waren alle Joden meesters: in het ontdekken van ‘risjes’, anti-semietisme; niet alleen het feit, dat hij Karel Cohen in de raad bij vergissing Mozes Cohen had genoemd, dat hij ziek was geweest bij de inwijding van de synagoge (immers bewijzen kon men hieruit niet, dat hij anti-semietische gevoelens had), doch vooral, doordat hij een bepaald gezicht had, wisten Simon Levi en Sjloume van Laar en Uiekruier, dat ze hem als ‘risjesponum’ moesten beschouwen; het woord ‘risjesponum’ voor een anti-semiet geeft het instinct van het volk Israël ook volkomen weer, want ‘ponum’ betekent ‘gezicht’ en risjes is, volgens een Ghetto-spreekwijze, een mens op zijn ponum geschreven.
Slechts eenmaal had Sevenhoven zijn ware aard getoond,
| |
| |
in de zaak tegen Simon Levi en nog altijd dacht hij hier met een zekere schrik aan terug. De ontmoeting met Marcus had hem vrees aangejaagd; hij was bang voor Joden geworden; Marcus, het type ‘rustige Jood’, dat zich niet laat gaan, had zijn wezen doorgrond, en later had deze zelfde Jood hem diep vernederd. Het leek hem toe, of alle Joden tegen hem hadden samengespannen; nu was het zover gekomen, dat hij het niet meer uit kon houden in deze stad, die voor zijn gevoel vol Joden was. Elke Jood keek hem aan: ‘heeft Marcus je trots overwonnen?’ leek iedereen te vragen.
Wat was er in het Ghetto bekend? Die vraag kwelde hem het meest, en hij vroeg zichzelf af, wat hij zou moeten doen, om zich tegen Karel Cohen te verweren, die misschien de andere leden van de gemeenteraad onder geheimhouding zou vertellen, wat er gebeurd was. Hij kende dit: ‘onder geheimhouding’, dan siepelde de tijding door, als water onder een steen, dat door elke holte, opening heenbreekt; hij moest voorkomen, dat er algemeen in de stad over gesproken werd. Marcus zou het niet geheim houden; als zoon van het oude volk zou hij geduchte wraak nemen; hij zag Marcus' gezicht vóór zich, de donkere, dringende ogen werden spottend, de mond hoonde.
Hij wachtte op zijn dochter; toen hij haar hoorde komen, begaf hij zich naar de deur en zei zwak:
‘Ik wil met je praten.’ Ze kwam in de kamer en vroeg trots: ‘Waarover wilt u praten?’
‘Ga zitten, je hoeft niet te blijven staan.’
‘Ik vertel u niets, dat u wel zou willen weten.’
‘Een mooie verhouding tussen vader en dochter.’
‘U heeft het er naar gemaakt.’
‘Dan heb ik jou iets te zeggen. Ik ben van plan mijn ontslag aan te bieden; ik heb mijn relaties bij de regering en als er een plaats vacant komt, al is het nog zo'n kleine stad, zal ik daar gebruik van maken.’
‘Men zal het als een straf zien.’
‘Uitstekend.’ Zijn stem sloeg over. ‘Wie het laatst lacht, lacht het best.’
| |
| |
‘Ja’, zei ze langzaam, ‘maar er is altijd weer iemand, die nog later lacht.’
‘Wat je daarmee bedoelt, begrijp ik niet.... en 't kan me ook niet schelen.’
‘Heeft u nog iets te zeggen?’
‘Nee.’
‘Wanneer dient u uw ontslag in?’
‘Zodra er een andere plaats voor mij open is.’
‘Verwacht u, dat ik met u meega?’
‘Bets’, smeekte hij, ‘dat kun je niet menen, ik moet mensen ontvangen, jij moet gastvrouw zijn.’
‘En ik moet een oogje in het zeil houden’, dreigde zij.
‘Dat mag je.’ Hij lachte even, maar niet luid, en ze hoorde er de valse klank in.
Ze ging die avond nog vrij laat uit en toen Sevenhoven de buitendeur hoorde dichtslaan, vroeg hij zich verwonderd af, waar ze heen zou gaan; altijd deed ze precies, wat ze wilde, en als hij haar iets vroeg, wees zij altijd op hun afspraak, dat zij zich niet met elkaar zouden bemoeien; maar intussen bemoeide zij zich wel met hem; ze wilde een oogje in het zeil houden.
Wat zou ze daarmee bedoelen? En wat bedoelde ze ermee, toen ze zei, dat er altijd weer iemand was, die nog later lachte?
Dat zou hij haar laten zien; degene, die hem, Sevenhoven, zou overtroeven, moest nog geboren worden! Hij had in dit vervloekte land niet de plaats gekregen, die hem toe kwam; wat kon je nu als burgemeester van een grote stad bereiken? De democratie zat hem in de weg, het was nog beter een burgemeester van een kleine plaats te zijn, daar was je gelukkig, ongehinderd, je kon zelfstandig beslissen, al moest je nauurlijk de schijn bewaren. In een grote stad was je van de wethouders afhankelijk, de wethouders weer van de Raad en je stond onophoudelijk voor verrassingen.
Hij stond op en liep rusteloos in de kamer heen en weer; ze hadden hem altijd op het tweede plan geschoven, terwijl hij toch de bekwaamheden bezat, om minister te zijn. Dat hadden ze hem moeten maken: minister, minister van Bui- | |
| |
tenlandse Zaken, want de Sevenhovens waren geboren diplomaten, en nu werd hij teruggedrongen, omdat er zo'n smerige smous tussenbeide was gekomen.
Toen Betsy Sevenhoven bij dominé van Wal aanbelde, schaamde zij zich, omdat het al zo laat was voor bezoek, doch ze werd zonder enige opmerking dadelijk bij hem toegelaten en hij herinnerde zich onmiddellijk, dat zij al eerder bij hem was geweest, ja hij herinnerde zich haar naam nog.
Hij wist uit ervaring, dat godsdienstige naturen, in nietgodsdienstige omgeving grootgebracht, dikwijls moeite hebben zich te verzetten tegen de denkbeelden, die ze door hun opvoeding hebben meegekregen, hij wist echter ook, dat een ziele-herder vóór alles geduld moest hebben en dat vooral het luisteren meer waarde heeft dan het zelf-spreken.
Zonder overgang begon ze te vertellen en onder het vertellen kwam de bevreemding over haar; wat had Rafaël bewogen haar die wrede brief te schrijven? Ze kon zijn woorden, die ze herhaaldelijk had gelezen, niet in overeenstemming brengen met de romantiek van hun ontmoetingen en de dichterlijkheid van zijn liefde. Hij had haar belogen en bedrogen, hij verschilde niet van Macci, nee! ze deed Macci onrecht, die deed zich tenminste niet anders voor dan hij was.
‘Wat kan ik voor u doen?’ vroeg de predikant.
‘Ik heb van een jonge man gehouden, die me bedrogen heeft. U zult het misschien onbelangrijk vinden en uit de tijd: de meisjes van tegenwoordig vinden het kinderachtig om liefdessmart te hebben, maar ik ben bedroefd en voel mij diep gekrenkt.’
‘Nog meer in uw trots dan in uw liefde.’
‘Ja’, zei ze gretig, ‘dat is waar’.
Nu liet zijn herinnering hem in de steek; had ze hem al eerder over die jonge man gesproken? Hij tastte voorzichtig.
‘En weet u zeker, dat de jonge man geen verdriet heeft?’
| |
| |
‘Hij is een Jood, misschien is hij er wel blij om.’ Waarom zei ze deze wrede woorden?
‘Een Jood?’ vroeg hij bevreemd. ‘Van afkomst en toch een Christen?’
‘Nee, een Jood. Zijn moeder is een vrome Jodin, zijn vader....’
‘Is zijn vader misschien Christen?’
‘Ik weet het niet, ik heb hem wel bij u in de kerk gezien.’
‘Dan weet ik het’, zei hij. ‘Ik ken hem goed en ben ervan overtuigd, dat hij tot geen onedele daad in staat is.’
‘U heeft gelijk, maar ik heb verdriet. Als ik een ander soort meisje was, zou ik er misschien om lachen.... Over een jaar, een paar jaar, ben ik dit waarschijnlijk allemaal vergeten....’
‘Nee’, zei de predikant. ‘En toch is het Gods wil.’
‘Ik zou me ermee verzoenen, als ik dat wist.’
‘Waarom bent u tegenover God zo ondankbaar? Dit is Gods wil.’
‘Ondankbaar ben ik niet.’
‘U was zonder geloof, toen u op die Zaterdagavond de kerk binnenstapte. U leidde een leven, dat u zelf verfoeide.’
‘Dat is waar.’
‘Duizenden zoeken en kunnen niet vinden, duizenden ontbreekt de moed. U bent nu juist in de stemming, om Gods wegen te begrijpen. Grijp het goede ogenblik aan. Uw verdriet zal verminderen.’
‘Hij is ook ongelukkig, maar ik ga niet naar hem toe. We zullen nooit weer samen komen.’
‘Luister’, zei hij onverwacht, ‘ik ben de verkondiger van Gods woord en als verkondiger van Gods woord hoor en verneem ik veel. Ik ben ook de drager van wereldse geheimen en ik heb iets met u te bespreken, of eerst heb ik u iets te vragen, ik heb u een vreemde vraag te stellen, u moet mij volkomen vertrouwen.’
‘Anders zou ik niet hier zijn gekomen.’
‘Mijn vraag houdt verband met de verwachting, dat wij spoedig in een oorlog gewikkeld zullen zijn.’
‘In een oorlog?’
| |
| |
‘U kunt zwijgen?’
‘Stelt u gerust uw vraag.’
‘Meent u, dat uw vader Duits-gezind is?’
‘Hij heeft zich daar nooit over uitgelaten. Wij praten niet over politiek, we praten eigenlijk helemaal niet met elkaar....’
‘De Joden beweren, dat uw vader anti-semiet is.’
‘Maar daarom hoeft hij toch niet Duits-gezind te zijn?’ Ze bloosde diep.
‘Een Sevenhoven zal nooit met de vijand heulen, wie die vijand ook is.’
‘Was uw vader tegen het huwelijk, omdat die jonge man een Jood is?’
‘Ik begrijp uw vragen niet, en ik ben ook niet hier gekomen, om dit te beantwoorden.’
‘Naar ik hoop, zult u later nooit in de noodzakelijkheid komen, mijn vragen te begrijpen, maar één ding wil ik u nog zeggen: Christus' Kerk schudt op zijn grondvesten als nooit tevoren en edele Katholieke priesters voelen dit gevaar ook, met ons, naast ons. Wij moeten het voorkomen. Dit is al mijn recht u de vraag te stellen.’
Ze stond op.
‘Ik dank u, dat u mij in deze kleine aangelegenheid, want dat moet het voor u toch zijn, hulp heeft gegeven, naar mij geluisterd hebt.’
‘U komt bij mij terug?’
‘Als de tijd is gekomen.’
‘Als de tijd is gekomen’, zei hij met bijzondere nadruk. ‘Eens komt u terug. Maar hoe en wanneer?’
Rafaël zwierf als een wanhopig mens door de stad, zonder hulp, zonder troost, eenzaam. Pijn en schaamte over zichzelf kwelden hem; hiertegen hielp niets anders dan te zwerven, of bij zijn vrienden op te lopen en met hen een borrel te drinken.
Dat gaf tenminste afleiding, met hen spreken over zijn verdriet kon hij toch niet. Soms waren vrienden de grootste vreemden: je kwam bij ze binnen, zelf hadden ze hun zor- | |
| |
gen, stonden vlak voor een tentamen, ‘vader verkeert in financiële moeilijkheden en ik weet niet, kerel, of ik de studie voort kan zetten’, ‘ik voel me in de laatste tijd ook zo beroerd, heb het gevoel, dat ik me wel voor de kop kan schieten’, ‘ze hebben me een gemene streek gelapt, een ander is tot assistent benoemd’, ‘zeg, ik heb schulden, weet jij een middel om aan vijfhonderd pop te komen?’, ‘Raffi, doe me nou een genoegen en praat niet over vrouwen. Ik heb genoeg van vrouwen’, ‘trek jij je dat aan? als je beleefd had, wat ik heb beleefd, zou dit je niets kunnen schelen’. ‘Beste kerel, ik voel met je mee, ik begrijp er alles van, drink een borrel en dan ben je het weer gauw vergeten.’
Men zei, dat een man niet zo door de liefde werd getroffen als een vrouw, maar waren de grote dichters van de liefde geen mannen?
Was deze tijd dan zo uitzonderlijk, dat er slechts hoon en spot, koud cynisme bestond, als er van liefde sprake was? De mensen schoven langs hem heen, zo nu en dan trof hem de blik van een vrouw: ‘een leuke, knappe kerel’, ‘ik zou ook niet nee zeggen, als hij me voor een bioscoopje vroeg’, ‘wie zou je zijn, je lijkt op iemand, die ik ken?’ Eenmaal zelfs bleef een meisje, dat achterom had gezien, even vlug doorstapte, voor een winkel staan.... zou hij haar aanspreken? Hij liep door, zonder haar te hebben opgemerkt. Ze bleef nog een ogenblik wachten, teleurgesteld; dat was nu juist een jongen voor haar geweest, hij zou wel een smoesje hebben gemaakt, dat ze dadelijk doorgrond had: ‘Ken ik u niet?’, of: ‘zoekt u misschien de weg?’, of zoiets, doch daaruit was een gesprek voortgekomen en dan.... Nu ja, in een fabriek werken was ook niet alles, je kreeg er smerige handen van en door het vele wassen werd de huid ruw.... ze moest toch proberen in een winkel te komen.....
Rafaël liep verder, kwam in een bar en vroeg om een borrel. Op een hoge stoel naast hem zat een vrouw, die katachtig naar hem loerde, met groene, lichtende ogen.
‘Waarom niet?’ vroeg ze Rafaël.
‘Waarom wel?’
| |
| |
‘Betaal je een borrel voor me?’ En ze bestelde al vóór hij iets had kunnen zeggen, een cocktail.
‘Een beetje sterk, Fred’, zei ze tot de barman.
‘Good luck’, zei de barman.
‘Wat ben ik u schuldig?’, vroeg Rafaël en wilde opstaan.
‘Waarom zo'n haast, jongen? Drink nog een cocktail mee, dat doet alles vergeten, laat alles maar aan Fred over, die weet wat een mens toekomt’. Hij betaalde.
‘Zo gauw al weer weg? Zo'n haast? Je zult er geen spijt van hebben, als je met me mee gaat, jongen.’
Hij verdween zonder groet en begon weer door de stad te zwerven, hopeloos-verlaten, alle deuren waren voor hem gesloten.
Eén deur is niet gesloten,’ dach hij, ‘als ik het wil, springt die deur vanzelf open.’ Hij doolde en dwaalde verder, tot de avond zijn diepste duisternis legde en eensklaps stond hij voor Bamberg's fel-verlicht huis. Ze hadden daar zeker feest en vierden de verloving van Bella met die man; de vensters leken vurige, lichtende ogen. Even bleef hij staan voor de hoge stoep: hij kon naar binnen stappen en zijn rechten doen gelden, hij kon een schandaal maken, waar morgen de hele stad over zou spreken, wanneer hij midden in het gezelschap zou zeggen:
‘Bella, ik heb me vergist. Ik houd van jou.’
Dan zou er feest in Israël zijn en Bamberg zou onmiddellijk weten, wat hij moest doen. Hoho, hij zou voor de andere jonge man, die nu met zijn dochter verloofd was, wel zorgen, hij zou hem naar Zuid-Amerika sturen of naar Egypte.... de wereld is wijd.
‘De wereld is wijd en wie er de weg niet in kent, verdwaalt’, Rafaël kende de weg niet, dat was zijn fout. Op een dag zouden chemici de formule voor de liefde vinden: dan zou het er niet meer toe doen, of een jongen het ene meisje of het andere nam. Uiekruier had misschien gelijk, de liefde moest vóór het huwelijk niet te sterk zijn, een mens moest zijn verstand gebruiken. De liefde was een mengsel.... in een mengsel behouden de stoffen onveranderd hun eigenschappen, hij moest er Samuel Augurk maar eens
| |
| |
naar vragen, of Mozes Levi, die zaten de hele dag schei- en natuurkunde te studeren. Liefde was een mengsel van sentimentaliteit, zelfgenoegzaamheid en hartstocht, en verder niets.
‘Kom binnen, Rafaël’, zei 't huis van Bamberg. ‘Bij de laatste ontmoeting zijn we als kwade vrienden uit elkaar gegaan, maar ik kan niet boos op je blijven, als je berouw toont!’
Bestond er eigenlijk rassen-verschil? Hadden de mensen dat niet uitgevonden? Was hij niet aan duizenden mensen gelijk, een kind van deze tijd, een kind van alle tijden? Waren niet alle muren, die de mensen opbouwden kunstmatig? Was er niet één God voor alle mensen? Waren zijn diepste gevoelens niet aan de diepste gevoelens van zijn vrienden gelijk? Waren de Chinese dichters niet aan de Europese verwant? Waarom stelde de ene mens zich boven de andere, het ene volk zich boven het andere?
In de ‘Mascotte’ zouden wel vrienden en kennissen van hem zitten, die hem zouden aanroepen, als ze hem zagen.
‘Hé, Raffi!’
Dan zouden ze samen praten over de dingen, die toevallig naar hen toekwamen, misschien kon hij dan het best zijn verdriet vergeten.
‘Hallo’, hoorde hij roepen. Het waren mr. Philipson en nog een andere heer.
‘Kom aan ons tafeltje zitten.’
Rafaël had lust weg te lopen, weer door de stad te zwerven, maar Philipson dwong hem met het geweld van een hartelijke lach te blijven.
‘Kom nou kerel, mag ik je de beroemde, beruchte Sam Gompers, koning van de gokkers, voorstellen?’
Het was een eenvoudige, hartelijke man met een uiterlijk, dat voor vele niet-Joden iets weerzinwekkends had: ze zeiden, dat zijn foto had gediend voor een tekening in ‘Der Stürmer’, zijn oren staken uit, hij had een breed, vlezig gezicht, een zwabberende onderkin, een neus als een kwart cirkel, kleine ogen onder zware wenkbrauwen.
‘Wat mag ik u aanbieden?’ vroeg hij Rafaël.
| |
| |
‘Wees voorzichtig met hem, straks zit je bij hem in de rubber vast.’
‘Ik raad nooit iemand aan, te speculeren’, zei Sam, ‘maar de mensen willen niet anders, het zit ze in het bloed. Vaak raad ik iemand af om te speculeren en dan denkt hij, dat ik het afraad, omdat ik-zelf er wat aan verdienen wil. Ik zou graag een ander vak kiezen, maar ik heb niets anders geleerd.’
‘Heb je wel eens iemand leren kennen, die met speculeren geld verdiende?’
‘Op de duur?’
‘Nee, ik bedoel ineens.’
‘Eén man heb ik leren kennen, die heeft eenmaal een grote gok gewaagd, een ton verdiend en toen is hij ermee opgehouden.’
‘Gok je zelf wel eens?’
‘Ik nooit.’ Plotseling werd hij heel ernstig. ‘Ik zal je eens wat zeggen, Philipson! Ik gok nooit - en ik ga ook geen gok aan, dat de Duitsers hier komen. Over twee maanden ga ik naar Cuba, mijn geld staat al voor een groot deel op een bank in Havana.’
‘'t Lijkt mij niet nodig, Duitsland heeft zijn handen vol en zal ons land niet aanvallen.’
‘Nee’, zei Gompers, ‘maar safety first’.
Rafaël zweeg en hij keek naar een van de tafeltjes, waar een vrouw alleen zat; hij herkende haar; het was Sheila.
‘Kijk je naar de vrouwen?’ vroeg Sam Gompers. ‘Ken je die vrouw?’
‘Ja’, zei Rafaël, ‘ze is de vrouw van een straat-arm man.’
‘Een straat-arm man, die zó'n vrouw neemt, gokt ook.’
‘Wat zoekt ze hier?’ vroeg Rafaël. Sam Gompers voelde zich gevleid.
‘Een gok’, lachte hij. ‘In mijn vak word je detective.’
‘Ze zoekt geld....’, zei mr. Philipson.
‘Nee, nee, dat geloof ik niet. Als ze geld zocht, zouden we haar met een man zien en ze zit elke avond hier in de ‘Mascotte’ zonder man. Ik heb haar vaak gezien en ik heb me vaak afgevraagd, wat ze zocht.’
| |
| |
‘Misschien vindt ze het mooi hier te zitten.’
‘Misschien.... Ik zal de ‘Mascotte’ in Havana missen.’
‘Wat gaat u daar doen?’
‘Weer een zaak op-zetten.’
‘Je ziet er slecht uit, Rafaël’, zei mr. Philipson. ‘Zorgen over de aanstaande oorlog?’ Zijn stem klonk ironisch.
‘Ik voel me niet zo goed, het is beter, dat ik in de buitenlucht ben.’
En weer begon het zwerven van Rafaël; al die mensen, die gesprekken schonken geen troost, hij bleef met zijn verdriet alleen. Je kon geen vergetelheid vinden, altijd knaagde het verdriet, zoals het in de taal luidt. Hij probeerde het kwijt te raken, het kwam in dubbele mate terug.
Misschien zou zijn vader hem kunnen helpen, die zoveel mensen al had getroost; waar zou hij het anders kunnen vinden?
De deur van Marcus' kamer stond open en een lichtglimp gleed over de vloer van de gang; zijn vader verwachtte hem, hij behoefde niets te zeggen; zijn vader was de enige op de wereld, die woorden van troost voor hem had.
Op het gezicht van Marcus lag een diepe ernst, de ogen blonken, maar er lagen veel rimpels in het hoge, edele voorhoofd.
‘Ik wist, dat je komen zou.’
‘Ik schaam me erover, vader, dat ik midden-in de grote moeilijkheden, die ons wachten, nog mijn eigen, persoonlijk leed voel.’
‘Dit leed strekt je tot eer.’
‘Kon ik de verantwoording voor de dood van mijn moeder dragen?’
‘Duizenden zullen er na je komen, die om der wille van hun ouders iets zullen doen of laten. Niet alleen Joden,’ glimlachte hij.
‘Ik heb een man gesproken, die naar Cuba wil, omdat hij de toestand niet vertrouwt.’
‘Weer heb ik een brief van van der Toren gekregen met nog meer ernst en aandrang dan vroeger; maar mijn macht wordt aangetast en men gelooft mij niet. De Joden vluchten
| |
| |
zoveel mogelijk uit Duitsland en zo overhaast is hun vlucht, dat sommigen nog de sterren dragen, als ze allang over de grens zijn gekomen.’
‘Wat schrijft die van der Toren nog meer?’
‘Hij schrijft over een zekere Moller, hoofd hier van een grote, Duitse zaak en hij waarschuwt mij tegen deze man.’
Toen strekte Rafaël zijn handen uit en greep die van zijn vader.
‘In elk geval wil ik tot het leven terugkeren, in deze strijd zal ik naast u staan.’
‘Strijd tegen de macht, die komt.’
‘Met overwinning, al kost het ons het leven.’
|
|