| |
| |
| |
Zestiende hoofdstuk
Rafaël en Betsy Sevenhoven schreven elkander over alles, wat ze zagen en beleefden, dachten en gevoelden; het waren de eeuwige liefdesbrieven, dezelfde woorden klonken er in, dezelfde gedachten, aandoeningen, angsten, hetzelfde verlangen naar geluk, dat alle geslachten hebben gekend, uit de aarde van Egypte op gedolven tot over de jaren die zullen komen.
Hij schreef:
‘.... als ik je maar niet verliezen zal, als er maar geen andere man in je leven zal komen, wanneer je maar eerst mijn vrouw zult zijn. Vind je niet, dat daar een bijzondere klank in is, in deze woorden: “mijn vrouw?” Dan zijn wij altijd bij elkaar, dan behoren wij bij elkaar en eerst recht. Er is geen vrouw die ik vóór jou heb lief gehad.’
Zij antwoordde:
‘.... vroeger heb ik daar nooit over nagedacht, maar je hebt dit bij mij wakker geroepen met de vrees, dat ik je weer zal verliezen; nu probeer ik alles te begrijpen. Wat heb ik tot dusver van mijn leven gemaakt? Je schrijft mij, dat er geen vrouw vóór mij is geweest en ik zeg jou op mijn beurt, Raffi, dat er geen man vóór jou is geweest. Worden wij nog door iets gescheiden? Ik smeek het jou mij dit te vertellen.
Je schrijft mij, dat we man en vrouw zullen worden en toen ik het las, dacht ik: ‘Zal het ooit gaan?’ Voor mij is het makkelijk afscheid van alles te nemen, want ik heb nooit aan dit, wat om me heen is, toebehoord.
Aan jou denk ik het meest. Is dat de liefde?
Waarom kan ik niet zeggen, wat er in mij leeft? Ik probeer me tegenover jou te uiten, maar het gaat niet. Zijn er voor alle dingen, die wij denken, woorden? Schrijf mij
| |
| |
dat of zeg het mij, als wij weer samen zijn. Je weet alles, niet? Dat kan ik je wel zeggen, Raffi, dat ik zo veel van je houd, dat je.... nee!, je zou te ijdel worden, als ik je dit schreef.’
Dit waren de liefdesbrieven, zoals een jongen een meisje, een meisje een jongen schrijft, maar altijd was er op de achtergrond de schaduw van een twijfel, het wanhopig willen ontkomen aan de waarheid, dat zij tegen een starre tegenstand moesten strijden en dat er gevaar bestond, ver en nabij, wijkend en dichterbij schuivend, vol onnoemlijk verdriet, dat wachtte en kon wachten. Niettegenstaande schijnbare jeugd en kracht was in het leven het langzame sterven verscholen. Ze wendde zich gemakkelijk genoeg van haar kring af, die haar even gemakkelijk als een stuk speelgoed los liet, ja, het kon wezen, dat ze er nooit toe behoord had. Ze moest kiezen en ze koos. Het was nog niet tot haar vroegere omgeving doorgedrongen, dat ze met een Jood verloofd was, maar ieder begreep ‘dat er iets in haar leven was gekomen....’; men dacht aan een man van mindere stand of zo iets, men had er gissingen over, doch men liet haar bij voorbaat los. Het was beter, dat ze verdween en haar kring niet kon compromitteren. Indien men toen al had geweten, dat ze zich met een Jood had verloofd, zou een eigenaardige stemming zijn ontstaan, fluisteren, als ze er niet bij was en zwijgen bij haar nadering; en zelfs zij, die er niets mee bedoelden, zouden zeggen: ‘die Raffi is een Jood.’ Ook dat godsdienstig gevoel in haar, dat zoeken naar God, vervreemdde haar van de groep onverschilligen en onnadenkenden, die hun eigen, vrolijke, luchthartige gang gingen en haar ook ostentatief uitstieten. Macci had haar handelwijze, toen zij de autotocht met hem weigerde, vreemd gevonden; van haar bleef na een ogenblik fel praten maar weinig herinnering over en het scheen, of ze naar een verre stad was verhuisd, waaruit men geen brieven schrijft, waarnaar geen brieven worden geschreven; men liet haar aan haar lot over en haar kring sloot zich weer zonder haar als in spel van kinderen die een kring hebben gevormd; wanneer één der kinderen de gesloten cirkel ver- | |
| |
laat, wordt deze daarna door de anderen weer aaneengevoegd.
Gelijk de meesten, die zich na verspeelde schooljaren zelf verder willen ontwikkelen, voelde zij zich verward en hulpeloos en ze wist niet, waar ze het zoeken en nog minder waar zij het vinden moest, doch één gedachte was haar niet vreemd en onmogelijk, bepaalde haar wezen en als ze alleen zat, was deze niet belachelijk, maar eerst wanneer ze zich tussen mensen bevond, werd hij tot iets waar je mee spotten kon: het was het zoeken van God. Rafaël wist meer dan zij, kon over dingen praten, waarvan zij geen begrip had, hij kende allerlei verzen uit zijn hoofd, kon ze voordragen, dat je er door ontroerd werd als door muziek en toch? en toch?.... Ze zou Rafaël er toe moeten brengen, dat hij een Godzoeker werd als zij, en dan zouden ze natuurlijk trouwen. Zouden ze geen vrienden kunnen blijven zonder huwelijk? Nee, dat kon niet, ze gunde hem immers aan geen ander, ze had hem lief, ze zou alles graag voor hem opgeven. Ze wist, dat ze aan elkander verbonden waren en bedenkingen bestonden er niet.
Om hem te begrijpen, moest ze eerst iets van het Jodendom begrijpen. Er was overeenkomst tussen haar lot en het zijne, ook zij was in een bepaalde kring en omgeving opgevoed met zijn code en voorschriften, en ze had om zijnentwil de grondslagen van haar opvoeding verlaten; hij op zijn beurt had zijn gemeenschap vaarwel gezegd - of had hij dat nog niet gedaan? Zo niet, dan mocht ze dit van hem eisen, ook dat hij Christen zou worden. Zou ze dan niet tot haar vroegere omgeving kunnen terugkeren? Ziedaar een vraag, waarop ze het antwoord niet kende.
Hier was het boeiende leven zelf met zijn eigenaardige verwikkelingen van alle dag, het leed, dat mensen elkaar willens en wetens berokkenen en de gang van enkele personen daartussendoor, gelijk mensen door een beperkte ruimte vol prikkeldraad gaan waaraan zij zich moeten wonden.
Ze had er eigenlijk geen flauw besef van uit welke omgeving hij kwam, en haar eis, dat hij deze om harentwil
| |
| |
moest verlaten, was misschien onrechtvaardig. Ze wist niets van zijn wereld, die haar, zo ze deze had gekend, zeker wonderlijk zou zijn toegeschenen. ‘Joden?’ Ze herinnerde zich, al peinzende, hoe ze eens op school een Jodenmeisje hadden getreiterd. Waarom? Ze hadden ook eens achter een klein donker mannetje, met een hoge hoed op, gelopen, dat was Levi Augurk geweest, maar dat wist ze niet en zou ze ook nooit weten. Tineke Verhoog had dansend en schaterend achter hem aangelopen en maar geroepen:
Mijn moeder zei: ‘wat had ie’,
Daar sloeg hij zijn moeder mee voor de bek.’
Hoe had ze daaraan mee kunnen doen? Ze had eens in een krant gelezen, dat honden zich dikwijls, als ze een vluchteling zien, tot een troep verenigen en hem tesamen achtervolgen; dat is het oude instinct van de wolf, het is het wolvenbloed in de hond; aldus verzamelde zich de menigte van kinderen, van volwassenen om achter een vreemdeling spottend te lopen, tot één hunner misschien neiging voelde een steen op te rapen en hem te treffen: een oud instinct. Nu voelde ze dit niet meer; ze bedwong het met haar verstand en door de liefde voor Rafaël vond ze zich zelf slecht, dat zij aan zoiets had meegedaan.
Nooit tevoren had een man haar zo gezoend als Raffi, eerbiedig en hartstochtelijk, bedwongen en begerig; eenmaal zou ze hem nog meer geven dan ze nu al deed, want ze zouden trouwen; het besluit werd steeds vaster in haar.
Als haar vader haar met zijn droeve, troebele ogen aankeek en zijn glaasje jenever dronk om het beven van zijn vingers te doen ophouden, of te denken, dat ze niet meer beefden, moest ze lachen. Hoe kon hij iets begrijpen van wat er in haar streed en woelde? Reeds zijn verwijderd zijn van God en zijn onwil ten opzichte van de godsdienst - al moest hij altijd officieel doen, of hij er met eerbied tegenover stond - bracht een scheiding tussen hem en haar.
| |
| |
Waarom wilde zij Rafaël's vader ontmoeten en met hem spreken? Dat was een groot verschil met háár vader; Rafaël's vader en Rafaël zelf behoorden bij elkaar, zoals zij en burgemeester Sevenhoven niet bij elkander behoorden en het vreemdste was, dat ze geen verlangen had Rafaël's moeder te leren kennen; ze had angst voor Rafaël's moeder, vaste, zekere vrees als voor het donkere, ondoorgrondelijke water, wanneer je op de rand van de kade loopt. Kende ze Rafaël's moeder? Raffi had gezegd: ‘een diep godsdienstige Joodse vrouw.’ Laatst had Raffi een gedicht opgezegd:
‘Van de andere oever van de wijde stroom
Heeft een stem geklonken.’
Ze had geglimlacht om de verrukking, waarmee hij de woorden zei, maar ze niet begrepen. Nu begreep zij ze. Er waren mensen, die ons roepen van de andere oever; hun stem klinkt tot ons door; doch ook zijn er stemmen die niet doorklinken; het wonder voor de dichter bestond hieruit, dat er nu eindelijk een stem geklonken had. ‘Zo zijn gedichten,’ had Rafaël ernstig gezegd, ‘misschien kunnen de dichters de diepte van hun eigen werk niet peilen.’
Marcus' stem had tot haar geklonken, niet die van Eva.
Ze had met Marcus afgesproken, dat ze hem op zijn kantoor zou ontmoeten en ze kwam precies op tijd, maar er zat iemand anders, een Jood met een grappig kapje op zijn hoofd, die niet opstond en haar niet scheen te bemerken, al had hij bij haar komst even opgekeken. Hij verschoof zijn stoel zo, dat hij met de rug naar haar toe zat en ging met spreken verder. Toch sprak hij voor haar, dat zij alles goed zou horen en hij voerde haar in een wereld vol duisternis, zelfs zonder schemering, de wereld, waarin Rafaël was opgevoed.
Ze hoorde voortdurend het woord ‘tempel’ en begreep niet, wat er mee werd bedoeld. Het kon geen kerk zijn en geen synagoge, anders had hij toch één van die woorden gebruikt?
| |
| |
In Duitsland hadden de Joden vroeger ‘tempels’ gehad en men wilde, nu werd de betekenis duidelijker, ook ‘tempels’ in Nederland invoeren. Een dame maakte huis aan huis propaganda hiervoor.
‘Dit is de opperrabbijn,’ zei Marcus, ‘luistert u naar hem.’ Hij bood haar een stoel aan, ze ging zitten en luisterde verwonderd naar het felle betoog, waarin hij zich tegen de nieuwe, voor hem verderfelijke denkbeelden, kantte. Wat had de opperrabbijn toch op de ‘tempels’ aan te merken?
‘Afsnijden, afsnijden,’ riep hij telkens en van dat woord kon hij niet vrij komen. Ze luisterde gespannen toe en het scheen haar, of ze in de schouwburg een vreemd, boeiend toneelstuk zag. Hier heerste een geest die ze bij haar weten nog nooit had ontmoet, doch het zonderlinge was, dat ze er zich niet geheel buiten voelde en dat, al stond ze ver van het uiterlijk der moeilijkheden, het innerlijk daarvan haar vertrouwd was.
En toen begon Rafaël's vader te spreken en ze wist duidelijk, dat hij voor haar sprak en haar alles wilde verklaren, zodat ze het in zich kon opnemen als een eigen goed. Zijn ogen leefden, toen hij haar de kwestie uitlegde en hij maakte haar duidelijk, wat een tempel was. In de Nederlandse synagoge bestond geen orgel en orgelspel tijdens de dienst en nu had zich vroeger in Duitsland een Joodse secte gevormd, die orgelspel aan de dienst verbond, ten einde hierdoor een brug tussen Jodendom en Christendom te vormen. En nu wilde de dame ook hier in de synagoge een orgel plaatsen.
Wat kon er tegen zijn, dat de opperrabbijn zo fel streed en zich opwond?
‘Ik ben hiervan geen voorstander,’ zei Marcus, ‘het gaat tussen Jodendom of Christendom.’
‘Afsnijden, afsnijden. Hoeveel mensen zich ook bij deze moderne richting zullen voegen, afsnijden! Geen compromis.’
‘Ziet u het orgelspel in de sjoel als begin van het Christendom?’
‘Nee, de Joodse godsdienst zal blijven,’ riep de opperrabbijn; ‘maar liever een haveloos, doch smetteloos kleed,
| |
| |
dan rijk brocaat vol vlekken. Niets kan Israël aantasten, wanneer wij onverschrokken vasthouden aan wat onze voorouders ons hebben gegeven, zonder de minste verandering. Al zou ik er voor moeten sterven, ik was bereid en ik weet nog iemand die er graag voor sterven wou: ‘jouw eigen vrouw, Marcus!’
Dit was op de een of andere manier voor haar, Betsy Sevenhoven, bedoeld: zij, die niet aan het gesprek deelnam en als een vreemde hier tussen gekomen was, nam er deel aan, zonder dit te willen.
‘Het orgel in de synagoge is ook een dwaze poging om het Jodendom te redden en tegelijkertijd was het de hoop van de Joden in Duitsland het anti-semietisme af te wenden. Het is niet gelukt.’
‘Iedereen wil Israël kapot slaan, van binnen en van buiten. Als ik hier Salomon Barsch niet had - die is mij door God gezonden.’
Betsy Sevenhoven stond op.
‘Ik kom straks wel weer.’ Marcus dwong haar door zijn houding te blijven en nu stond ook de opperrabbijn op, terwijl hij zijn stoel driftig van zich afschoof.
‘Ik ga ook heen.’ Hij moest langs Betsy lopen en hij deed het omzichtig, zodat hij haar zelfs niet even aanraakte. Op de drempel bleef hij staan en zei boosaardig:
‘Luister, nu zal ik je wat vertellen, wat jij zelfs niet weet, Marcus.’
‘U kunt het voor u houden,’ zei Marcus vijandig.
‘Heb jij wel eens van Naftali Benjamins gehoord?’ vroeg de opperrabijn. ‘Benjamins was in zijn leven een vroom, godsdienstig man, Jood van top tot teen, en als Benjamins nog leefde, zou hij het uitsnikken, uitgieren van verdriet om zijn geliefde zoon Naftali, die soldaat wordt, onder vreemden komt en vergeet dat hij Jood is.’
‘U wilt zeggen als mijn zoon Rafaël.’ Nu kwam Betsy Sevenhoven dichterbij en stond tussen beide mannen in. De opperrabbijn knikte en ontkende niet.
‘Naftali vergeet dat hij Jood is en ze hebben inkwar- | |
| |
tiering op een dorp. Naftali wordt ergens op een zolder geduwd en daar slaapt hij. Nu is het net iets voor dat volk om er niet aan te denken, dat de meid óók op de zolder slaapt en weet zo'n meid dat Naftali een Jood is? Ze weet niet anders dan dat hij soldaat is en Naftali komt terug en denkt er in de kille weer aan, dat hij een Jood is. Hij heeft ook al gauw een bruid, Rebekka Sonnenschein. Uiekruier wou de beide mensen sjadjenen en hij heeft me gezegd, dat hij zelden een paar had gezien, dat zo bij elkaar paste. En op een avond wacht de bruid op Naftali Benjamins en ze wacht nog.’
De opperrabbijn verheugde zich om de felheid en de bittere ironie van deze zin en hij herhaalde in een humor, die de diepste droefheid uitbeeldde: ‘ze wacht nog.’
Uit het dorp kwam namelijk dezelfde avond de broer van het meisje, de meid op de zolder, en hij zei tegen Naftali, dat hij met zijn zuster moest trouwen, en de ongelukkige Naftali zei, dat het niet aanging, dat hij verloofd was met Rebekka Sonnenschein en dat hij een Jood was en hij zei: ‘oneven past niet,’ maar de broer zei, dat hij moest, hij moest zich maar aankleden en ze gingen met de laatste trein en uit het dorp schreef Naftali Rebekka af.’
Weer bewees hij zijn meesterschap in het gebruik der taal, de welsprekendheid van het gebaar, de klankenwisseling in zijn stem. Niettegenstaande zijn drift en de opwinding, waarmee hij sprak, vergat hij geen ogenblik zijn woorden juist te plaatsen. Nog altijd stond het meisje verwonderd tussen de twee mannen in en ze begreep heel goed, dat alles om haar ging en dat de kleine grijze man over haar heen tot haar sprak, doch ze wist niet met welk doel en recht.
Hij zei, onschuldigweg:
‘Hoe zou jij je voelen, Marcus, als jouw zoon met een Christin zou trouwen? Denk eens aan de kinderen! De kinderen, Marcus! Wat zouden de kinderen moeten worden? Je vrouw zou sterven, Marcus, als het met Rafaël gebeurde.’
‘Zo, heeft u nu eindelijk gezegd, wat u zeggen wou?’ Marcus glimlachte en door die zachte, menselijke glimlach,
| |
| |
voelde Betsy zich wonderbaarlijk tot hem aangetrokken, nog meer dan door zijn ernst, deze glimlach vol innerlijke adel, troostte allen, die hem zagen. Betsy Sevenhoven vond het niet nodig deze mensen te zeggen, wie zij was, ze wisten het beiden, het hele gesprek had voor haar plaats gevonden, dieper was ze doorgedrongen in het wezen van het godsdienstige Jodendom. Dit waren de eerste woorden die ze sprak:
‘Is het niet beter alles te zeggen?’
Marcus knikte.
‘Zo is het mijn kind. ‘Rafaël heeft je nog eigenlijk niets verklaard, jullie houden van elkaar en jullie zijn er nog niet aan toegekomen hier dieper op in te gaan. Dadelijk gaat die mijnheer weg en dan praten we verder.’
‘Dat zal je berouwen, Marcus, ik zal er altijd aan denken, dat je me de deur gewezen hebt.’
Marcus fluisterde zonder haat, zonder drift:
‘De kerkeraadsverkiezingen staan voor de deur, u wilt Salomon Barsch als parnes. Dat is uw doel!’
‘Ik ontken niet, dat dit mij de beste oplossing lijkt.’
‘Ik ben een leider van het Joodse volk en daarom moet ik er een deel van zijn, en zo lang ik niet gedoopt ben, vorm ik een deel van het Joodse volk. Indien u mij mijn ambt van parnes ontneemt, ontneemt u mij een deel van mijn leven.’
‘Geloof niet, Marcus, dat, als ik het doe, ik het gemakkelijk doe, zonder tegenzin, zonder verdriet en vertrouw er op, dat ik het niet doe, om jou persoonlijk te treffen, maar ik snijd af, wat niet deugt en als ik zelf niet meer zou deugen, zou ik me zelf afsnijden. Begrijp je dat? En nu zou ik graag nadere aanduiding van je willen hebben wat je met deze woorden bedoelt: “en zo lang ik niet gedoopt ben, vorm ik een deel van het Joodse volk.” Zeg mij de bedoeling, die ik op het ogenblik alleen maar raden kan en die mij met ontzetting zal vervullen als mijn oren die zullen vernemen.’
‘De tijd is nog niet gekomen.’
De opperrabbijn ging trots heen en het meisje bleef een ogenblik staan. Marcus legde zijn hand op haar schouder.
| |
| |
Hij zei:
‘Ik ben zijn vader.’
Nog nooit had ze tegenover een mens als hij gestaan en ze werd bang van eerbied voor hem. Ze vond hem van opvallende menselijke schoonheid, alles in zijn gelaat en zijn gebaren was edel; ze kon aan iedereen twijfelen, behalve aan hem, en Rafaël, die zoveel op hem leek, al moest diens geest zich nog vormen, was de zoon van deze man.
‘Ik kan begrijpen, dat Rafaël van je houdt, al herinner ik mij met moeite de dagen van mijn eigen jeugd, toen ik een vrouw zocht. Ik zie in je ogen de drang, om te weten, eenzelfde drang, die ook Rafaël heeft.’
‘Ik zou willen geloven.’
‘Dat is hetzelfde als weten.’
‘Ja,’ zei ze.
‘Vertrouw je mij?’
‘Ja.’
‘Het mag niet gebeuren, dat jij en Rafaël trouwen.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat Rafaël mijn werk moet voortzetten en omdat hij dit niet kan, als hij met jou, een Christin, getrouwd is. Er zal een vervolging van het Joodse volk plaats vinden, zoals de geschiedenis niet heeft gekend en daarom behoren zowel Rafaël als ik op hun post te blijven.’
Ze wist niet hoe ontroerd hij moest zijn, dat hij zijn ontroering toonde en zelfs de keus van zijn woorden had hij niet in bedwang.
‘Ik heb alles gedaan om mijn zoon tot andere gedachten te brengen dan hij nu heeft. Ik heb zoveel als in mijn vermogen was, terwijl ik zelf geen Jood meer ben, hem naar het Joodse volk terug willen voeren en al wist ik, dat een rivier niet tegen te houden is, toch heb ik niets onbeproefd willen laten.’
‘Wat is er voor slechts aan wat Rafaël doet?’
‘Niets slechts, alles goeds.’
‘Gelooft u, dat ik niet genoeg van hem houd?’
‘Nee, dat geloof ik niet. Je houdt van hem, je zou een goede vrouw voor hem zijn.’
| |
| |
‘Hoe is het dan mogelijk, dat iemand, zelfs als u het bent, ons wil tegenhouden?’
‘Omdat het verstand van de mensen zo donker is en er zo moeilijk een lichtstraal in doordringt. Alles, wat wij doen is op ons eigen beperkt oordeel gebaseerd, en iedere daad. die wij bedrijven en bedrijven moeten, voert ons misschien naar een tegengestelde richting.’
‘Waarom grijpt u dan in ons leven in?’
‘Omdat het volk, waartoe ik behoor, in nood verkeert; de kapitein verlaat het laatst zijn schip.’
‘Scheidt het geloof ons? Zal Rafaël niet eens hetzelfde geloven als ik?’
‘Dat is het juist,’ riep hij wanhopig uit.
‘Wat is het dan?’
‘Eeuwenlang hebben de Westeuropese volken en het Joodse volk naast elkaar geleefd, zonder tot vermenging te komen, het Joodse volk heeft zijn godsdienst niet willen verlaten en ook bij de Christenen waren te sterke remmen en nu eindelijk de omstandigheden hiervoor gunstig zijn, is het te laat.’
‘Waarom is het te laat?’
‘Omdat de avond al is aangebroken.’
‘Er is geen werkelijk verschil tussen Raffi en mij. Ik ben hem als een jonge man uit mijn eigen kring tegengekomen en wij behoren bij elkaar en wat kan ons dan scheiden?’
‘Er was geen tegenstelling tussen Joden en Christenen in dit land, maar nu is de leugen gekomen die ons voor altijd zal scheiden. Weet, dat als je nu met Rafaël zou trouwen, je met een Jood trouwt en daarvan de gevolgen zult dragen.’
‘Ja,’ zei ze wanhopig, en ze probeerde in de duisternis van zijn woorden te zien. ‘Maar wat doet dat er eigenlijk toe? Er is maar één God voor alle mensen, hoe kan er dan tussen de mensen scheiding zijn?’
‘Gaat u mee naar mijn huis, dan zult u horen, wat Rafaël's moeder hierover denkt.’
In de gang van de woning, waar Rafaël was grootgebracht, voelde ze een vreemde, beklemmende, wrede stemming. Dit huis had een eigen macht, een eigen wil.
| |
| |
‘Wat zijn dat voor rolletjes?’ vroeg ze en ze wees naar de deurposten.
‘Dat zijn de mezoezo's - daarin vind je de Tien Geboden in het Hebreeuws geschreven.’
In de grote kamer, waarin ze binnengelaten werden, trad een donkere vrouw, die haar hand niet uitstak en geen beleefdheid toonde, hun tegemoet. Betsy stond dicht bij Marcus, die haar wilde laten zien, wat er in Joden omging. Zonder enige inleiding zei Rafaël's moeder zacht en treurig:
‘Christen hoort bij Christen, Jood bij Jood.’
Betsy vroeg:
‘Kunnen we geen vrienden zijn?’
‘Er zijn Christenjongens genoeg voor u, een mooi meisje als u bent, er zijn Joodse meisjes genoeg voor Rafaël. Wanneer u een Joods meisje was, straat-arm, ik zou u als mijn lieve dochter verwelkomen.’ Er trilde geen gevoel in haar stem, doch Betsy wist, dat zij de waarheid sprak.
‘U zou mij, als ik u gewoon zou ontmoeten, sympathiek zijn; mijn hart gebiedt mij, nu ik u aanzie, van u te houden, maar ik zeg u, dat u nooit met Rafaël zult trouwen.’
‘Rafaël en ik houden van elkaar,’ zei Betsy ongeduldig.
‘Ik heb Rafaël als Jood opgevoed, als Jood zal hij leven en als Jood zal hij, als zijn dag is gekomen, sterven. Joden zullen het sjijmes voor hem zeggen.’
‘Ik zou kunnen onderzoeken, of ik geen Jodin kan worden.’
‘U kunt geen Jodin worden, want als Jodin nemen wij u niet aan, bij ons kennen wij geen bekering, en als u in een ander land, waar het misschien wel zou kunnen, Jodin werd, dan was u bij ons geen Jodin. U kunt niet leren Jodin te worden. Denkt u, dat u het leven kent?’
Marcus begon te spreken en zij zweeg.
‘En wanneer ze niettegenstaande alles Rafaël zou volgen?’
Eva wachtte lange tijd met haar antwoord, want ze kon zich na zijn woorden bijna niet meer uiten en ze had moeite zich tegen haar drift te verzetten, ze was altijd onderworpen
| |
| |
geweest. Nu ze eindelijk uit haar onderworpenheid gegroeid was, liet ze zich ook helemaal gaan.
Dat Ruben uit het huis gevlucht en zijn volk ontrouw was geworden, kwam door Marcus, dat Rafaël nu met een Christenmeisje verloofd was en alles wilde verlaten, kwam ook door Marcus. Nu Marcus dit had aangemoedigd, zou zij het beletten.
‘Het kan mij niet schelen, wat kan en niet kan. Er zijn Joodse meisjes genoeg voor Rafaël en deze vreemde heeft in ons huis niets te zoeken, zij moet het geluk ergens anders vinden.’
‘Er is geen andere oplossing,’ zei Marcus treurig, ‘dan dat je Rafaël opgeeft en naar je eigen kring terug gaat. Dat zal ook jouw geluk zijn.’
‘Mijn kring kan mij niet schelen, die heb ik achter mij gelaten, ik ben vrij.’
‘Niet helemaal,’ fluisterde Marcus, ‘we worden allemaal vastgehouden.’
Eva zei met vaste stem:
‘Ik heb met u niets te maken, want u bent een vreemde voor mij en mijn huis. Ik ben goed bij mijn verstand en weet wat ik zeg.’
Betsy ging naar huis terug als een eenzaam mens; ze verlangde er naar met Rafaël te spreken, vooral hem alles uit te leggen, wat er in haar omging. Waarom wilde men hen uit elkander rukken? Dreef men hen nu juist niet naar elkaar toe?
Wat kon het haar eigenlijk schelen? Over een paar jaar waren ze getrouwd en dan moesten ze samen hun leven opbouwen. Wisten ze in deze tijd nog niet, dat jonge mensen hun eigen weg willen gaan?
Zij ook was in de waan opgevoed, dat er tussen de een en de andere verschil bestond, ze wilde de vooroordelen afschudden, vrij zijn, onderzoeken, met Rafaël God zoeken en of iemand hem Jood had genoemd of zou noemen, deed niets meer ter zake, want zij hield van hem en het overige kwam terecht. Ze kwam thuis en schreef Rafaël:
‘Lieveling, ik ben bij je vader en moeder geweest en ik
| |
| |
zie wel, dat het allemaal moeilijk is, veel moeilijker dan ik heb gedacht, maar dat is vaak zo. Mijn vader zegt ook bijna niets meer tegen mij, nu ja, dat moet hij zelf weten. Ik denk, zullen wij later ook zo tegenover onze kinderen zijn? Ik denk, Raffi houdt van mij en ik van hem, dan komt het andere later wel in orde. Ik heb in jullie huis van die dingen aan de deur gezien, je vader zei, dat daar met Hebreeuwse letters de wet in stond. Wil je me dat precies uitleggen? Er moet mij veel worden uitgelegd, want vóór Christus er was, bestond toch de Joodse Wet? Je vader zegt, dat er eigenlijk geen verschil tussen Joden en Christenen moest bestaan en hij en ik denken eigenlijk over allerlei dingen gelijk.
Bij ons kennen wij het niet, dat de ouders zoveel in de melk hebben te brokken, zich met alles bemoeien, en je ouders, vooral je moeder, staan anders tegenover jou dan de vaders en moeders van mijn vroegere vrienden tegenover hun kinderen. Je vader is zo'n andere man dan mijn vader, met mijn vader kun je geen twee woorden spreken zonder dat je ruzie met hem krijgt. Ik moet je nog wat vragen: waarom mag er in een synagoge geen orgel zijn en als er in de synagoge een orgel is wordt die dan een tempel? Ik ben laatst in een kerk geweest, waar een oude predikant sprak en daar vond ik het orgelspel juist zo mooi, maar ik weet het wel vooruit dat je mij uitlacht net als toen ik over het hoofd van de Israëlieten praatte. Zeg, als jij met me zou trouwen, heeft een rabbi er dan iets over te zeggen? Ze hebben me vroeger verteld, dat als een rabbi iets niet wou, dat het dan niet mocht. Vertel mij alles. Waarom is het allemaal zo moeilijk? Wij kunnen toch niet helpen, dat we van elkaar houden? Zoek jij die familie Bamberg nog wel eens op? Waarom blijf je zolang weg, kun je niet gauw terugkomen? Ik verlang zo naar je. Je moet een ander huis zoeken en niet meer bij die mijnheer Uiekruier - wat een gekke naam heeft die man - blijven. Je moet langzamerhand van je oude omgeving loskomen nu je mij lief hebt. Wat bindt je nog aan het Jodendom? Lach me niet uit, ik zie je moeder vóór me. Als je niet
| |
| |
gauw terug komt, kom ik bij jou, ik kan je niet loslaten en als ik je moest loslaten, kwam ik daar nooit over heen en ik zou het je nooit vergeven. Kun jij zonder mij? Als je mij losliet, zou ik waarschijnlijk met de eerste de beste man trouwen en dan een man als jij bent zoeken; ik zou niet anders kunnen, ik zou in niets meer geloven, ik zou.... Lieveling, schrijf mij, wat ons lot in de toekomst zal zijn, van jou en van mij, ik heb het gevoel, dat ik eens alles zal kunnen dragen, omdat ik van jou houd, Rafaël en jij van mij. Ik ben zo bang en moedig tegelijkertijd, Raffi.’
|
|