| |
| |
| |
Vijftiende hoofdstuk.
Op een dag hoorde de opperrabbijn dat men Rafaël herhaaldelijk met een Christenmeisje had gezien; het zou, zo dacht hij, wel hetzelfde meisje zijn, waar Rafaël in de Zionistische vergadering naar toe was gegaan en bij gaf ook hiervan Marcus de schuld. Voor hem droeg Marcus de schuld van alles, wat de kille bedreigde, die nog niet zó lang geleden een onverbrekelijke eenheid vormde. Ook in deze tijd hield Israël stand, al dreunde het door de mokerslagen, van binnen en van buiten, en al sidderden de muren; nog altijd was het in zijn afgeslotenheid, door zijn afgeslotenheid veilig en als enkelen op een donkere toekomst wezen, was de menigte wel even onder de indruk, maar al spoedig week deze angst weer voor het eeuwig optimisme, dat de Joden kenmerkt.
Hij, de opperrabbijn, geloofde dat God Zijn volk nooit zou verlaten en zo kwam hij tot het vertrouwen, dat Israël niet kon vergaan; toch deed hem elke afbreuk, afbraak, bijna lichamelijke pijn en hij gaf Marcus zelfs hiervan de schuld.
Drie vrouwen hadden de kille verlaten en waren Rooms- Katholiek geworden. ‘Geen godsdienst geeft zoveel vrede als het katholieke geloof,’ had één harer gezegd, en de opperrabbijn dacht:
‘Marcus' schuld, dat dit openlijk wordt uitgesproken.’
Bij iedere scheur aan de randen zijner gemeenschap, dacht hij:
‘Marcus' schuld!’
Rafaël was Zionist geweest en het Zionisme verenigde wel het Joodse volk, maar bekommerde zich niet om de godsdienst, en omdat ook Rafaël zich nooit aan de Synagoge had gestoord (en hoe had Uiekruier zijn best gedaan, hem voor afvalligheid te behoeden!) dacht de opperrabbijn:
| |
| |
‘Marcus' schuld, dat ik Rafaël niet in de synagoge zie.’
Alleen uiteindelijk de godsdienst, niet het Zionisme, kon Israël redden, het Zionisme was slechts een zwakke dam tegen het opstuwende water, het Christendom, en de invloed van het Christendom. Salomon Barsch en de zijnen waren de machtige hulp van de Joodse godsdienst, die zich alle eeuwen had gehandhaafd en zou blijven handhaven. Salomon Barsch stond voor de strijd tegen Marcus gereed. Hij had zijn kaftan afgelegd en daarmee zijn eerste concessie aan het Westen gedaan, tegelijkertijd zijn laatste concessie; de spuuglokken behield hij, zijn zware baard, zijn studie van het Hebreeuws, het jiddisj, zijn moedertaal en zijn gebeden. In zijn haat tegen Marcus vreesde hij hem ook; hij vond, dat Marcus het ‘boze oog’ had en als hij met hem samenkwam, droeg hij altijd een amulet, een ‘heitje’ bij zich, om zijn macht te breken; ook hij beschouwde Marcus als vijand van God en zonder omwegen sprak hij er eindelijk met de opperrabbijn over, in een jiddisj, vol gloed en beeldspraak: ‘Marcus is de donkere wolk, die bliksem met zich mee-draagt, om het land te verschroeien en te verbranden. Ik ben door Duitsland gegaan en heb de vuist gezien, die op de nek van Israël neerkomt; maar wat is de vuist, vergeleken met het scherpe zwaard, dat Marcus voert? Tegen de vreemdeling, die een huis binnendringt, kan men zich verweren, maar hoe tegenover de broeder, die met een bedriegelijke glimlach doet, of hij tot het huis behoort en onderwijl op roof en moord zint? Men kan de dolk, die het hart doorboren wil, weg slaan, maar niet beletten, dat het hart zelf niet meer wil kloppen.’
Toen deed de opperrabbijn, wat hij meende, dat zijn plicht was en hij zocht een middag uit, dat hij Marcus niet thuis zou treffen, om Eva, Marcus' vrouw te bezoeken.
Beppie, het dienstmeisje, deed de deur open.
‘Rebekka, zeg tegen mevrouw, dat ik haar wil spreken!’
‘Ik heet Beppie,’ zei Rebekka snibbig; ze stoorde er zich niet aan, dat ze met een opperrabbijn sprak; voor geen Jood is een opperrabbijn een geestelijke; als het er op aankomt, is elke Jood voor een ander niets dan een Jood; en Rebekka
| |
| |
was in het diepst van haar wezen getroffen. Zij wilde de Jodin Beppie en niet de Jodin Rebekka zijn, ze was een deel van Marcus' gezin, en in een niet te stuiten woordenvloed vertelde ze hem, dat allen, die aan de deur kwamen haar ‘Beppie’ noemden en niet ‘Rebekka’, dat mevrouw haar zelfs zo noemde en mijnheer, en in haar drift vergat ze, toen ze over Rafaël sprak, hem ‘mijnheer Rafaël’ te noemen, ze zei, dat Rafaël ook Beppie tegen haar zei en niet Rebekka.
‘En als mevrouw, de vroomste vrouw uit de kille, mij Beppie noemt, kunt u mij geen Rebekka noemen, al bent u duizendmaal raaw.’
Het zou nog dagenlang het enig onderwerp van haar gesprek zijn. ‘Laat me opzij, meisje’ zei de opperrabbijn en liet hiermee het vraagstuk Beppie-Rebekka in het midden. Ze diende hem aan en hij kwam in de kamer, waar Eva hem wachtte.
Hier heerste de Joodse geest, de Joodse vrouw liet geen andere geest, sfeer in deze omgeving toe; aan iedere deurpost waren de mezoezo's aangebracht, op haar tafel lag de geopende tefillo; ook zij droeg als gehuwde Joodse vrouw een pruik, bandeau.
Hij kende Eva, als niemand haar kende; hij kon in haar ogen, die voor iedere buitenstaander dof en wezenloos waren, lezen, en hij kon haar leed in zijn volle omvang begrijpen.
‘Is Marcus niet thuis?’
‘Hij is op zijn kantoor, moet u hem spreken?’
‘Ik ben wat moe, mag ik hier even gaan zitten?’
‘Een kop koffie? Een stukje kiks?’
Ook in deze hartelijkheid en gastvrijheid was zij een Joodse vrouw; hij behoefde er niet aan te twijfelen, dat deze kiks door haarzelf was gebakken en niemand zou in dit huis komen, zonder dat ze met volle aandrang zou vragen:
‘Een kop koffie? Een stukje kiks?’
Ze zou terneergeslagen zijn, als men het niet aannam. Het ontvangen van gasten, het aanbieden, het mede-drinken en eten waren als ceremoniën zoals in Japan het drinken
| |
| |
van thee; geen gesprek, behalve in geval van direct levensgevaar, kon mogelijk zijn zonder de kop koffie, het stukje kiks, zoals de Vrijdagavond niet mogelijk was zonder de galle, het zout, de soep.
Hoe goed en weldadig deed dit alles aan in dit huis, door deze vrouw geregeerd; hier in dit huis heerste Marcus niet; toen ze opstond om voor de koffie te zorgen en boterkoek te halen, zei hij:
‘U doet wel veel moeite voor mij,’ en hij verwachtte het antwoord dat inderdaad kwam: ‘Voor u is mij geen moeite te veel.’
Ze was zichtbaar blij, dat ze iets voor hem kon doen, ging de kamer uit en hij keek om zich heen. Hij stond op, bleef eensklaps voor de boekenkast staan, schoof de gordijnen opzij en keek naar de boeken; er waren weinig Hebreeuwse werken, maar veel van niet-Joodse schrijvers, van wie hij nog nooit eerder had gehoord; hij las de namen, nam één van de boeken ter hand en las: Aulèn. Wat zou dat voor een schrijver zijn? In 't huis heerste Eva's geest, maar in de boekenkast die van Marcus.
De vrouw kwam terug en zei, of ze een verklaring moest geven, toonloos:
‘Dat is allemaal van Marcus, daar is hij altijd in aan 't studeren. Hij krijgt ook altijd drukwerk uit Amerika. De koffie is dadelijk klaar.’
Beppie-Rebekka bracht een groot blad binnen met dampende kopjes en op blauwe schoteltjes de kiks, glimmend van boter.
‘Hoort U nog wel eens iets van Ruben?’
‘Nooit, maar niemand hoeft mij iets van Ruben te vertellen, nu hij weggelopen is. Hij wou niet langer in een Joods huis blijven, hij vluchtte van het Jodendom weg.’
‘Geen Jood kan het Jodendom ontvluchten.’
‘Hij wel, hij ziet er niet als een Jood uit....’
‘Het laatste woord is hierover nog niet gesproken,’ zei hij somber. ‘Uw man had veel beter op hem moeten letten.’
‘Zijn schuld, het is allemaal zijn schuld. Ik heb 't altijd wel gedacht, want nu is Ruben midden tussen de anderen,
| |
| |
misschien wel ruw volk, dat niet om God of gebod geeft.’
‘Daar wordt het beter van; dan komt hij tenminste niet met een andere godsdienst in aanraking.’
‘En welke vrouwen ontmoet hij dan?’ Ze bedacht ineens, dat ze haar plichten als gastvrouw vergat. ‘Drink uw koffie uit, of smaakt hij niet? Neemt u toch een stukje kiks.’
‘We hadden Ruben eigenlijk afgeschreven; als daar iets van terecht komt, is het altijd winst, maar de grootste moeilijkheid biedt Rafaël.’
‘Wat is er met Rafaël?’ vroeg zij hevig verschrikt.
‘Heeft u niet gehoord, hoe hij op de Zionistische vergadering naar een Christenmeisje toe is gegaan?’
‘Wat wil dat zeggen? Het was misschien wel een meisje, dat met hem op de universiteit studeert.’
‘Ik geloof het niet.’
‘Hij is toen naar een feest geweest, waar Bella Ramberg was en ik had gedacht, dat zij een meisje voor hem zou zijn. Ze heeft me nog een bezoek gebracht, maar heeft geen woord over Rafaël gesproken. Er gaat veel in de jongen om.’
‘Te veel.’
‘Hij en zijn vader zwijgen, ze weten samen iets over Ruben, maar ze zeggen niets en doen of ik niet besta, maar ik besta wel. Ik ben mijn huis en in mijn huis komt niets van ongeloof.’
‘Ze zeggen van jouw Rafaël.’ Ze stond op en haar donkere ogen waren dringend. ‘Wees stil, ik stop mijn oren dicht, want ik wil niets weten.’
‘Ze zeggen, dat hij zich met een Christen-meisje zal verloven.’
‘Het is niet waar, omdat het niet waar kan zijn. U heeft hem altijd goed gekend en u weet zelf ook, dat het niet waar is. Het is waar, dat Marcus, de parnes, een Christen is, maar Rafaël is in zijn hart een Jood. Mijn ouders hebben mij met een Christen-Jood doen trouwen en vaak vraag ik mezelf af, hoe mijn vader en moeder dat hebben kunnen doen.’
‘U mag niets van Uw ouders zeggen, ole wesjolem, want ze hebben goed gehandeld. Eert Uw vader en moeder.’ Ze boog haar hoofd, voor 't eerst in haar leven had ze tegen de
| |
| |
Wet gezondigd en ze voelde zich als een meisje, beschaamd en verlegen.
‘Het was niet goed van mij....’
‘Uw vader was geen rijk man, maar hij gaf naar het gebod tien procent van zijn winst aan de armen en zo waar ik hier zit, hij vroeg niet, of de arme man een christen was of een jood en nog hoor ik het hem zeggen, hij had een lieve, zachte stem: ‘Arme mensen zijn de liefste kinderen van God.’ Nu ik tegenover u zit, zie ik zijn gezicht, hoor ik zijn stem. Sommige doden zijn niet dood, de goede naam van een mens verspreidt zich over de wereld en als u tegen Rafaël zegt: ‘Zo was mijn vader’ zegt hij later tegen zijn kinderen: ‘Zo was mijn grootvader.’
‘Zo is het.’
‘Het is hem eens gebeurd, dat iemand “smerige Jood” tegen hem zei en zijn antwoord was: “denk eraan, dat je Gods volk niet beledigt, want God wreekt, waar hij niet spreekt.” Ik denk vaak aan die woorden terug, nu in Duitsland Gods volk wordt belasterd en vervolgd. Vaak herinner ik mij de woorden van uw vader.’
‘Weet u ook nog, wat hij zei, toen hij mij Marcus als man gaf?’
‘Ik weet het, ik herinner mij precies de woorden, die mij zo getroffen hebben, want hij zei: ‘Zolang je wilt, kun je veilig wezen.’
Hij dacht na, zijn geest was aan allerlei bijbelverklaringen gewend, van Maimonides, Rasji, rabbijn Hirsch en de uitlegging van woorden en zinnen behoorde tot zijn liefste bezigheid. ‘Zolang je wilt, kun je veilig wezen.’ Een voor hem vreselijke gedachte voer hem door de geest. Zou de oude man bedoeld hebben:
‘Zolang jij Marcus volgt, kun je veilig wezen?’ Dat verwierp hij, met bevende vingers vatte hij kopje en schoteltje aan en dronk z'n koffie. ‘Altijd heb ik Marcus' wil gedaan’ zei Eva, ‘ik heb me nooit verzet, tot het ogenblik kwam dat Ruben weg is gegaan en toen had ik gelijk, want ik ben de moeder en moest na de vlucht van Ruben voor Rafaël zorgen.’
| |
| |
‘Nu gaat het met Rafaël verkeerd.’
‘Zegt u mij alles.’
‘Rafaël zal zich met een Christenmeisje verloven. Het is zeker.’
Ze antwoordde niet dadelijk; na zijn woorden, dat hij in de Zionistische vergadering Rafaël met een Christen-meisje gezien had, was ze op deze mededeling voorbereid, vaag, maar welbewust, ze had er alleen niet over gesproken, omdat het haar gewoonte niet was, bekentenissen te vragen, zolang men die niet vrijwillig gaf. Eindelijk fluisterde ze: ‘U weet het zeker?’
‘Van Uiekruier.’
‘Ik houd niet van spionnage,’ zei ze trots, ‘Rafaël is bij Uiekruier in huis, het is een goede, Joodse omgeving, maar verder wil ik niet, dat alle gangen van de jongen worden nagegaan.’
‘Hij kan 't bij toeval te weten zijn gekomen.’
‘Waarom heeft u 't mij niet dadelijk verteld? U zinspeelde er alleen op, dat anderen het zeiden.’
‘Valt men met 't verdriet in huis? Had u 't kunnen dragen, als ik u zonder voorbereiding dit gezegd had?’
‘Nee.’
‘Wat wilt u doen?’
‘Ik zal me er tegen verzetten.’
‘Hij zal naar zijn moeder luisteren, dat zit er bij Joodse kinderen van oudsher in, dat ze met tederheid aan hun moeder denken, maar doet u alles buiten Marcus om; als Marcus er zich mee bemoeit gaat alles verkeerd.’
‘Ik zal alleen met Rafaël praten en hem zeggen, dat dit een geheim is tussen zijn moeder en hem; zodra hij thuis komt, zal ik alles met hem bespreken. Ik weet precies hoe ik de jongen moet behandelen en hem in zijn hart moet treffen. Als het Ruben geweest was, zou ik misschien niet geweten hebben, wat ik moest zeggen, bij Rafaël wel.’
Een paar avonden later was ze met Rafaël alleen en ze hoorde zichzelf praten; ze had de woorden niet van te voren bedacht.
| |
| |
‘Ik heb wat van je gehoord, dat ik niet goed geloven kan, al is het waar, Rafaël.’
Hij zag op en keek recht in haar doffe ogen, zonder lach. zonder licht, ogen die spreken van naar binnen gekeerde gedachten.
Ze herhaalde wreed en droef: ‘al is het waar, Rafaël.’
‘Wat is er dan, moeder?’
‘Je weet wel, Rafaël, wat je vader is en wat ik ben. Je vader is een geleerd man, die alles voor de wetenschap geeft en ik ben een gelovige vrouw zonder wetenschap en kennis en toch zou je, als 't moest, je vader verdriet kunnen doen en mij niet. Heb ik gelijk, Appie?’
Hij had zichzelf als klein kind ‘Appie’ genoemd en als in latere jaren ze hem even liefkoosde, zei ze half vleiend, half verontschuldigend ‘Appie’ en die naam had in het leven van beiden een goede, ontroerende klank.
‘Doe ik u verdriet, moeder?’
‘Het is zeker waar, Appie?’
‘Dat ik van een Christenmeisje houd. Heeft u dit gehoord?’
‘Is het waar, Appie? Het is waar en toch vraag ik het je.’
Hij voelde de moeilijkheid er met zijn moeder over te spreken, want zij was de laatste, met wie hij over deze liefde kon spreken. Als hij zelf over zijn liefde dacht en droomde, leek alles gewoon en bereikbaar, doch wat betekende deze liefde voor zijn moeder?
Een verloving was voor zijn moeder een verloving van vijf en twintig jaar geleden, en in die tijd waren toch de Ghetto-wijken veel meer afgesloten? Haar gedachten waren al verder dan de zijne gegaan: uit de onverbreekbare verloving kwam het onverbreekbare huwelijk vanzelf voort: Wat zouden de kinderen van Rafaël anders kunnen worden dan Christen-kinderen en uit zijn geslacht moest noodzakelijkerwijs een geslacht van Christenen voortkomen, en luidde de Joodse wet niet, dat kinderen van een Joodse moeder altijd Joden en van een Joodse vader en Christen moeder nooit Joden kunnen worden? Nooit dus zouden Rafaël's kinderen, wanneer hij met dat meisje getrouwd was, Joden
| |
| |
zijn! Daarom moest Rafaël ongelukkig worden, want eens moesten zijn eigen zoons en dochters, zich van hem, de Jood, afwenden, een scheuring moest ontstaan tussen hem en zijn gezin, tenzij misschien Rafaël Christen werd, nee, nee! dat mocht ze niet denken.
Binnen-in had Israël zijn gevaren en moeilijkheden, Joden, die zich van de godsdienst afwendden, ‘niets’ waren, geen Zionist zelfs, niet met Jomkipper in de sjoel kwamen, en toch, wanneer ze met een Joods meisje trouwden, vond de choppe in de sjoel plaats en de opperrabbijn sprak de jong-gehuwden toe, want het waren toch Joden. Maar Rafaël trad als een geweldenaar buiten deze ruimte en liep een nieuwe wereld binnen. Dit was het resultaat van zijn omgang met niet-Joodse vrienden, ze had dit moeten dulden en hiertegen niet gestreden, hierin bestond haar fout.
Nu was ‘het’ gekomen, het eigenlijk verwachte, dat ze niet had durven denken, het zekere, dat in onzekere nevel was verscholen, het zichtbare, dat je niet zien wou, en het stond daar machtig en bewegingloos als een zware stenen dam, waartegen een rivier opbruist. ‘Wat nu?’ vroeg het arme hart van deze eenzame, verloren, onbegrepen vrouw, in haar huis opgesloten, en met ontzetting hoorde ze zichzelf de woorden uitspreken:
‘Wat nu?’
Het moest waar zijn, dat Appie met een Christen-meisje verloofd was, hij hoefde geen leugen te zeggen en geen waarheid te bekennen; ze was voor haarzelf wreed tot de waarheid doorgedrongen, maar ze toonde haar hulpeloosheid niet door tranen.
‘Ik wist wel, dat het zou komen.’
‘Moeder, ik kan het toch niet helpen?’
‘Als je een zonde wilt bedrijven, moet je ertegen in opstand komen.’
‘Is dit dan zonde, moeder?’ Ze mijmerde:
‘Ik zie je voor me als bar-mitswojongen, dertien jaar, en ik hoor nog, hoe je de brooche zong: ‘boragoe es Adonai’ en hoe je geen enkele fout in je parsje maakte, allemaal luisterden ze goed toe, of je ook fouten maakte;... je had
| |
| |
je kleine tallis aan, die je zo goed stond en toen kwam je bij mij in de vrouwen-afdeling, om mij te kussen, want je was een man geworden, bar-mitswo, meerderjarig; van die tijd af ben je nooit meer in de vrouwen-afdeling geweest, je was man onder mannen geworden en toch voor mij, je moeder, bleef je een kind. Ben jij dezelfde Rafaël?’
‘Dezelfde, moeder.’
‘Vaak heb ik aan je ziekbed gezeten; moet ik nu verlangen, dat je dood was gegaan? Heb ik je daarvoor verpleegd?’
Ze keek met vrees en bevreemding naar hem, als naar een vlam, die uit een hecht en veilig huis lekt, haar mildheid en tederheid voor hem waren verdwenen en konden eerst wederkeren, als hij het meisje los liet. Eens had Ruben als kind tegengestribbeld, toen een dokter hem in de arm moest snijden, en nadat ze eerst met zachte woorden had geprobeerd, zijn verzet te breken, was ze van binnen kil geworden, en ze had, niet kwaad of boos, zijn arm met kracht vastgehouden, zodat ze hem op deze wijze pijn deed. Ze herinnerde zich nog altijd, dat ze geen aarzeling had gehad, het moest toch? en ze zei nu streng:
‘Hoe heet het meisje?’
‘Betsy Sevenhoven.’ Ze was niet verwonderd.
‘Goed,’ dacht ze en haar gedachten herhaalden dit woord: ‘goed.’ Weer vroeg ze:
‘Is ze de dochter van burgemeester Sevenhoven?’
‘Ja.’
Ze ging recht en rustig heen, zonder verder iets te zeggen en wist, dat ze nu haar weg kende; vroeger hadden ze haar altijd tegengehouden, nu waren haar verbittering en verbetenheid zo diep, dat ze recht op het door haar gestelde doel afging en Marcus' oordeel niet meer vroeg. Ze had het felste wapen nog niet gekozen en wachtte, of het later nodig zou zijn het te hanteren. Ze wilde eerst proberen, of ze het niet op andere wijze van hem en Marcus kon winnen. Ze tramde naar het stadhuis en vroeg de bode, of ze de burgemeester kon spreken. Hij schudde twijfelend het hoofd, maar ze reikte hem haar visitekaartje en zei, dat haar bood- | |
| |
schap dringend was en niet het minste uitstel kon lijden. Sevenhoven keek vluchtig naar het kaartje en toonde toen belangstelling.
‘Vraagt u mevrouw, of ze de vrouw is van de voorzitter van de lsraëlietische gemeente. Zo niet, dan verwacht ik haar overmorgen om tien uur; zo ja, dan wil ik haar ontvangen.’
Hij had in deze jaren dikwijls aan Marcus gedacht en het was hem onmogelijk geweest de Jood te vergeten. Dat proces tegen Mozes Levi heugde hem nog en hij had getracht, dat mannetje een stevige duw te geven; onlangs had er nog een krant over geschreven, om het geval op te rakelen; er waren in Nederland van zulke stille anti-semieten, net als hij; ze waren tot de N.S.B. toegetreden, maar de N.S.B. was hem in de Jodenkwestie nog te mat en weifelend.
Hoe heette de advocaat ook alweer, die het Joodse koopmannetje had verdedigd? O ja, mr. Philipson; hij kende hem wel, trouwens zijn vrouw beter dan hem; ten opzichte van die mr. Philipson deed je, of je niet wist, dat hij een Jood was. Als die mr. Philipson destijds met zijn pleidooi zou zijn doorgegaan, had het lelijk kunnen spannen, want deze mr. Philipson had vermoed.... had geweten.... dat hij achter de schermen de zaak geleid had. Die rechercheur had hem durven verwijten, dat hij er door deze.... smerige intrige ingelopen was.... een pijnlijk onderhoud! - en later had diezelfde rechercheur naar een andere betrekking gesolliciteerd.... in een andere stad.... en met de hulp van de burgemeester kreeg hij een schitterende positie. Zo deed en handelde je in deze maatschappij.
Wat wist Marcus van hem, Sevenhoven, burgemeester van deze oude, machtige stad? Hij kende, al had hij hem slechts eenmaal gezien, Marcus' ernstige gezicht door en door, de dwingende ogen van de profeet en de leider, het onverschrokkene in de lijnen van mond en kin. Je kon het gezicht, als je het eenmaal had gezien, niet kwijtraken en het was hem onmogelijk zijn haat tegen hem af te schudden. Die kerel las al zijn gedachten, hij behoorde tot de gevaarlijkste
| |
| |
mensen, die hij kende. De vrouw van Marcus ontving hij met gedwongen beleefdheid.
‘Mevrouw....’
Ze moest er maar aan denken, hoe ze eens Ruben's arm had vastgehouden, toen de dokter er in moest snijden: het kon toch niet anders? Ruben had het niet begrepen, evenmin als Rafaël nu zou begrijpen, dat zij het ongeluk van hem wilde afwenden, door met burgemeester Sevenhoven te praten.
‘Ik heb een zoon.’
Het lag hem op de lippen, om te vragen: ‘Heeft hij soms ook een valse gulden uitgegeven?’, maar hij bedwong zich en wachtte, zoals hij eens tegenover Marcus zittend had gewacht. Je moest je tegen dit soort mensen, die machtig in hun weten waren, op deze wijze verweren, je moest zolang mogelijk zwijgen.
‘Ik heb een zoon, die studeert, gauw meester in de rechten is. Mijn man moest niet veel van u hebben....’
Tegelijk met het uitspreken van de woorden voelde ze spijt hierover en ze begreep niet, hoe ze ertoe was gekomen, zich zo uit te drukken: moest ze Marcus verloochenen? Uit haar diepste wezen, de onbekende gebieden van haar ziel, stegen gedachten en woorden op, die zij niet kon verklaren; haar godsdienst schiep een zo hevig gevoel van haat tegen Marcus, dat ze hem aan zijn vijanden wilde overleveren en tegelijkertijd kwam haar lijdelijkheid, haar behoefte aan gehoorzaamheid jegens haar man, de ganse Joodse traditie, hiertegen in opstand. Waarom zocht ze de vijandige wereld, ze behoorde aan haar huis, waarin ze heerste en dat was haar enige bescherming. Ze kon geen weerstand bieden aan de vragen, die hij haar, hooghartig in zijn afwachten, stelde; ze moest zich tegen de vijand van Marcus ten volle uiten, hij mocht dan een anti-semiet zijn, vijand van haar godsdienst en volk.
‘Ik weet wel, hoe het gekomen is: mijn man heeft u op een avond, nadat hij u had bezocht, aan zijn zoons laten zien. Dat is: hij liet u zien, begrijpt u dat?’ Uit haar herinnering schoten ineens de feiten naar voren, hoe Marcus
| |
| |
haar deze man, die met een jong meisje liep, had beschreven, en nu begreep ze alles, zo moest het gebeurd zijn. ‘Ruben heeft u gezien, maar Rafaël niet, Rafaël zag alleen....’
Eindelijk kwamen er een paar woorden uit deze stenen man, gevoelloos, beheerst, tegen wiens zwijgen ze niet op kon. Ze hoorde de minachting in zijn stem:
‘Ik begrijp u niet goed.’
‘Rafaël is mijn oudste zoon en u heeft een dochter....’ Nu gaf ze hem de slag op zijn trots, de slag op de keiwe, zoals de Joden zeggen, terug, één der ergste slagen voor de menselijke natuur, en ze wreekte zich nu op hem, die haar door zijn minachtend zwijgen had gemarteld en uitgehoord....
Hij stond met een ruk op en boog zich over de tafel. Thans was het zijn beurt zich te laten gaan en het gaf haar een gevoel van intense voldoening, dat ze hem zo kon vernederen. Zij liet de woorden van de psalm in zich klinken, haar lippen bewogen even in het zangerig Hebreeuws:
‘Een man van kwade tong zal op de aarde niet bevestigd worden; op een boze geweldenaar zal men jagen, tot hij geheel verdwenen is.’
Hij riep op hoge, valse toon:
‘U wilt zeggen?’ Een of andere Joodse jongen, die het waagde een vrouw uit het geslacht Sevenhoven te naderen? Ook zij stond op en slechts gescheiden door de lange, smalle tafel, stond ze vlak tegenover hem: nu was het ogenblik genaderd, dat het mes van de dokter de bevrijdende snede zou toebrengen.
‘Nu weet u het goed!’
Hij probeerde te glimlachen. ‘Wou u mij zo iets wijs maken? Laat uw zoon maar gerust opsnijden.’
‘Mijn zoon is met uw dochter verloofd.’
Ze sprak met de stem der waarheid. Hier was geen twijfel mogelijk.
Hij hield zich aan z'n stoel vast.
‘Uw man heeft eer van zijn werk.’
‘Ik heb niets meer te zeggen.’ Ze verliet de kamer.
| |
| |
Sevenhoven was van zijn jeugd af anti-semiet geweest, maar - hoe vreemd - in die afstoting was tegelijkertijd een wonderlijke aantrekking; hij moest de Joden plagen en sarren, maar hij voelde zich blij, als hij mr. Philipson een enkele keer ontmoette, hoewel hij nooit vergat, dat Philipson van plan was geweest hem in dat pleidooi aan te vallen.
Als hij op een eenzame plek, ergens in het buitenland, een Jood zou hebben ontmoet, had hij misschien vriendschap met hem gesloten. Hij praatte graag over Joden, en als hij maar enigszins kon, bracht hij er het gesprek op; in zijn afkeer mengde zich bewondering.
Nooit had hij een mens als Marcus ontmoet, zo goed en ondoorgrondelijk tevens, hij stond peinzend stil voor het wonder, dat hij deze man haatte. Als hij in de raad met Karel Cohen, die hij vaak bij vergissing Mozes noemde, speelde, was Marcus in zijn gedachten; als hij Karel Cohen minachtend behandelde, zodat hem soms zelf het bloed naar het hoofd steeg, en Karel duldde dit, omdat hij tegen de deftige burgemeester niet goed op durfde, dan keek hij soms achter zich, alsof hij Marcus' schaduw daar verwachtte. Wanneer echter anderen Karel te hulp kwamen en hem aanvielen, verdween de schaduw, dan klonk z'n stem koel en beheerst, overtuigend: hoe durfde men te zeggen, dat hij een antisemiet was? Hij had zich vergist. Zeker, de heer Cohen heette Karel en geen Mozes.... Maar Mozes was toch een beroemd leider van een beroemd volk geweest?
Een anti-semiet moest z'n anti-semietisme verbergen en hij kon dit des te beter, omdat hij als zovele anti-semieten, enkele Joodse kennissen had, met wie hij zo nu en dan samen was, en die hij op straat uitbundig groette, te uitbundig. Er waren nog enkele Joden, die aan dit vertoon geloof hechtten.
Als hij over de samenkomsten van Betsy en Rafaël nadacht, en hij werd wel gedwongen hierover na te denken, concludeerde hij, dat dit het werk van Marcus was: Marcus had hem willen treffen, zo'n wraak was echt iets voor een Jood.
Hij begreep niet, dat de Joodse gemeenschap het huwelijk
| |
| |
met een niet-Jood evenzo afwijst als zijn eigen groep het omgekeerde, en het onmetelijk verdriet aan de overzijde bleef hem vreemd. In zijn jaszak droeg hij altijd een fijn, zijden zakdoekje en daarmee veegde hij zich zorgzaam het klamme zweet van zijn voorhoofd. Wat kon hij doen? In de patricisch-gemeubileerde burgemeesterskamer met zijn oude schilderijen aan de wand, zat hij hoog-opgericht in zijn stoel en belde de bode.
‘Ik ben voor niemand meer te spreken.’
Hij probeerde in de stilte van het statige vertrek, ver van het geroezemoes van de grote stad, zijn gedachten op te bouwen en bemerkte bij het inschenken van een glas water, hoe zijn vingers beefden: een Sevenhoven, die geen zelfbeheersing had! Hij dwong zichzelf tot rust, hij moest rustig kunnen denken.
‘Zo,’ zei hij luid, net of hij tot een bepaalde conclusie was gekomen. Hij moest praten met zijn dochter, vreemdelinge in zijn huis. Zij was in de vrijheid van deze tijd opgevoed, had in onafhankelijkheid geleefd en steeds verder raakte ze van hem verwijderd. Aan tafel sprak ze bijna niet meer, ze leek wel een gast in haar eigen huis, en ook nog een onbeleefde gast, nog stugger en afgeslotener dan vroeger. Een jaar geleden wist hij soms nog wel, of kon hij vermoeden, waar ze heenging, er kwamen ook dikwijls vrienden en vriendinnen bij haar, maar in de laatste tijd ontving ze geen of weinig bezoek. Wat was hij een stommeling, dat hij niet beter op haar had gelet; je moest altijd waakzaam zijn, hij had zelf kunnen ontdekken, dat een nieuw leven in haar was ontwaakt. Nu, in de stilte van z'n kamer, zag hij haar peinzend, dromerig gezicht, zo anders dan hij het vroeger had gekend. Hij vloekte in zichzelf: ze had niet eens comedie voor hem gespeeld, ze liet hem voortdurend voelen, dat hij, de vader, en zij, de dochter, niets meer met elkaar gemeen hadden, en terwijl haar gezicht nog de glimlach voor een geliefde droeg, toonde ze door die glimlach, hoe ze van hem was gescheiden. Tussen vader en dochter in hun eigen huis was een grotere afstand dan tussen twee
| |
| |
mensen, die toevallig in een hotel aan één tafel komen te zitten.
De liefde - hij had dit zelf vaak ondervonden - maakte alle berekeningen in de war, dreef een mens, man of vrouw, ergens naar toe, een weg op, die hij, zij, nooit was gegaan, die doelloos naar een doel leidde. Hoe kon hij tegen zijn dochter redeneren, dat zij deze liefde verzaken moest, wanneer zij zelf deze dwaalweg wilde gaan?
Toen hij het stadhuis verliet, iedereen hem eerbiedig groette: ‘dag, burgemeester’, (net of hij alleen burgemeester was, geen mens met eigen aandoeningen, beheerste en onbeheerste driften, openlijke en verborgen zonden, alleen een officieel persoon), groette hij met zijn gewone groet, dezelfde glimlach als altijd zag men op zijn gezicht. Hij herinnerde zich, hoe één van zijn ambtenaren, die fraude gepleegd had en zelfmoord wilde plegen, omdat hij ontdekking vreesde, eens in dezelfde gang zijn hoed voor hem had afgenomen, zonder dat hij op dit ambtenarengezicht iets had kunnen ontdekken: en toch ging de man, evenals hij, een droeve gang. Aan zelfmoord dacht burgemeester Sevenhoven niet, doch hij had nu het ellendig gevoel, dat hij ongewapend tegenover zijn vijand, het leven, stond.
Toen hij aan tafel zat - zijn dochter zat op haar gewone plaats en hij kon haar recht in het gezicht zien - begonnen zijn vingers weer te beven en om dit te doen ophouden, schonk hij zichzelf telkens een glas wijn in.
‘Jij ook?’ vroeg hij stug, om zich een houding te geven.
‘Dank u,’ zei ze hooghartig. Langzamerhand verzamelde zich zijn moed, voelde hij zichzelf driftig worden bij de gedachte, dat een vrouw uit het oud-Hollands geslacht ‘Seven- hoven’ met een Jood gearmd liep en na de maaltijd zei hij hees:
‘Ik heb wat met je te bespreken.’
‘Wat heeft u mij te zeggen?’ Klonk er spot, bereidheid tot woordenspel in de klank van haar stem? De alcohol, die hij tijdens het eten had gedronken, stemde alles wazig voor hem; er hing een schemer tussen hem en zijn dochter, net of ze heel ver weg was; hij kon het zich dus wel verbeelden,
| |
| |
dat er hoon door haar woorden had getrild; halve dronkenschap deed je sommige dingen overduidelijk, andere dingen onduidelijk zien en horen, maar zo beneveld was zijn geest niet, dat hij zich niet vaak van zijn minderheid tegenover haar bewust was.
‘Wat is er tussen jou en die Jood?’
Dat was tenminste klare, duidelijke taal; zo moest een man spreken, daar kon een vrouw niet tegen op. Hij verwonderde er zich daarom over, dat zij roerloos bleef zitten, de blik afgewend, als een onbekende zit tegenover een onbekende, en geen verdere kennismaking duldt.
‘Is dat mijn dochter?’ dacht hij en hij werd gedwongen zijn toon te matigen.
‘Wat is dat voor een jonge man, waar je kennis mee hebt gemaakt?’
‘Een keurige jongen van nette, goede familie.’
‘Oude familie.’
‘Ja,’ zei ze plechtig, ‘heel oude familie.’
‘Van de stamboom Abraham, Izak en Jacob.’ Weer had hij zich laten gaan, en weer gaf ze geen antwoord en moest hij het gesprek hervatten.
‘Ik ken de vader.’
‘Ja,’ zei ze, en er klonk eerbied in haar stem, ‘ik ken hem ook.’
‘Je bent nog niet oud genoeg, dat je hem als voddenkoopman op de markt hebt kunnen zien.’
‘Maar ik weet van hem, dat hij Rafaël's vader is en dat iedereen hoogachting voor hem heeft.’
‘Ik krijg dus een schoonzoon, die Rafaël heet.’
‘Drinkt u nog een paar glazen wijn, ik houd u niet langer gezelschap.’
‘Ik drink geen wijn,’ zei hij koppig, ‘ik drink wat anders.’
‘Doet u dat, om moed te krijgen.’ Ze stond op en rekte haar lenige lichaam. ‘Vanavond kom ik laat thuis en ga dan dadelijk naar bed. Voor mij hoeft u geen moed meer te verzamelen.’
‘Zo,’ zei hij, toen ze weg was en hij schonk zichzelf uit een kleine kruik, die in het buffet stond, een glaasje in. Hij
| |
| |
moest iets doen, handelend optreden, een eind aan het schandaal maken en hij probeerde voor zichzelf uit te maken, wat hem te doen stond. Ineens begon hij te grinniken, of iets komieks hem bezighield; als een der ambtenaren van het stadhuis hem had gezien, zou hij het niet hebben geloofd, zo kwam hij uit de plooi en schoot alle deftigheid uit hem. Hij nam het telefoonboek, zocht en floot een dwaas wijsje voor zich heen, voor zich alleen. Daarna zat hij weer op zijn stoel, het hoofd gebogen, ten prooi aan sombere gedachten. Toen nam hij de telefoon van de haak en belde. Hij hoorde Marcus' stem en na zoveel jaren herkende hij de klank duidelijk, of hij hem elke dag hoorde. Zijn eigen stem was volkomen beheerst.
‘Hier, burgemeester Sevenhoven.’ Er klonk geen verwondering aan de andere kant.
‘Wat wenst u?’
‘Ik zou u willen spreken en verwacht u in mijn woning.’
Wat zei de kerel?
‘Als u mij wilt spreken, verwacht ik u bij mij.’
Dat waren die onbeschaamde Joodse manieren, die je eruit zou willen ranselen. In Duitsland gingen ze daar anders mee om, daar lieten ze dat soort met een ster lopen, het werd tijd, dat dit in ons land ook gebeurde.
‘Eruit met de Joden! Ontwaak, Duitsland. Verrek, Juda.’ Die woorden klonken hem uit onzichtbare verte in de oren, doch hij bleef beleefd en correct tot hem, net als hij zou hebben gesproken, als hij had gevraagd, of Marcus in een of ander comité zitting wou nemen; hij wist trouwens, dat Marcus van veel comité's deel uitmaakte en dat men zijn naam dikwijls in de stad noemde; het sprak vanzelf, dat deze man overal bij behoorde en hij behoefde tenslotte niet anders dan zijn gewone comedie te spelen. Hoe glad gleden nu de zinnen van zijn lippen, dat hij natuurlijk graag bereid was naar Marcus' huis te gaan, dat hij in gewone gevallen hem natuurlijk niet zou hebben gevraagd de moeite van een tocht op zich te nemen, maar dat hij alleen.... een weinig ongesteld was.... niet ernstig.... en daarom wat tegen de avondlucht opzag en dat hij natuur- | |
| |
lijk bij hem, Marcus, zo spoedig mogelijk zou komen.
Hij moest langs de verontwaardigde Beppie heengaan, die zich van de alcoholreuk afwendde en ‘Kois nages’ mompelde, een critiek, welke burgemeester Sevenhoven gelukkig niet verstond, maar die uitdrukte, dat ze het niet eens was met de soort levensvreugde, door alcohol verkregen. Ze had er nog veel aan willen toevoegen, want in een orthodox Joods huis past koffiegeur beter dan de adem van een dronkaard, doch hij liep haastig langs haar heen en deed, of zij, Beppie!! niet bestond, het Joodse dienstmeisje, één der steunpilaren van een vrome, Joodse huishouding.
Terwijl hij weer tegenover Marcus zat - nu echter zat hij op Marcus' kamer en wachtte Marcus op wat hij, burgemeester Sevenhoven, zou zeggen - voelde hij Marcus' overmacht; hij behoorde tot de mensen, die bekwamer lijken dan ze zijn en hun minderwaardigheidsbesef verbergen achter bepaalde manieren, om zich uit te drukken, doch die er zich wel van bewust zijn, dat ze eigenlijk in intellect tekort schieten. De drank gaf vaart aan zijn energie, maar remde reeds bij de eerste aanloop.
‘Kent u het doel van mijn komst?’
‘Ik kan het vermoeden.’ Marcus gebruikte dezelfde uitdrukking, die hij in een soortgelijk geval, wanneer hij de meerdere was geweest, zou hebben gebruikt.
‘Zouden we niet tot een vergelijk kunnen komen?’ Hij deed bijna joviaal, men zou kunnen zeggen gemeenzaam, hij sprak als gelijke tot gelijke.
‘Tot een vergelijk? Ik zie nog niet dadelijk in, dat het mogelijk is?’ Als je officieel wou zeggen, dat je ergens aan twijfelde, moest je beweren, dat je er niet aan twijfelde. Hij zei dus:
‘Ik twijfel er niet aan, of u zult datgene, wat zich heeft voorgedaan even betreurenswaardig vinden als ik.’
‘Men kan dat in het algemeen niet zeggen.’
‘U bedoelt?....’
‘Dat ik nog niet van de onjuistheid van het gemengd huwelijk overtuigd ben. Het gaat hier om de oude strijd tussen Christendom en Jodendom.’
| |
| |
‘We zullen geen theologisch debat beginnen. U bent voorzitter van de Israëlietische gemeente?’
‘Ja, dat ben ik.’
‘Hoe staat men in uw.... kringen.... tegenover het vraagstuk van het gemengde huwelijk?’
‘Zoals bij u.’
‘Zoals bij ons? Ik vind....’
‘U vindt het afkeurenswaardig en een ander in uw kring vindt het doodgewoon, enkelen vinden het misschien een verheugend verschijnsel. Zo is het precies bij ons, maar het doet er niet toe, wat anderen denken, het komt er alleen op aan, wat wijzelf denken.’
‘U heeft gelijk.’
‘Het is een moeilijk geval, want een jongen als de mijne, dichterlijk, romantisch en tegelijk eenvoudig van natuur, zal een liefde niet gemakkelijk opgeven. Bij zijn moeder zal hij grote tegenstand ontmoeten, u zult wel hebben opgemerkt, hoe verdrietig ze was, toen ze bij u zat?’
‘Ik heb het niet gezegd, dat ze bij mij is geweest.’
‘Nee, u heeft dat niet gezegd.’
‘Laten we tot de kern van de zaak komen.’ Hij verloor bijna zijn geduld, zijn bestudeerde, aangeleerde rust. ‘Ik hoop, dat u ertoe zult meewerken aan de ongelukkige geschiedenis een einde te maken.’
Marcus zag somber vóór zich.
‘Ik heb alles gedaan, om dit te voorkomen. Ik heb er mij niet tegen verzet, dat mijn zoon een Joodse opvoeding kreeg, maar zijn hart voerde hem daarbuiten. Wij kunnen als tegenstanders eerlijk en onomwonden met elkaar praten.’
‘Tegenstanders? Waarom zou ik u vijandig gezind zijn?’
‘Dan gaat de vijandschap van mij alleen uit,’ glimlachte Marcus.
‘Dit is, naar het mij voorkomt, niet de manier, om tot een vergelijk te komen.’
‘De juiste manier. Alleen de waarheid, hoe onverbiddelijk die ook is, kan samenvoegen, wat gescheiden is.’
‘U veroorlooft mij ongetwijfeld de vraag: ‘welke godsdienst belijdt Rafaël?’
| |
| |
‘Hij is, wat godsdienst betreft, geen Jood; herhaaldelijk heb ik hem het Joodse leven laten zien, herhaaldelijk heeft hij uit eigen beweging het Joodse leven opgezocht; hij wil graag proberen Jood te zijn, hij zoekt zijn moeder, houdt van haar, zoals weinig kinderen van hun moeder houden en toch trekt hem het leven daarbuiten aan. Hij heeft geen Joodse vrienden en is nooit op een Joods meisje verliefd geweest, maar het is zijn diepe ongeluk, het moet tot zijn ongeluk leiden en tot dat van uw dochter, dat hij haar heeft gezocht. En toch....’ voegde hij er eensklaps hartstochtelijk aan toe, ‘wie zal zeggen of datgene, wat door ons mensen als ongeluk wordt gezien, in zijn gevolgen niet tot geluk zal leiden? Wie weet, wat uit dit verdriet zal voortkomen?’
‘Wilt u beweren?’ vroeg Sevenhoven driftig - de mogelijkheid drong eerst op dat ogenblik tot hem door - ‘dat uw zoon mijn dochter.... versmaden.... zal?’
‘Misschien niet, misschien wel. Maar als u de waarheid wilt zeggen, moet u het zo uitdrukken: ‘dat een Jood uw dochter zal versmaden? We hadden afgesproken, dat wij elkander de waarheid zouden zeggen?’
‘Er is tussen u en mij niets afgesproken.’
‘Wat wilt u? U wilt niet, dat ze bij elkaar blijven en u wilt ook niet, dat mijn zoon er een eind aan maakt.’
‘Het zou misschien de beste oplossing zijn, maar wij hebben die zeker niet in de hand.’
‘Ik mag toch aannemen, dat u er een eind aan wilt maken?’ Hij zweeg enige tijd en zei toen:
‘Ik heb evenmin macht over mijn kind als u over het uwe.’
Sevenhoven stond op, schoof de stoel ruw terug en boog zich toen voorover.
‘U liegt.’
‘Dat is een woord van een vijand van mij.’
‘Bij jullie Joden hebben de ouders alles in te brengen. Als hij een gentleman is.’
‘Hoe kan volgens u een Jood een gentleman zijn?’
‘Goed.... goed....’
Hij voelde zijn onmacht tegen Marcus met zijn korte, on- | |
| |
verwachte antwoorden, waarachter de werkelijke betekenis ironisch glimlachte.
‘Jodenmanier’ dacht hij en hij zei:
‘Wilt u meehelpen of niet?’
‘Als mijn zoon zich laat weerhouden, zal het door zijn moeder zijn.’
Sevenhoven liep recht op hem toe, terwijl zijn hoofd heel licht werd, als bij een mens, die pas veel alcohol heeft gedronken. Zijn dochter zou met de zoon van die kerel trouwen en hij liet zich niets meer wijsmaken. Marcus had de schuld, Marcus wilde het huwelijk. In de studententijd deden ze het zo met een vlegel, een proleet!, je sloeg! zo, en hij gaf Marcus onverhoeds een slag in het gezicht. Daarna zag hij de donkere ogen vlak vóór hem driftig lichten en de berusting wijken; Sevenhoven verwachtte niet anders dan dat de ander hem bij de keel zou grijpen.
‘Hij is sterker dan ik,’ peinsde hij. Hij was door het geven van die klap ontnuchterd en vreesde de mogelijke gevolgen. Als het in de bladen kwam, dat hij, de burgemeester, was afgerost (en afgerost zou hij worden als een schoolknaap), dan zou het een publiek schandaal worden. Hij begreep nu niet van zichzelf, dat hij zo onbeheerst was geweest. Toen zei Marcus rustig:
‘Het gaat om het geluk van mijn zoon en al het andere is hiermee vergeleken van geen betekenis. Die slag heeft u mij niet gegeven. Die slag heeft u mij nooit gegeven.’
‘Sterren moesten jullie hier dragen net als in Duitsland.’ Marcus zei:
‘Sterren dragen wij, mensen met sterren zijn wij, ook zonder dat wij sterren dragen.’
|
|