| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Rafaël schreef Betsy, dat hij haar de volgende morgen bij het station verwachtte en hij kocht alvast de kaartjes.
‘Waar gaan we heen?’ was haar eerste vraag na de ontmoeting.
‘Dat doet er niet toe’, lachte hij. ‘Ik zal je wel zeggen, waar we uit zullen stappen.’
‘Dan hebben we tenminste een doel.’
Ze zaten in een coupé vol vreemde mensen, die niet op hen letten; telkens keken ze elkander even aan en glimlachten dan; telkens had hij zin, haar handen in de zijne te nemen, maar hij kon het denkbeeld niet verdragen, dat de aandacht van de anderen naar hun schuwe liefde zou worden getrokken en zo konden ze elkaar niet anders geven dan de glimlach, die bij het elkaar aanzien onwillekeurig op hun gezicht werd getoverd. Zo nu en dan wisselden ze een enkel woord.
‘Gaan we ver?’
‘Ver van de stad.’
‘Waarheen?’
‘Je zult het wel zien.’ Eindelijk, toen de trein weer eens stopte, zei hij:
‘We zijn er’, en hij lachte: ‘niet kijken, waar je bent.’ Ze waren in een klein stadje aangekomen en ze schaterde van het lachen.
‘Ik heb een blinddoek voor en loop in een betoverde plaats.’
‘Ik ben de tovenaar.’ Ze gingen naar een garage en hij vroeg of er een auto beschikbaar was.
‘Waarheen wilt u gaan?’ Hij antwoordde:
‘De chauffeur moet ons maar ergens heen brengen.’
| |
| |
‘Hoeveel kilometer hier vandaan?’
‘Twintig, dertig, in ieder geval naar een stille plek.’
‘Luxe-auto voor.’ De chauffeur opende de coupé-deur met een air van gewicht alsof dit geen minnend paar was geweest, maar een minister, die hij naar een conferentie moest rijden. In de stad met zijn nauwe straten kwam de auto slechts weinig vooruit, doch toen ze eenmaal buiten op de brede rijweg waren, gaf de chauffeur vol gas.
‘Waarheen?’ vroeg Betsy weer.
‘De horizon tegemoet’, zei hij ernstig en hij schrok innerlijk om de betekenis van deze woorden, maar zij hoorde slechts naar de dichterlijke klank en de ontroering in zijn stem.
‘Waarom heb je me niet eerder geschreven, Raffi?’
‘Ik heb moeilijke dagen gehad. Vraag niet verder’, en hij fluisterde: ‘het komt er alleen maar op aan, dat ik van je houd.’
‘Vergeet je mij? Raffi!’
‘Nee, lieveling, ook is het van belang, dat jij van mij houdt.’
Op een ogenblik stopte de auto en de chauffeur wees naar een wegwijzer.
‘We staan op de driesprong, niet op de tweesprong,’ lachte Rafaël, sprong uit de auto en gaf Betsy de hand.
‘Waar komt die weg op uit?’ Hij wees links.
‘Op een paar huizen, een heel klein gehucht, mijnheer, een molen, een winkel.’
‘Daar willen we naar toe wandelen.’
De chauffeur haalde zelfs zijn schouders niet op en hij nam de betaling zonder op- of aanmerkingen aan. Mensen waren klanten, en hij had hun bevel te gehoorzamen, zoals de motor en het stuur hem moesten gehoorzamen; hij kon hier ook gemakkelijk keren; een ogenblik later was hij verdwenen, er bleef alleen een stofwolkje en toen niets meer.
Ze waren nu eindelijk los en bevrijd van de rommelige, lawaaiige steden en hier ontvingen ze als loon voor hun geduld de wijding der eenzaamheid. De boerenhoeven lagen
| |
| |
in de nevelige morgen als achter een zwaar, iets-doorzichtig gordijn; wegen waren er niet, behalve dan dat kleine pad naar de molen, die nog niet was te zien; het gehucht moest vrij ver zijn. Hier bestond slechts een wereld van weiden en sloten en toen ze beiden lenig over een hek waren gesprongen, liepen ze de onmetelijke weide door, de horizon tegemoet, onzichtbaar, onbereikbaar.
De weiden waren drassig, zoals men dit in Nederland kent, de lage, donkere wolken hingen bijna vlak over het veld en de twee mensen gingen zó te loor in het wazige landschap, dat ze beiden tegelijkertijd werden getroffen door een gevoel van volkomen alleen-zijn, van afgestemd- zijn op elkander. Ze hielden beiden het hoofd gebogen, zagen elkaar niet aan, net of ze tegen de stormwind in moesten stappen en zo moesten ze verder gaan, in afwachting van het wonder in hun leven. Het besef, dat ze zoveel in opvoeding en overtuiging verschilden, was verdwenen, en ze waren bevangen door de bekoring van de eindeloze verte. De modder op de grond deed haar wel eens uitglijden, haar handen grepen dan zijn arm en hij hield haar bezorgd vast; ze moest erom lachen, want ze zou niet vallen en tegelijkertijd voelde ze zich vertederd, omdat nog nooit een mens zich zo om haar had bekommerd. Ze was nameloos-gelukkig en wist nu, wat ze in andere mannen had gehaat: dat ze haar alléén vastgrepen, om eigen genot te bevredigen. Men had haar nooit de tederheid, de goedheid, de liefde gegeven, men nam haar mee, omdat ze een jong lichaam had, en als ze niet toe wilde geven, dan meende men, dat ze ‘grillig’ was en zich aanstelde.
Deze jongen vroeg niets, wat ze zelf niet graag wilde schenken en daarom behoorde ze hem toe. En dan.... deze jongen kwam uit een andere wereld dan de hare, en ze hield van zijn donkere ogen, zijn stem, zijn lenigheid, het zwarte haar, het bruine vel, anders-bruin dan alleen door de zon gebrand. Hij was in alles verschillend van de andere jongens, die ze tot dusver had ontmoet en daarom ook verlangde ze naar hem.
‘De horizon tegemoet. Maar waar is de horizon?’
| |
| |
Toen dacht ze onverwachts aan een paar koorddansers, die ze eens in een circus had gezien.
Het tricot-meisje gleed bevallig over de zilverachtigflikkerende draad en ze speelde daarop een luchtig spel, temidden van de gevaren der ruimte. Het koord boog langzaam, zelf deinde ze sierlijk mee, terwijl iedereen naar haar staarde en zij glimlachte luchtig, of ze langs een veilige weg liep.
En toen kwam ergens uit een duistere hoek een man, vanuit het onzichtbare, waar ze hem niet kon onderscheiden, op het flikkerend staal en zij gleed maar voort in haar luchtige, vluchtige gang, tot ze hem zag en deed, of ze verschrikt wilde uitwijken; ook hij, als verschrikt door haar schrik, deed, of hij terug wilde, tot hij zich vermande, en haar leidde, zodat ze nu samen door eenzelfde gevaar werden bedreigd.
Ze stak haar arm door de zijne en samen liepen ze naar het onbekende doel. Ze hadden in hun rugzakken wat brood en limonade meegenomen, gingen ergens aan een slootkant zitten, aten en dronken. Toen stonden ze weer op, liepen voort, zeiden zo nu en dan wat, de lucht klaarde op en het licht van de dag zonk diep naar beneden. De uren stormden snel voort en eensklaps kroop de schemer van de avond langzaam naderbij, vertroebelde alle straling, verduisterde ook het licht nabij.
‘Waar zijn we?’
De werkelijkheid van de toestand drong tot hen door.
‘In het donker komen we straks nog in een sloot terecht.’
‘Laten we teruglopen.’
‘Er is geen terug’, zei hij half-ernstig, half-lachend. ‘Die chauffeur heeft wel moeten denken, dat we stapel waren.’
Ze zouden wel uit de doolhof van weiden en sloten komen en liepen op goed geluk verder, hij vooraan als een schaatsenrijder, die de ander trekt. De avond sloeg geen schemer, doch grauwe duisternis neer.
‘Waar zijn we?’
| |
| |
‘Ons land is bevolkt genoeg, we komen wel ergens uit, kijk, daar heb je koeien.’
De koeien tekenden zich al af als banken nevel, onbewegelijk.
‘Dan moeten hier dichtbij huizen zijn’, zei Rafaël.
‘En als we geen huis vinden, Raffi?’ Ze lachte, terwijl ze het zei.
‘Dan overnachten we bij de koeien.’
Ze waren vrolijk als kinderen, in hun spel verdiept, maar achter dit spel verborg zich de ernst: de zekerheid, dat ze bij elkaar behoorden. Ze gaven zich echter aan hun spel over, net of ze voelden, dat dit misschien niet vaak meer kon zijn.
‘Het lijkt me zo koud om op deze weide te overnachten’. Ze huiverde.
‘Dan zal ik je wel warm maken, lieveling.’
‘Nee, nee’, zei ze plotseling, ‘we moeten hier vandaan.’
‘Wat is er dan, schat?’
‘Niets.... Raffi.’
‘Jawel, er is iets’, zei hij bezorgd. Ze leunde tegen hem aan en greep zijn handen vast.
‘Je moet niet zo met me praten als anderen met me gepraat hebben.’
‘Je vrienden, al je vroegere vrienden?’ zei hij jaloers.
‘Nee, nee, zo bedoel ik het niet, jaloers hoef je niet te zijn.’
‘Wat voor recht heb ik ook.... jaloers te zijn?’ dacht hij.
‘Raffi, je moet niet boos op me wezen, ik wou zo graag, dat je mij begreep.’
Nu zoende hij haar hartstochtelijk, maar oneindig kuis tegelijk en ze werd heel stil, toegevend, net of ze iets tegen hem goed te maken had. De handen van Macci waren altijd zo wreed voor haar geweest, als de handen van een gierigaard, die alles voor zich opeist, mannen hadden haar bang gemaakt....
Voetje voor voetje schoof hij vooruit, zocht de weg en slechts eenmaal stond hij stil, om iets te zeggen.
‘Later....’
| |
| |
‘Ja, later’, antwoordde ze en het was een belofte, die hen als hun liefde bond.
Ze raakten in een dikke bank van mist verzeild en hij hield haar stevig vast; ze gleden meer dan ze liepen.
Eindelijk riep hij:
‘Nu zijn we op een landweg’, en daarna overmoedig: ‘ik heb het je wel voorspeld.’
‘We komen weer bij mensen.’
‘We komen weer bij mensen, die anders denken dan wij.’
‘Ik zou toch niet.... liever niet....’
‘Zou je bang zijn geweest voor de nacht met mij samen?’
‘Niet bang.’
‘Zou het niet beter zijn geweest-midden in ons geluk?’
‘Nee, Raffi, zo is het mooier. Het zal eens komen.’
Ze liepen nu hand in hand verder, stieten tegen een hek aan; uit de nevel blonk het troebel-omkringde licht van een straat-lantaarn en hun voeten kwamen op harde klinkers. Toen blafte de hond, die altijd blaft.
‘We zijn ergens.’
‘Ergens.’
Daarginds moest een huis staan, dat moest wel een huis zijn, de duistere vorm, die ver-af leek.
De hond blafte dieper en dringender en ze hoorden het rammelen van een ketting, naderen van voetstappen, een man, een boer, stond voor hen.
‘We zoeken de weg naar de stad.’
De man had een grote stal-lantaarn, die hij zachtjes heen en weer bewoog en hij probeerde te begrijpen, wat het voor mensen waren; hij leefde eenzaam, bemoeide zich met niemand en niemand bemoeide zich met hem.
‘Hoe komen we....?’
‘Er is een halte’, zei de boer en hij wees voor zich uit; ze konden de richting, die zijn wijsvinger aanwees in het licht van de lantaarn zien. Nu herinnerde Rafaël zich, dat hij die morgen ook met de electrische tram had kunnen gaan, dat was eenvoudiger geweest, maar minder-romantisch. De boer keerde zich om, hij had alles gezegd, wat ter wereld gezegd kon worden en de beide mensen liepen verder, om
| |
| |
in een soort huisje met een simpele, houten bank te wachten. Ze waren zo eenzaam als mensen, die aan elkander zijn overgelaten, en nu liet hij haar hand los, om haar arm te strelen, die smal aanvoelde en toch gevuld. Zijn hand streelde haar borst, week even verschrikt terug, net, of hij meende, dat ze ‘niet doen’ zou zeggen en sloot er toen precies over heen; zijn hand en de welving van haar volle borst werden tot een verenigd lichaamsdeel van hen beiden. Ze droeg maar weinig kleren, zat maar stil, of ze wachtte en toen kuste hij haar verlangend als een man zijn vrouw.
De electrische draden gonsden en vonkten, fel, blauw licht schoot er eensklaps overheen. Ze stapten in de overvolle tram en kwamen tegenover elkaar te zitten, als vreemden. Wat moesten ze hier bespreken? Zo nu en dan zag de een de ander schuw aan, als een vreemdeling, die een gesprek met een onbekende wil aangaan en niet weet, hoe hij het moet beginnen.
Toen ze weer in hun eigen stad waren, liepen ze gearmd, en zwijgend bracht hij haar naar huis. Bij het afscheid zoende hij haar mond, vurig, fel-verlangend, maar ook vol innigheid en eerbied.
‘Tot overmorgen?’ vroeg ze.
‘Tot overmorgen.’
Rafaël ging naar zijn huis, belde als een vreemde aan en zijn vader opende de deur.
‘Je moeder wacht op je.’
‘Ze wist toch niet, dat ik zou komen?’
‘Ze wacht elke avond op je.’
Eva stond op de drempel van de deur en even raakte haar hand de mezoezo aan, of ze bescherming zocht bij de tien geboden, die erin opgenomen waren. Voor de Joodse bedelaar, die langs het huis kwam, was dit staafje bij de buitendeur een teken, dat hij bij een Joods huis stond, waar hij voor een aalmoes kon aanbellen, in zekerheid, dat hij geld zou ontvangen; voor Eva betekende de mezoezo meer; aan elke deurpost hier en buiten was hij aangebracht als grondslag van dit huis.
‘Wat ben je koud en nat’, zei ze streng.
| |
| |
‘Ja moeder.’
‘Ben je alleen uit-geweest?’
‘Nee,’ zei hij, ‘niet alleen.’
‘Met een vriend?’
‘Nee, met Betsy Sevenhoven.’
‘Dat is niet mooi van je, Appie.’ Ze noemde hem opzettelijk bij zijn kindernaam.
‘Waarom niet? Ik houd van dat meisje.’
‘En toch is het niet mooi van je, Appie, ook niet tegenover háár.’
De vader sprak en zijn stem klonk schoon in zijn droefheid.
‘Ik moet naast je moeder staan.’
‘Dat kan niet waar zijn, vader’, zei Rafaël schor.
‘Ik kan niet anders.’
Ze zaten bij elkaar, verenigd als mensen, die door een zelfde smart zijn getroffen en Rafaël herinnerde zich weemoedig, hoe hij eens burgemeester Sevenhoven was tegengekomen, toen Betsy nog instond tussen kind en jong meisje. ‘Zo is het in het leven vaak’ - peinsde hij - ‘een schijnbaar onbelangrijk iets grijpt in je leven en vloeit mee in je levenslot. Wanneer je het achteraf bekijkt, lijkt het, of alles onvermijdelijk was, zoals het gebeurde.’
Zijn vader zei met droeve stem:
‘Je mag het meisje niet trouwen, omdat je je dan afwendt van de gemeenschap, waar je bij behoort. Nog altijd zijn de Joden in Nederland onvoorbereid, maar elk ogenblik kan de slag komen en mag jij dan dit volk in zijn ongeluk verlaten?’
Rafaël zei, na lang aarzelen:
‘Ik kan haar niet los-laten.’ Hij moest naar zijn moeder kijken, met haar altijd ondoorgrondelijk gezicht, de ogen donker en somber, de vaste handen, die nooit trilden, de mond zelfverzekerd van lijn; waarom ging er zulk een macht van haar uit?
Ze had lang op dit ogenblik gewacht; ze vond het argument van Marcus laf en onnatuurlijk; al zou het volk Israël bijna geheel vergaan, dan bestond nog de Thora voor
| |
| |
de enkeling, die overbleef. Als het volk Israël vergaan moest, omdat dit in het boek van Kodasj Boragoe was geschreven, dan zou het goddelijk besluit door menselijk oordeel niet veranderd kunnen worden; het ging ook niet om het volk Israël, het ging om een Israëliet, die zich van zijn godsdienst los wilde maken en deze Israëliet was haar zoon.
Zij had in de Jaatste tijd na Ruben's vlucht alles gedaan, om de invloed van Marcus buitenshuis en binnenshuis te ondermijnen en ze had verwacht, dat Rafaël vanzelf terug zou keren; Bella Bamberg was niet het enige Joodse meisje op deze aarde en hij kon te kust en te keur gaan; Uiekruier noemde hem ‘de prins’ en ze beschouwde hem zelf ook als prins, zolang hij zich niet met een Christen-meisje verloofde.
Ze kon hem tot diep in zijn ziel treffen, maar totnogtoe had ze hier geen gebruik van gemaakt; ze had niet, als Christen, tot God gebeden, haar kracht te geven, want tot Kodasj Boragoe sprak ze geen gebeden, slechts lofzeggingen uit: ‘Geloofd zij de Eeuwige, onze God, Koning der aarde.’ Door haar Godsgeloof zelf moest ze de kracht vinden, de juiste woorden te zeggen, een gebed kon niet helpen.
Het ging ook niet alleen om de juiste woorden, doch om de trilling van haar stem, om deze jongen hier, haar zoon Rafaël, Appie, voor God te redden, en hem van de boze macht, welke het meisje op hem uitoefende, te verlossen. Toen plotseling vond ze de vreselijke woorden, haar stem sprak - zo voelde ze het - Gods wil uit:
‘Als je de dood van je moeder op je geweten wilt hebben, trouw dan met Betsy Sevenhoven.’
|
|