| |
| |
| |
Zeventiende hoofdstuk.
Op een middag ontmoette Rafaël Bella Bamberg bij ‘Mascotte’ en ze stevende op hem af, om hem de hand te geven.
‘Rafaël.’
‘O, Bella.’ Ze begon dadelijk druk te praten.
‘Nee, ik ben er niet kwaad om, dat ik niets van je gehoord heb, dacht je dat? Ik ben alles weer vergeten, ik ben verstandiger geworden, zeg, ik ben reuze-verstandig geworden en de volgende week ga ik naar Zwitserland. Nee, dat heeft met mijn verstand niets te maken,’ lachte ze.
‘Mijn vader geeft de volgende week een dinertje, daar moet je bij zijn. Je bent toch voor mijn vader niet bang en als je later meester in de rechten bent, kan de relatie je geen kwaad doen, daar moet je ook aan denken. Loop je mee op?’
‘Ik heb geen tijd.’
‘Nu ja, even, ik ben toch ook niet gevaarlijk voor je, ik ben toch een goede vriendin van je, toe nu, Rafaël.’ Ze sprak geen woord over die avond, toen hij met haar op een bankje gevrijd had, net als met een gewoon scharreltje. Wat moest hij zeggen, ze had zo'n drieste manier van aanvallen, ze was er gewoon aan, dat iedereen haar zin deed. En toch, tegenover hem toonde ze haar ware aard, voor hem was ze niets anders dan een gewoon meisje uit de kille, dat hem en zichzelf aan de kille wilde binden. Terwijl ze naast hem liep, wilde ze hem te kennen geven, dat hij kiezen zou tussen haar en het meisje, dat toen op de Zionistenvergadering was geweest. Ze bestudeerde haar woorden niet, ze kwamen vanzelf en gingen recht af op het doel hem te behagen en voor zich te winnen. Ze deed niet aan problemen, zoals Betsy, ze was maar een gewoon, lief, hartelijk meisje en ze had haar eerste liefde voor Rafaël bewaard.
‘Ik vind het zo enig, je weer te zien na die avond. Je
| |
| |
hebt het toch ook een leuke avond gevonden - en we moesten eigenlijk 's avonds nog eens wandelen, nee! niet net als de vorige maal, daar schaam ik me een beetje voor, maar je denkt toch niet slecht over me?’
‘Nee, Bella.’ Ze stond even stil en keek naar zijn gezicht.
‘Je meent het, niet?’ Ze kon toch niet alles zeggen, wat er in haar omging, en ze werd tegengehouden door haar schroomvalligheid, die desnoods het uitlokken toelaat, maar het uitspreken belet; zover zou ze nooit gaan, dat ze de zwoel-verlangde dingen, de afschuwelijke dingen, die in een slapeloos uur van de nacht naar een vrouw toegaan, zou zeggen of erop zou zinspelen, dromen, die in de morgen verdwenen zijn en waar je nooit, ook niet tegen jezelf, over spreekt. Ze drukte zich even, onwillekeurig, tegen hem aan en haar arm bleef tegen de zijne rusten; hij voelde medelijden met haar, omdat ze anders altijd Bamberg's dochter was en nu zo'n klein, minziek meisje. Ze was de geweldige droom van allerlei jongens, Joden en Christenen, onophoudelijk kwamen er huwelijks-aanzoeken; Uiekruier zwoegde, om een geschikte ‘prins’ te vinden en ze wou niet, ze zou niet. Haar vader en moeder hadden er natuurlijk wel over gepraat, ze vermoedden natuurlijk, wat Bella verlangde; onder elkaar hadden ze ook vaak zijn naam genoemd, en Uiekruier lag voortdurend op de loer. Haar ouders vroegen niet naar godsdienst, als 't maar iemand was, waar ze mee ‘voor de dag’ kon komen; het liefst zouden ze echter zien, dat zij een Joodse jongen nam en zij wilde niets anders dan een Joodse jongen en dan hem. Ze had zijn naam wel eens tegen haar moeder genoemd en op de een of andere manier kende de vader haar voorkeur: niet voor niets kwam deze uitnodiging. Rafaël had over de sfeer in dat huis wel horen spreken, onder elkaar waren ze echt-gezellig, er heerste een goede verstandhouding, maar soms werd die huiselijkheid, gezelligheid verbroken; dan was er een officieel, kil feest, waarvoor alleen mensen ‘uit de eerste stand,’ meest Christenen, werden uitgenodigd en waar niet minder dan bij Sevenhoven alles nauwkeurig volgens de étiquette ging. Rafaël herinnerde zich Bamberg - hij kon
| |
| |
niet als ‘mijnheer Bamberg’ aan hem denken - heel goed, een klein, donker, gewoon mannetje, echter als correct heer gekleed. Het geluk had het geslacht Bamberg gediend, hij was een man van geld, macht en aanzien. Of was het nog iets anders dan geluk?
‘Je bent zo stil,’ zei Bella. De ontroering maakte haar stem mooi en donker en in de ongelijke strijd tegen Betsy Sevenhoven (doch was het inderdaad een ongelijke strijd?) streed ze dapper door, op de manier van de Bambergs, die vol zouden houden, tot ze er bij neer zouden vallen en dan weer zouden opstaan. Je moest je nooit gewonnen geven, eigen zwakke plekken verbergen, andermans zwakke plekken opzoeken, geen medelijden geven, maar ook geen medelijden vragen, zijn voor anderen wat je voor jezelf bent. Waarom hield Rafaël niet van haar? Het was haar goed recht, dat hij van haar hield en als er een ander meisje tussen haar en Rafaël was, dan zou ze proberen hem van haar af te halen.
‘Kom je niet eens bij ons? Vader zal blij zijn je te zien.’
‘Misschien later wel eens.’
‘Vader geeft volgende week een heren-dinertje in “Mascotte.” Ik zal hem zeggen, dat hij jou ook moet inviteren.’
Hij hield niet van vreemde woorden, omdat je alles zo goed in het Nederlands kon zeggen, zijn goede moedertaal, die je nooit in de steek liet; het woord ‘inviteert’ stond hem op de een of andere wijze tegen.
Toen de uitnodiging kwam, vond hij geen redenen, te weigeren, want je leerde mensen en omgevingen kennen, de wetenschap kwam niet door de school alleen, buiten de school bestond de belangrijke school van het leven. Hij had nooit veel aan officiële feesten gedaan en moest bij een kleermaker vragen, wat men dragen moest.
‘Een smoking. Denkt u eraan, geen slap overhemd, de vleugels van de zwarte das moeten de omgeslagen punten van de boord bedekken.’ Je kon niet tegen de gebruiken ingaan, die nu golden; over vijf en twintig jaar bestond er misschien geen smoking meer of droeg je juist een slap overhemd en een gekleurde das. Het waren strenge voor- | |
| |
schriften, waar geen mens tegen in kon gaan; je mocht wel gewaagde moppen vertellen, doch de vleugels van de zwarte das moesten de omgeslagen punten van de boord bedekken.
Hij trof de heren, meest wat ouder en bezadigder, even pijnlijk-nauwkeurig als hij gekleed, behalve een Indischman met gebronsd gezicht, wiens das niet behoorlijk zat, zoals Rafaël na de ontvangen les bemerkte; doch de Indischman trok er zich niets van aan en zat maar om zich heen te kijken en te glimlachen en verschillende bekenden vriendschappelijk toe te wuiven; telkens wilde hij iets vertellen en Rafaël moest aan Simon Levi denken. Ook mr. Philipson, de advocaat, behoorde bij het gezelschap, en hij zei, nadat Rafaël aan hem was voorgesteld: ‘Geachte collega, ik ben blij de zoon van uw vader te ontmoeten,’ maar hij sprak niet over Simon Levi: het kranten-artikel, waarin de oude zaak was opgerakeld, had hem genoeg verdriet berokkend; altijd pijnigde hem de vraag, wat zijn vrouw zou denken. Dit gezelschap vormde een ogenblik een éénheid, die straks weer in delen uit elkaar zou vallen. ‘Zouden de anderen weten, dat ik eigenlijk niet bij hen hoor?’ dacht Rafaël.
Bamberg schudde Rafaël langer de hand dan de anderen.
‘Jonge man, ik ben blij je te zien.’
Hij begon dadelijk te vertellen, hoe Simon Levi met de schilderij van een naakte vrouw bij hem was gekomen en bij kris en kras had beweerd, dat het een Frans Hals was en dat er hem tweeduizend gulden voor was geboden.
‘Zo'n man,’ zei hij, ‘kan nooit iets in de handel bereiken.’
‘Hij heeft een zoon....’ zei Rafaël, ‘Mozes, een flinke jongen, die wil studeren.’
‘Wat?’
‘Techniek.’
‘Als hij geld nodig heeft, kan hij bij mij komen. Je hebt weinig Joden, die zich aan techniek willen wijden; medicijnen is het, rechten, letteren soms als ze studeren; maar dan de handel! Mijne heren, van het bankwezen tot de kleine sanger, de kleine koopman toe. De Jood kan van enkele centen leven en in ons land bestaat een ongelofelijkgroot Joods proletariaat.’
| |
| |
Bamberg schaamde zich niet voor zijn Jodendom, al vond hij het niet van groot belang: hij was bij de Zionistenbond aangesloten, ook wel omdat Bram, zijn zoon, er een van de vurigste propagandisten van was, en overigens wilde hij zich niet van het Jodendom afwenden. Het Jodendom vertegenwoordigde voor hem een zekere dichterlijkheid in zijn bestaan, een terugdenken, als aan een mooi landschap, dat men op een reis eens heeft gezien en dat zich in de geest af-tint. af-tekent.
De Indischman zei:
‘Van Joden weet ik weinig, die ontmoet je in Indië niet veel en als je ze ontmoet, zijn het Duitsers, Nederlanders, Amerikanen, maar als de heren willen, zal ik ze een verhaal vertellen, waaruit blijken kan, hoe moeilijk het voor het ene volk is het andere te begrijpen; u krijgt een verhaal van blank en bruin. Ik zal u iets over Soendanese vrouwen meedelen, maar eerst wil ik u iets over de Soendanese taal vertellen, die schijnt te zingen, het is een melodie, muziek vol verlangen. Geen liefde wordt zo bezongen en gezongen als de Soendanese en u kunt er zich geen voorstelling van maken, met welk een vuur de Soendanese vrouw haar liefde belijdt.’
‘Hoort u het?’ vroeg Bamberg Rafaël. ‘Wij kunnen nog veel van de Soendanezen leren.’ De gebronsde man vertelde verder.
‘En nu zal ik u hiervan een merkwaardig staaltje geven.’ Zijn ogen blonken en Bamberg lachte, want hij hield veel van verhalen en hij had deze heer uitgenodigd om te vertellen.
‘We kregen klachten over een Soendanese onderwijzeres, die met een Europeaan scharrelde, een sergeant, en ik werd erop uitgestuurd om het geval te onderzoeken. Ik kom 's avonds in de plaats aan en ga in de bioscoop zitten en jawel! daar zie ik een meisje met een sergeant, en het kon niet missen, of dit moest het Soendanese dametje zijn; ze was om het zo te zeggen op heterdaad betrapt. De volgende dag sprak ik haar in tegenwoordigheid van haar hoofd, een
| |
| |
jonge, getrouwde Soendanese dame en ik zeg tegen het meisje:
‘Het beste is maar, dat u de school verlaat, want u bent te heet.’ Ze antwoordt niet, ze is ook niet beschaamd en ik ben er nu van overtuigd, dat ze mij niet had begrepen, want mijn begrippen stieten tegen de hare aan, zij vond haar liefde, haar hartstocht, hoe u het noemen wilt, iets, dat haar boven haar zusters verhief en het hoofd van de school zei verwijtend tegen mij:
‘Maar, mijnheer, ben ik dan niet heet?’
Bamberg speelde met zijn lorgnet, en eensklaps kwam Rafaël op de gedachte, dat de bankier de Indischman had uitgenodigd, om hem dit verhaal te laten doen, al had het niets te maken met het Jodendom, en ook niet met zijn liefde voor Betsy Sevenhoven; de ogen van Bamberg waren zonder glinstering en hij wachtte tot een van het gezelschap iets had te zeggen. Eensklaps zei een der gasten:
‘Twee rassen kunnen elkaar nooit goed begrijpen!’
‘Pardon,’ zei Philipson.
‘Als ik iets onaangenaams gezegd heb, bedoel ik het niet zo. Het Joodse volk is geen afzonderlijk ras.’
‘En wat denkt onze jonge man ervan?’ vroeg Bamberg en hij glimlachte vol aanmoediging. ‘Mijne heren, het woord is aan de moderne jeugd.’
Rafaël bloosde, hij had het gevoel, dat hij voor het eerst van zijn leven in het openbaar moest spreken.
‘Over Nederlanders en Soendanezen kan ik niet oordelen, maar Nederlanders en Joden wonen al enige eeuwen samen en de vermenging tussen deze twee groepen is begonnen.’
‘Als je zo oud bent als je vader, ben jij als je vader en spreekt als hij,’ zei Bamberg.
Rafaël riep uit:
‘De tijd is vol geluid en roept de vlam.
Het slopingswerk dreunt - nu storten muur na muur.’
‘De jeugd houdt van raadsels en van verzen.’ Bamberg
| |
| |
mocht hem graag lijden, en hij begreep wel, wat Bella in de jonge, dromerige man zag.
Hij was het met Rafaël eens: in dit land bestonden geen beletselen, het kleine land was machtig gebleven en zou machtig blijven door zijn vrijheid en verdraagzaamheid, het was als het grote land Amerika rijk geworden, doordat het niemand's kennis en wetenschap afsloot. ‘Nederland, Nederland,’ hoe klonk dit goed over de wereld en hier waren Nederlanders bij elkaar.
Bamberg zuchtte even en speelde nadenkend met zijn horlogeketting.
De jonge man had gelijk, maar hoe kon hij in dit geval bewerken, dat Rafaël zijn meisje opgaf en - zijn gedachten werden enger, net of hij in de afgeslotenheid van zijn gezellige huiskamer zat - dat hij Bella zou nemen? Hij herstelde zich spoedig van zijn mismoedigheid: dat was niets voor een Bamberg, een strijd op te geven; hij had het gevoel, dat het voor een Bamberg beter was het leven vaarwel te zeggen dan een moeilijkheid uit de weg te gaan; een Bamberg kon niet verliezen. Hij speelde met zijn lorgnet en zei toen:
‘Ook de opvoeding doet zijn invloed voortdurend gelden. Maar nu spreek ik in raadsels, mijne heren. Wie kent er nog een verhaal?’
Het was Rafaël te moede, nee, hij wist het zeker, dat de woorden van de bankier voor hem bestemd waren. Terwijl hij verstrooid naar de verhalen luisterde, het geroezemoes der stemmen, het klinken der glazen, dacht hij na over de twee vrouwen, de twee grote machten in zijn leven: zijn moeder en Betsy Sevenhoven.
Enkele dagen later volgde een briefje van Bamberg aan Rafaël, dat hij de volgende Dinsdagavond alleen thuis was en of Rafaël dan wilde komen om zijn nieuwe aanwinst, een Gerard Dou te bekijken; als hij mee wilde eten, wat de pot schafte, verwachtte hij hem tegen zes uur.
Rafaël besloot te gaan, niet om de Gerard Dou, maar omdat er iets in de oude heer hem aan de kille en zijn jeugd herinnerde, en toen hij met Bamberg in de kamer zat, voelde
| |
| |
hij zich dadelijk thuis. Bamberg ontving hem heel gewoon in een eenvoudig pakje; in zijn huiselijke omgeving had de beroemde bankier niets opzienbarends.
‘De dames zijn naar Zwitserland en ik zag wat op tegen de eenzame avond - gezellig, dat je er bent.... ik zal maar Rafaël zeggen. Na het eten zal ik je de Gerard Dou laten zien.’
Rafaël had nog nooit een beter gastheer aangetroffen, hij was vaderlijk zorgzaam voor zijn gast; telkens wanneer de bediende presenteerde, keek hij toe, dat Rafaël genoeg kreeg.
‘Waar is Bram?’ vroeg Rafaël.
‘Ook uit,’ zuchtte Bamberg, ‘ze laten de oude man wel alleen.’
‘Wil hij naar Palestina?’
‘Hij houdt strak en stijf vol, dat Duitsland de oorlog wil en hij gaat zeker weg, die dwaas! Dan heb ik in mijn bank geen opvolger, tenzij ik natuurlijk een schoonzoon zou krijgen.’
Toen begon hij over de kille te praten, over de tijd, dat het nog een schande was een afvallige in Israël te zijn.
‘Hoe noemden ze dat ook al weer?’ Zijn geheugen liet hem niet in de steek. ‘Een posje Jisroijl. 't Waren toen voor een groot deel vrome mensen, die naar de opperrabbijn gingen, om hem vragen te stellen, wat geoorloofd was en niet, kasjes noemden ze die, en zo'n raaw, dat is een opperrabbijn, had heel wat kasjes te beantwoorden. Het hele leven van de Joden was aan de godsdienst gewijd en het bleef door zijn godsdienst van de overige wereld verwijderd. Eens was de ‘nieuwe tijd’ gekomen, die zich had geopenbaard, doordat een Jood op een goeie dag gekleed in een witte rijbroek op een schimmel door het Ghetto had gereden en men had dit, zonder te weten waarom, veroordeeld. Alle oude gewoonten, opvattingen, zeden, stierven langzamerhand af en hij, Bamberg, betreurde dat niet, want hij ontgroeide aan elke dag, die was geweest en behoorde de nieuwe tijd toe, hoewel hij van de terugblik hield.
Rafaël voelde zich prettig gestemd, als een kind, dat door
| |
| |
moeder op een koude winteravond op hete anijsmelk wordt onthaald. Alles, wat het leven aan behagelijkheid bood, was hier aanwezig; Rafaël was uitgenodigd te komen eten, wat de pot schafte: schildpadsoep, tarbot met gewelde botersaus, kalfsoesters, aardappelen, doperwten en chipolata-pudding. Bamberg had de banderolles van de sigaren, de gouden etiketten verwijderd en zinspeelde niet op het merk, dat Rafaël rookte. De bediening geschiedde geluidloos, correct, het afnemen van de tafel bijna zonder dat Rafaël het merkte. Alcohol werd niet geschonken.
Toen ze alleen waren, keek Bamberg even op de klok.
‘Het is tijd, dat we eens naar de Gerard Dou gaan kijken.’
Eensklaps klonk de electrische schel van de voordeur, het blijde blaffen van een hond en de gastheer keek verwonderd op.
‘Wat kan dat wezen? Dat moeten.... Wie kunnen het anders zijn?’ Een paar minuten later stonden mevrouw Bamberg en Bella in de kamer.
‘Waar komen jullie vandaan?’ vroeg Bamberg in uiterste verbazing.
‘Regelrecht van Luzern.’
‘Maar je had me toch wel kunnen telegraferen?’
‘Heb ik het niet gezegd?’ riep Mevrouw Bamberg in dramatische wanhoop uit, en tot de hond: ‘stil Rex.’ Wij hebben in Bazel getelegrafeerd en de kruier vijf franc gegeven, en hij heeft het telegram niet verzonden! Hoe is het ter wereld mogelijk?’
‘Hebben jullie gegeten?’
Als Bamberg komedie speelde, speelde hij die voortreffelijk.
‘Natuurlijk, in de trein.’
‘Of in ‘Mascotte,’ dacht Rafaël. Trouwens de uitgelatenheid van de hond scheen weer op een lange afwezigheid te wijzen. Hij had het gevoel, of hij een detective was, die straks tot het verrassende resultaat zou komen.
Als hij in het spoorboekje zou kijken, zou hij vinden, dat op dit uur een trein uit Bazel was aangekomen. Bella ging verrast naar hem toe.
| |
| |
‘Rafaël, jij hier?’
Nee, dat kon geen comediespel zijn; niet de minste klank klonk naar onwaarheid, ze was oprecht-verheugd; haar ogen straalden.
‘Is dat nu de beroemde Rafaël?’ vroeg mevrouw Bamberg.
‘Martha, je kent mijn gast toch?’
‘Ik heb 't al gehoord,’ glimlachte mevrouw Bamberg. ‘Ik zal je maar bij de naam noemen, maar ik heb je ook direct herkend, want een paar jaar geleden, heb ik je bij Bram gezien.’
Ze had zich merkwaardig aan haar nieuwe leven aangepast, want ze stamde eigenlijk uit een ander milieu, te vergelijken met dat van Levi Augurk, een milieu van verborgen rijkdom. Niemand wist hoe rijk Levi Augurk was, en ook wist niemand, behalve enkele ingewijden, iets van het vermogen van mevrouw Bambergs vader. Ze had op school nooit uitgeblonken, maar ze beschikte over een eigenaardige verstandelijkheid, die vooral op haar geheugen berustte en wat ze eenmaal had gezien en gehoord, wist ze, als het slechts even haar belangstelling had gewekt, voor altijd. Ze leerde, wat de spraakkunst betreft, haar vreemde talen slecht, doch zij sprak ze op reis gemakkelijk, want ze had begrepen, dat je in het gewone, practische leven, met enkele zinnen kunt volstaan, en met ‘glad to meet you’ of ‘enchanté’, kwam je al aardig ver. Ze kon, zonder dat iemand haar onkunde bemerkte, mee-praten over allerlei dingen, waarvan ze weinig wist en het zeldzame vermogen allerlei kwesties als blokken uit een blokkendoos bij elkaar te passen, redde haar uit de moeilijkste situaties.
Men meende, dat ze ‘zeer intelligent’ moest zijn en als gastvrouw werd ze velen tot voorbeeld gesteld.
‘Even wassen en kleden, dan komen we beneden.’ Rafaël wilde opstaan.
‘Blijf nu zitten, Rafaël.’ Ze legde de hand op zijn arm. ‘We komen in een ommezientje terug, niet Bella?’
Bella had, na haar spontane begroeting, gezwegen; er was blijkbaar iets, waar ze over nadacht en ze kwam nu iets naar voren, rustig en beheerst:
| |
| |
‘Als Rafaël haast heeft....’
‘Bella!’ waarschuwde haar vader verwijtend, maar mevrouw zei:
‘Ik vind, dat Bella gelijk heeft en dat wij onze gast niet mogen ophouden - hij is overigens van harte welkom.’
‘Ik kan nog wel een ogenblik blijven,’ en hij zei dit als een detective, want nieuwsgierigheid prikkelde hem: was dit alles spel, was het toeval, dat ze hem hier aantroffen? Hij bewonderde zijnsondanks, - hij had haar toch als vrouw leren kennen, - Bella's hooghartigheid tegenover hem, ze was waardig en zelfverzekerd, of ze ternauwernood iets van zijn leven wist. Hij zou het tegen niemand kunnen zeggen, dat hij sympathie voor haar voelde en dankbaarheid; het was zijnsondanks zijn gevoel jegens haar.
De twee dames gingen heen en hij en Bamberg bleven in de kamer tesamen.
‘Een onverwacht slot van deze avond, jonge man, en misschien ook wat ongezelliger dan we hadden gedacht, zo mannen onder elkaar; als er vrouwen bij zijn, wordt alles anders, maar daar is nu niets meer aan te veranderen. Ze hebben mij nog niet verteld, waarom ze zo overhaast uit Zwitserland gevlucht zijn, want het lijkt wel op een vlucht. Het is met vrouwen altijd zo, onberekenbaar, tenminste voor ons mannen, je weet bij vrouwen nooit waar je aan-toebent en ik zal je daar eens een voorbeeld van geven. We hadden een buitengewoon-bruikbare, vrouwelijke employé, we betaalden haar goed, drie honderd vijftig gulden in de maand, en ineens zegt zij de betrekking op. De rest van het personeel loopt met een geheimzinnig gezicht rond, en later hoor ik, dat ze in een andere stad een betrekking van honderd vijftig gulden in de maand heeft aangenomen. Daar heb je een voorbeeld. We zullen er samen nooit uitkomen, hoe die vlucht uit Zwitserland in zijn werk is gegaan. Maar nu een kwestie van mannelijke logica: waarom ben je nooit eerder hier gekomen? Je hebt zelfs Bram nooit opgezocht en ik begrijp toch, dat je hier vroeger bent geweest.’
‘Als gymnasiast.’
‘Waarom heb je je bezoek niet herhaald?’
| |
| |
‘Ik heb er nooit aan gedacht.’
Hoe glimlachend, gewoon, ongekunsteld, zich dit gesprek ook ontwikkelde, Rafaël begreep wel, voelde wel, dat Bamberg een stille en verbitterde strijd tegen hem voerde, die geen ander resultaat moest hebben dan nederlaag of overwinning; Bamberg twijfelde niet aan de mogelijkheid van zijn zegepraal en Rafaël moest zichzelf bekennen, dat die kleine man, vriendelijk en welwillend, zijn redenen had nu door te vechten: nu hij, Rafaël, was blijven zitten, om op ‘de dames’ te wachten, waren deze minuten kostbaar.
De zoetste verleiding lokte hem, zijn eigen omgeving in de meest-behagelijke vorm, en hij hoefde maar één woord te zeggen, of hij was één der koningen van deze aarde, Mozes Levi kon van Bambergs geld studeren en Ruth Augurk zou gelukkig zijn; hij kon Simon Levi helpen zijn goede naam te herwinnen, hij kon arme Joden in veiligheid brengen, zelf wonen waar hij wou, reizen, waar hij wou tot de oorlog zou komen, of zich aan de studie van het strafrecht wijden, vóór hij zijn practijk begon en Bamberg zou dit zich specialiseren graag zien. Hij hoorde de vriendelijke stem al:
‘En dan vooral geen zorgen over iets anders.’
Die kleine Bamberg kende al zijn gedachten.
‘Nog een sigaar, Rafaël?’, en de jonge man liet peinzend de rookwolken dwalen, hij zag ze na, hoe ze tegen de zoldering dwarrelden. Als hij met Betsy trouwde, wachtte hem een bestaan als van de meeste mensen, vol maatschappelijke strijd, moeite aan alle kanten. ‘Uit de weg, Rafaël, je loopt mij voor de voeten!’ zou het leven telkens tegen hem zeggen. ‘Waarom heb je Bella Bamberg ook niet genomen, domoor, dan was al die moeite onnodig geweest.’ ‘En vind je Bella eigenlijk ook niet een lief meisje, ze zal een echt goede trouwe vrouw voor je zijn, een vrouw, een vriend. Wees niet dwaas, Rafaël, liefde en romantiek zijn ficties van dichters en romanschrijvers, en als liefde en romantiek ooit hebben bestaan, zijn ze nu uit de tijd. Rafaël, luister toch naar jezelf, wees toch verstandig, kerel, Bella is toch een schat van een meisje, wat lag ze toch lief tegen je aan,
| |
| |
Rafaël, denk er aan! Je kunt ook met haar naar Suriname vertrekken, daar kan de Nederlandse regering je ook gebruiken, als er oorlog uitbreekt, of naar een ander land. daar kun je je aanmelden. Zo is je geweten zuiver, Rafaël!’
Bamberg rookte zwijgend, want soms moet men niet spreken, nadat men een aanbod had gedaan. Dan moest men zijn ongeduld weten te bedwingen, doen wikken en wegen, zelf onderwijl wikken en wegen en tegelijkertijd zijn gedachten naar de ander laten uitstralen, zodat hij zou doen, wat je wilde, en ook moest er voortdurend een glimlach op je gezicht wezen, die niet mocht verdwijnen, wanneer de ander het aanbod weigerde. Dat was een deel van de levenskunst, die je alleen door ervaring kon leren.
En nu ging het om het geluk van zijn dochter; zijn vrouw had hem verteld, dat Bella vaak huilde en wat was er op die avond van het feest gebeurd? Hij leed dikwijls, al had hij er met niemand over gesproken, om het denkbeeld, dat één man ter wereld het had durven wagen zijn dochter zonder huwelijksplannen aan te raken; ze hadden hem verteld dat Bella en Rafaël tesamen het feest hadden verlaten: wat was er die avond tussen de twee jonge mensen voorgevallen? Zijn vrouw wist van niets en Bella had er zich niet over geuit, behalve dan dat ze gehuild had. Het kwam van deze moderne tijd, waarin de jonge meisjes onbeschermd werden gelaten en als vader moest je ook nog glimlachen tegen zo'n man, net doen, of je niets begreep, of je naïef tegenover het leven stond, omdat je (stil! niemand mocht dit ooit weten) als een bedelaar die (hij gebruikte in zijn gedachten een Joods woord) sauger moest vragen:
‘Trouw alsjeblieft met mijn dochter.’ Maar het deed hem goed, dat Rafaël zo onzeker was, bleef zitten, wachtte, tot Bella terugkwam.
Ze liep de kamer binnen, zag langs Rafaël heen, omdat hij vanavond niet voor haar bestond; ze was uit Zwitserland gekomen en had een vreemde in dit huis aangetroffen, die mocht blijven of weggaan, al naar hij dit verkoos. Dit prikkelde hem, nu wilde hij weten, of ze van hem hield, dat ongenaakbare van haar trok hem juist aan.
| |
| |
‘Moeder heeft wat hoofdpijn en wou liever niet beneden komen, ze zei, dat ik u wat gezelschap moest houden!’
‘Wat is er met moeder? Zal ik een dokter laten komen?’
‘Blijft u nu hier, vader.’ 't Klonk bijna smekend.
‘Nee, nee,’ zei Bamberg, ‘'t is beter, dat ik ga kijken, je excuseert me wel, Rafaël?’
‘Natuurlijk.’
Bella ging tegenover Rafaël zitten, want ze moest dit wel doen, nu zij de gastvrouw werd. Ze zei:
‘Een onverwachte ontmoeting. Ben je hier al eens eerder geweest?’
‘Na die avond met Bram niet.’
‘We zijn in Zwitserland geweest.’ ‘Ja, dat weet ik wel,’ wilde hij zeggen, doch hij zei niets. ‘Hou je van de bergen? De Nederlanders zeggen, dat ze op het laatst een gevoel van benauwenis geven, vind jij dat ook?’
‘Ik ben nooit in Zwitserland geweest.’
‘Nooit in Zwitserland geweest?’ Ook zij wilde wat zeggen, dat ze plotseling bedwong: ‘het is toch niet zo duur, je ziet tegenwoordig iedereen in Zwitserland.’
‘Mijn vader zegt, dat je niemand op reis goed leert kennen, op reis doet iedereen zich anders voor dan hij in werkelijkheid is.’
‘Nee, maar je ziet veel’ en toen: ‘Ik ben vanavond niet aardig voor je geweest, maar je hebt me ook zoveel verdriet gedaan.’ Ze wikkelde hem geheel en al in haar manier van denken, haar manier van praten, ze riep de dingen wakker, die een man aan een vrouw binden, zodat hij niet los kan komen; 't begint met wat zoenen, tastend vragen, tot ze onontbeerlijk voor hem is geworden. Ze had een bedroefd stemmetje, heel klein, als van een kind.
‘Je hebt me niet mooi behandeld.’
‘Je hebt haar niet mooi behandeld,’ spraken zijn gedachten haar na.
‘Het ergste is, dat je daar nooit over hebt nagedacht en je kunt niet zeggen, dat ik je heb gezocht, met je heb geflirt, nee! je hebt mij gevraagd, of ik met je dansen wou
| |
| |
en als je mijn naam niet had geweten, zou ik niet met je gedanst hebben.’
Weer klonk de echo van haar woorden in zijn geest.
‘Zou ik niet met je gedanst hebben.’
‘En later heb je me slecht behandeld, je hebt gedaan, of ik het eerste het beste meisje was met wie je een avond uitgaat en dat je daarna niet meer wilt kennen, niet meer goeiendag zegt, als je haar op straat tegenkomt, waar je met je vrienden wat over spot....’
‘Nee, nee.... zeg dat niet.’
‘Ik heb me voor jou vernederd en ik ben nog wel begonnen heel trots te doen, maar ik kon het niet volhouden. Zeg tenminste, dat het je spijt.’
Ze had gelijk, er was geen woord tegen in te brengen: hij had zich moeten beheersen; toen hij zich had laten gaan, kon zij zich ook niet meer bedwingen en al had ze hem nog niet alle bloemen van de liefde gegeven, één bloem had hij ontvangen.
‘Je hebt niets kwaads gedaan en ik heb alle schuld,’ zei hij.
‘Nee, dat moet je ook niet zeggen, maar toch is het niet mooi van je en je had er geen gebruik van mogen maken, dat ik die avond zo.... opgewonden.... was. Ik heb me al die tijd zo ellendig gevoeld; ik moet het je zeggen, je hebt iets heel anders van me gemaakt.’
Ze kon tegenover Rafaël niet anders zijn dan ‘het meisje,’ dat op meisjesachtige manier probeerde hem te winnen en ze begon nu de zwaarste aanval, die een vrouw tegenover een man kan ondernemen, de aanval op zijn geweten.
‘Je houdt van een ander meisje, je hield al van haar, toen we op die avond samen waren; ik zeg niet, dat je iets tegen 't andere meisje hebt te verantwoorden, want het gaat immers tussen haar en mij, maar ik moet je vragen: “Toen je mij kuste en streelde, kuste en streelde je toen eigenlijk niet de andere en is dat eigenlijk niet de grootste krenking, die je een vrouw kunt aandoen? Ik heb dat toen niet bedacht, maar later heb ik het begrepen.” Ze wachtte, of hij nu ook iets zou zeggen, en ze besloot, toen
| |
| |
hij niet antwoordde, verder ie gaan. “Wat je “verloofd” noemt, was je op die avond niet, hè, zeg het mij, Rafaël, het is voor mij van het hoogste gewicht voor mijn gevoel van eigenwaarde. Ik ben een meisje met een heleboel moderns en een heleboel ouderwets en dat ouderwetse fluistert mij in het oor:
“Als hij verloofd was geweest, had hij het me kunnen zeggen,” dan had ik altijd zelf nog kunnen weten, of ik toe wou geven. Heb ik daarin gelijk?’
‘Ja.’
‘Je bent eerlijk, maar nu wil ik niet meer over mezelf praten, maar over jou. Als je met dat meisje trouwt, maak je iedereen ongelukkig, jezelf ook; dat is die liefde niet waard, je kunt je liefde niet op het ongeluk van een ander mens opbouwen. Wat denkt je vader?’
Hij moest haar rekenschap van zijn daden geven.
‘Mijn vader is er tegen, omdat hij vindt, dat men nu de kille niet mag verlaten.’
‘En je moeder?’
‘Ik weet het niet.’
‘Dan moet het wel iets heel ergs zijn, als je zegt, dat je het niet weet.’
‘Ik heb er geen antwoord op.’
‘Ik wel: ik ben Joods en ik zeg: “sjemang beni! Moesar owigo weal titausj tauras imego,” met de vertaling erbij, Rafaël, zoals wij die als kinderen hebben geleerd: “hoor mijn zoon, naar de bestraffing van je vader, maar verlaat de leer van je moeder ook niet.” Zo is het, Rafaël!’ Hij keek een andere kant uit, om haar niet in het gezicht te zien. ‘Ik ben een vriendin van je; toen ik je voor het eerst bij Bram zag, had ik dadelijk het gevoel, dat ik niets dan een vriendin voor je wou zijn. Dat andere meisje begrijpt niets van je.’
‘Dat wel....’ Ze luisterde naar de klank van zijn stem, liet deze in zich doordringen, om de zuiverheid af te wegen en zuchtte even, maar het bloed der Bambergs, dat onverzettelijk was, liet haar met spreken voortgaan en ze wist nauwkeurig, wat hem moest ontroeren.
| |
| |
‘Als ik bij je kom, dan ben ik voor je moeder een dochter. Is dat zo?’
‘Ja.’
‘Wat kun je met het andere meisje bespreken? Ze is misschien veel knapper en geleerder dan ik, maar als je haar kiest.... en zij kiest misschien jou, daar ben ik nog niet zo zeker van, dan verandert jouw wereld.’ Hij had lust haar handen te strelen, en dan.... zou zijn hand verder gaan, of hij wilde of niet. Ze had zo'n lief gezichtje, het was door haar redenering helemaal warm geworden. Zoals iemand, die een boek leest op een ogenblik gekweld kan worden door de ondragelijkheid van de spanning, de begeerte te weten, wat er gebeuren zal, zo staarde hij in de spanning van zijn eigen leven, en hij kon niet weten, wat hij kiezen moest, de vastheid van de genegenheid of de grilligheid van de liefde.
‘In deze avond wordt jouw lot bepaald,’ dacht hij, ‘maar ook dat van Betsy en van Bella.’
‘Wat gebeurt er met je moeder?’
Ja, dat kwam er ook nog bij. Waarom had hij ‘die avond’ niet net gedaan of hij zich Bella's naam niet kon herinneren, dan was alles in elk geval eenvoudiger geweest. Nogmaals vroeg ze:
‘Wat gebeurt er met je moeder? Daar heb je me nog geen antwoord op gegeven.’
‘Dat hoeft ook niet, ik ben jou geen verantwoording schuldig!’
‘Het moet iets vreselijks zijn, het moet je later kwellen. Doe haar dat niet aan, Rafaël, ga maar van mij weg, maar neem Betsy niet.’
‘Je bent toch lief, Bella.’
Nu had ze de juiste toon gevonden en ze meende ook, wat ze zei.
‘Beloof me, dat je haar niet zult nemen. Ik ben toch ook wel iets voor jou geweest; ik weet wel, dat je me niet lief had op die avond, maar het moet toch iets liefelijks voor je zijn geweest.’
‘Dat is ook zo.’
| |
| |
‘Wanneer je later aan mij terug-denkt, zal het ook iets liefelijke voor je wezen. Is het niet zo? Ik weet zeker, dat ik een goed meisje ben, mijn hart is goed; ik ben ook een trouw meisje, mijn hart is trouw. Al zou het maar een gewoon avontuurtje zijn geweest, ik beteken op dit ogenblik iets voor jou.’
‘Ja, Bella.’
‘Noem het vriendschap, sympathie, vriendelijk gevoel, noem het maar, zoals je wilt, je mag het elke naam geven.’
‘Ik zal het vriendschap noemen.’
‘Dan is het vriendschap. Zeg me alleen, dat je niet met het meisje zult trouwen, beloof me dat en ga dan weg, dan zal ik niet meer gekrenkt zijn, Rafaël! Dan heb ik iets, waaraan ik kan denken, iets, dat ik in mijn leven heb gedaan. Daar hebben heel veel vrouwen behoefte aan; 's nachts lag ik dikwijls wakker en woelde maar heen en weer en dacht: “wat heb ik Rafaël toch te zeggen?” maar dit was het, wat ik je gezegd heb.’
Hij zat stil naar haar te luisteren als naar een bekend Joods lied uit zijn kinderjaren. Zij vergat de kille niet, want ze was een trouw meisje, haar hart was trouw. Hij zag haar nu aan en vond, dat ze mooi was. ‘Zie, je bent schoon, mijn vriendin, je bent schoon, je ogen zijn duivenogen.’
De kille trok en oefende zijn volle macht uit, maakte de tegenstelling zo scherp mogelijk. Zij was een lief meisje uit zijn stam, rijk en bekoorlijk, dat zich niet te veel met levensvragen bemoeide, niet ‘zocht’, maar de dingen zag ‘zoals ze waren’ en daartegenover stond Betsy, het ‘moderne’ meisje, trots, schijnbaar luchtig en vrolijk, veeleisend, ernstig, kuis en afwerend in haar werkelijke aard, romantisch.
Bella als vertegenwoordigster van de kille, liet hem zien, wat hij verstiet; Betsy zou hem langzaam, maar zeker van jeugd, familie, volk vervreemden en hem dwingen de dingen te zoeken die zij-zelf zocht.
De Joodse wet luidde, dat hij zijn vader en moeder moest eren en als hij Betsy volgde, eerde hij zijn moeder niet.
| |
| |
Ruben zou met een Christen-meisje trouwen, moest hij, Rafaël, dit ook doen?
Het meisje tegenover hem zag, hoe hij zijn voorhoofd fronste en ze wachtte geduldig, zoals ook haar vader had gewacht. Het tikken van de klok accentueerde de stilte. Ze had lust haar handen naar hem uit te strekken en volgde deze aandrang.
‘Ik help je, kameraad,’ zeiden haar handen. Vergeten was nu, in dit zuiver-menselijk gebaar, alle verlangen, het woelen 's nachts, het roepen van het lichaam, het eigenbelang, om Rafaël voor zich te winnen.
Hij begon te praten en zijn woorden sproten uit de diepste bronnen van zijn ziel voort.
‘Ik ben Zionist geworden, toen ik mijn godsdienst had verloren, - ik wou me ergens aan vast klampen. Zo is het. Als er ergens in de kille een feest was, als ze mij in de kille nodig hadden, heb ik mij nooit hieraan onttrokken, maar mijn hart was er niet bij, ik deed alles uit plicht, niets uit liefde. Bij mijn niet-Joodse vrienden voelde ik mij thuis. Mijn vader heeft me eens gevraagd, waarom ik ze nooit mee naar huis nam en dit is het antwoord: ‘omdat ze mij bij mijn moeder niet in mijn ware gedaante gezien zouden hebben.’
‘Je schaamt je voor je moeder.’
‘Dat is niet waar, ik houd van mijn moeder en ben tot elk offer bereid.’
‘Laat dan dat meisje gaan.’
‘Het zou jou niet helpen, Bella,’ zei hij droevig. ‘Jij hebt er niets aan, dat ik met je zou trouwen en niet van je zou houden. En als ik dan die andere tegenkwam? Ik wil dat verraad tegenover jou niet begaan.’
‘Zover gaat je gevoel voor mij?’ Ze staarde voor zich uit. ‘Hoe kan dit nu? Ik hou zoveel van je, je mag het nu ook wel weten, ik zou je voor niets hebben laten gaan; als mijn vader en moeder het niet hadden gewild, als ze jou te arm hadden gevonden, te onbetekenend, ze stond op ‘och,
| |
| |
er zijn zoveel, die mij willen hebben, en die ik weiger - ik zou jou willen hebben, Rafaël!’
‘Ik kan het niet helpen, dat ik.... van dat andere meisje houd.’
‘Dan hebben wij verder niets te praten, Rafaël.’
Hij stond op en ze opende de deur voor hem. Toen begon het huis, dat tot dusver stil had geluisterd, op iets te wachten. Hij had het gevoel, of het huis leefde. Ook mijnheer en mevrouw Bamberg luisterden met hem op de bovenverdieping naar de stemmen van het huis, dat een dwingende macht had.
‘Ga niet weg,’ zei het huis.
Hij stond in de marmeren gang en kon in twintig passen bij de voordeur zijn. Zij opende bijna-spottend, met een soort buiging, de voordeur voor hem.
‘Je kunt nog terug,’ schaterde de open voordeur, die een grote, grijnzende muil geleek.
Toen ging de deur toe en een mogelijkheid in het leven werd voor hem afgesloten. Later kon hij denken:
‘Als ik toen gewild had,’ dromen:
‘Dom was het,’ misschien: ‘verstandig van me,’ doch hij had gekozen en er was nu geen terugkeer meer mogelijk, hij had haar in haar eigen huis beledigd.
Haar trots antwoord moest komen en een paar weken later (nog eerder dan hij het verwachtte) ontving hij het: zij was verloofd met een rijke, jonge man, van bekende familie, een van de grootste zakenlui uit de stad, die nooit hoefde te informeren, welke das hij bij zijn smoking moest dragen. Dat kaartje op zijn tafel zag er eenvoudig uit, doch gedistingeerd, natuurlijk in steendruk, boekdruk was goed voor het gewone volk. Nu kon hij de Bambergs gaan gelukwensen en ze zouden hem vriendelijk, neerbuigend ontvangen en Bella zou doen, of hij een van de velen was. Mijnheer Bamberg zou hem zeker, om de schijn te redden, nog eens een keer uitnodigen, doch hij zou vergeten zijn, dat hij beloofd had Mozes Levi met geld te helpen, om te kunnen studeren, ook andere dingen zou hij vergeten zijn. En nog
| |
| |
niet zo heel lang geleden zat hij naast Bella Bamberg op een bankje in het plantsoen. Zo was het leven.
Hij besloot niet naar de receptie te gaan, dat was misschien beter. Dan konden de mensen denken, dat de familie Bamberg hem had afgewezen, en hij zich beledigd voelde en Bella zou naar hem uitzien en denken:
‘Hij heeft gelijk, dat hij niet is gekomen.’ Die schaduw was voorbij gegleden. Waarom had hij zo gehandeld als hij deed? Je werd er in het leven zo nu en dan toe gedwongen even stil te blijven staan en te vragen: waarom?
|
|