| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk.
Door haar even-aanraking met een andere wereld, die van Rafaël, een wonderlijke ontmoeting, zoals er zovele zijn, verliet Betsy Sevenhoven haar kring en omgeving, ontvluchtte zij, zonder dat ze wist waarom, haar waartoe ze behoorde, de beheerste gebaren, ja zelfs de vriendinnen en haar gewoonten. Geen ander mens dan zij bemerkte dit, want ze kende zo goed als werktuigelijk de klank van de gesprekken, de woordenkeus van de stand, houdingen en ze vond hen, die geen ‘manieren’ hadden, niet de moeite waard. Allerlei kentekenen bestonden er, buigingen, wijze van glimlach, kunst van het hanteren van vork en mes, een geheime wetgeving, waaraan men zich op straffe van uitsluiting moest onderwerpen en waarvan zij alle artikelen tot in volmaaktheid kende, met zijn strafbepalingen ‘dat men niet in een beschaafd milieu kon worden toegelaten’, ‘dat men zich hopeloos had misdragen en uitgestoten moest worden’, ‘dat men voor een betrekking als de gewenste niet in aanmerking kwam’, ‘dat geen huwelijk met zo iemand kon worden gesloten’. En toch leefden er in haar nog andere machten, andere invloeden dan die van haar eigen wereld; haar koelheid, onbewogenheid waren met haar natuur in strijd. Midden in het wanordelijk rhythme van de moderne dansmuziek, die eindigde, waar je het begin verwacht, kon ze naar een droom verlangen, die niets met deze muziek gemeen had, en dan voelde ze zich niet minder-onbegrepen dan de vrouwen uit de tijd, toen niemand zijn werkelijke gedachten mocht uitspreken.
Op een Zaterdagavond dwaalde ze door de stad en ze zag mensen een kerk binnenstromen; wat waren dat voor mensen, die daar aankwamen? Meer uit nieuwsgierigheid dan
| |
| |
uit belangstelling ging ze mee naar binnen en wachtte ergens op een stille plaats.
Dit had ze aan haar opvoeding te danken: ze voelde zich overal op haar gemak en hoewel ze niemand in de menigte kende, had ze niet het gevoel hier vreemd te zijn. Een man sprak haar aan:
‘U kunt daarginds ook gaan zitten.’
Ze nam zwijgend plaats en vroeg haar buurvrouw:
‘Waarom is er hier kerk op Zaterdagavond?’
‘Heeft u de advertenties niet gelezen?’
‘Nee’, fluisterde ze.
‘Elke Zaterdagavond spreekt in deze kerk een predikant over: ‘De nieuwe tijd.’
‘Dat heb ik juist gewild, daarover wil ik iets horen.’
‘Vandaag spreekt dominé van Wal. Hij is een beetje wonderlijk, maar ik mag graag naar hem luisteren.’
De predikant op de kansel was al een oud man, en terwijl hij zat en wachtte, verbeeldde zij zich, dat hij buiten alle nood en lijden moest staan. De kerk liep vol; hij moest zeker een bekend predikant zijn en ze begreep niet, hoe ze zijn naam nooit had gehoord, maar het kwam misschien doordat haar vader niets met de kerk te maken wilde hebben en vaak de schampere opmerking had gemaakt, dat het Oude Testament moest worden afgeschaft: de Duitse Christenen hadden gelijk, zei hij. Wat waren dat voor mensen, Duitse Christenen? Zij betrapte er zich op, dat ze misschien voor het eerst van haar leven bewust over God en godsdienst nadacht, dat zij in een Christelijke Kerk troost zocht.
Toen de predikant opstond, oneindig-moe door ouderdom en niettegenstaande deze moeheid door innerlijke wil krachtig, werd het in de kerk met zijn hoge en plechtige gewelven stil en de gemeente wachtte roerloos, verbonden door een gemeenschappelijke smart, want allen waren gekomen, evenals het meisje Sevenhoven, om bevrijd te worden uit de gewelddadige onrust, die over de wereld was gekomen en in de zielen heerste.
Hij predikte deze tijd, die als alle tijden was, en niet om de moderne begrippen te verdoemen en te vervloeken, gelijk
| |
| |
Betsy vaag had gedacht; welk een wonderlijke, ware taal sprak deze grijsaard, die in zijn voorkomen ver van de wereld scheen te zijn; kende deze predikant zelf de zonde en de verleiding der zonde, maakte hij deel van de aarde uit? En nog iets anders merkte Betsy op: het evangelie is niet alleen voor de massa, maar ook voor de enkeling en ieder vindt zijn eigen smart en troost hierin terug, ook zij, meisje en vrouw, door een liefde aangeraakt, waarvoor geen menselijke uitweg bestond; wat had God met haar voor?
‘Er is een God voor alle mensen, Christus is er voor alle mensen, de Heilige Geest voor alle mensen.’
Voor alle mensen? Dus ook voor haar en Raffi, de Israëliet. ‘Zeg maar gerust Jood’, gaf ze haarzelf antwoord. Raffi, de Jood, Betsy, de dochter van de aristocratische, antisemietische burgemeester. Gods wil geschiede in de Hemel, alsook op deze aarde, voor alle levens tesamen, voor ieder leven afzonderlijk.
‘Allen zijn we één in God.’
Plotseling leek het haar toe, of de predikant hoog op de kansel met haar verbonden was, doch hij zag haar richting niet uit en ze bemerkte enkele plaatsen van haar af een Israëliet, ‘een Jood’ wiens gezicht haar trof. Hij leek op Rafaël en weer niet, was oud en jong door elkaar gemengd. De predikant had nu de naam van Christus niet genoemd, waarom niet? misschien bestond er geen reden voor, Christus' naam was al eerder genoemd.
‘God is voor alle tijden, alle volkeren, alle mensen, Hij was, is en zal zijn.’ Ieder van de woorden had een geheime betekenis, die je moest ontdekken, er bestond verdediging in en uitdaging, het riep dingen in je wakker, die je wel wist en waarvan je de omvang en de diepte toch nooit had begrepen; hoe gevoelig was het gezicht van die Jood’; als je ernaar keek, keek je in de spiegel van je eigen ziel en net als muziek bij dichterlijke woorden (Rafaël! Rafaël!) sleepte het je mee. Nooit (Gertrude Liesemeyer zou diezelfde invloed ook eens ondervinden) had ze een gezicht als dit gezien, met ogen diep en stralend als van een oud-Testamentische profeet. Toen, bijna met geweld, wendde Betsy Sevenhoven de
| |
| |
blik van dit gelaat, dat haar aan Rafaël herinnerde, af en luisterde naar de woorden, geheel-overgegeven, van de predikant.
‘Het schijnt, of elke godsdienst van zijn wortels wordt losgemaakt, bedreigd door openlijke en geheime vijanden. Het is niet waar, want niets op aarde is zo vastgeworteld als Christus' Kerk. Iedere spade in de grond gestoken, om Hem los te wrikken, stuit op de hardheid van de aarde, elke bijl, hoe scherp ook geslepen, wordt stomp door de taaiheid van de stam, geen ongeloof kan strijden tegen geloof, want dat is zekerheid voor de mens, die hij met zich meedraagt tot in zonde en afvalligheid, waar hij zich ook bevindt, welke daad hij ook bedrijft; en enig is het gebed uit het Oude Testament; ‘schep mij een rein hart, o God’. Duizenden bestonden er naast deze Betsy Sevenhoven, allen even als zij van 't een naar 't ander gedreven, stuurloos en onbeheerst en over hen sprak de oude man hoog boven allen op de kansel; in de loop der jaren waren er zeker duizenden bij hem in de eenzaamheid van zijn kamer gekomen en het was tot hem doorgedrongen, als een geluid in de nacht, dat voortdurend klinkt, hoe niemand in uren van nood en dood buiten God kan.
Betsy Sevenhoven kwam niet als een ‘opnieuw-geborene’ uit de kerk, doch gedachten en overpeinzing hadden iets van geboorte en opvoeding losgebrokkeld en ze was niet meer bereid het cynisme en ongeloof van haar vrienden te aanvaarden; ze had iets in haarzelf ontdekt, waarvan zij het bestaan nooit had geweten.
In deze dagen dwaalde ze dikwijls door de stad en zag nu het leven van de dag en van de nacht, het ging nu niet zoals vroeger, langs haar heen. Eens bemerkte ze een vrouw, die ergens bij een steeg wachtte, iets mompelde tegen een man, die even aarzelde en toen met haar mee ging. Hoe komt die vrouw ertoe? peinsde ze en ze wist niet, dat zij eens door haat beheerst, zelf een andere vrouw naar dit leven zou verwijzen. Ze zag het glimmende en toch matte licht in de avond langs het asphalt; het leek, of ze voor het eerst van haar leven de felle vonken van de tram-draden zag spatten en de eeuwige mens, die een beetje vreugde zocht, over de straten
| |
| |
zag dwalen, man en vrouw, slungelige jongens en meisjes; ze hoorde de luidruchtige muziek uit de felverlichte cafe's en drommen mensen verdrongen zich voor de bioscopen. Ze was een schaduw tussen de schaduwen, een wereld op zich zelf tussen de andere werelden, gelijk een ster tussen andere sterren. Haar gedachten, ver van de andere, waren met de andere geheimzinnig verenigd.
Die Raffi maakte haar zo onrustig, want hij had een verlangen naar een ander leven in haar gewekt, zijn geest en ziel smolten al met de hare samen en ze kon zich niet van hem bevrijden; hij vergezelde haar, wees haar allerlei dingen aan, waar ze vroeger geen aandacht aan had besteed. Waarom keerden haar gedachten aldoor naar hem terug? Misschien bestond deze geheimzinnige.... liefde.... wel hieruit, dat nooit haar geslacht met het zijne gepaard had, zoals vrouwen zich altijd tot mannen uit verre streken aangetrokken voelen; doch buiten dit had zij het sterke gevoel, dat zij bij hem behoorde.
Eens op een avond kwam ze laat thuis en ging naar de kamer, waar haar vader zat, die zoals gewoonlijk niet vroeg, waar ze geweest was.
‘Zeker met een vriend uit geweest,’ dacht hij cynisch. Dit ‘uit geweest’ had voor hem een bepaalde klank, hij had zo vage denkbeelden over het leven van zijn dochter en tegen een van zijn vrienden had hij eens gezegd:
‘Ze zal wel voorzichtig wezen.’ Ook dit woord ‘voorzichtig’ had in zijn mond een onloochenbare betekenis.
Ze zat een deel van de avond bij hem, en hij lette er niet op, dat ze anders dan anders was, de handen over de knie geslagen, het gezicht in droom gebogen, zwijgend. Eindelijk zei ze:
‘Ik begrijp niet, waarom verschillende mensen zo'n hekel aan de Joden hebben.’
‘Omdat ze de mensen bedriegen.’
‘En als er een Jood is, die de mensen niet bedriegt?’
‘De goeien moeten met de kwaden lijden.’
‘Is dat zo?’
‘Altijd.’
| |
| |
‘Er zijn dus ook goede Joden?’
‘Praat me niet over Joden, ik mag ze niet lijden.’
‘Het is sterker dan u zelf.’ Ze verliet de kamer en zei:
‘Ik ga nog even uit.’
‘Sluit de deur goed, als je thuis komt.’
Toen ze weer in de woning kwam, hoorde ze haar vader met een vriend in zijn kamer praten; ze sloop naar haar kamer, kleedde zich haastig uit en sliep diep, terwijl haar geest vlak en zonder dromen bleef. De volgende dag werd ze wakker met de gedachte aan Raffi en het besluit, dat ze met de predikant wilde spreken.
Ze won inlichtingen in, waar hij woonde, en toen ze zijn adres kende, liep ze de lange weg, zonder een taxi of tram te nemen en op haar wandeling overdacht ze, wat ze de predikant wilde vragen, maar toen ze in zijn kamer stond, wist ze niet, wat ze moest zeggen of vragen.
Hij was de eerste, die sprak.
‘U komt hier....?’
‘Ja,’ zei ze, ‘ik ben de dochter van burgemeester Sevenhoven’ Even zweeg ze.
‘Ik weet niet, of u hem kent.’
‘Natuurlijk van naam, en ik heb hem ook wel ontmoet.’
‘Mijn vader en ik....’ Hij wachtte, met het gevoel, dat er een bekentenis moest komen. ‘We staan tegenover elkaar en de grondslag van alles is....’ ze aarzelde, ‘u zult het wel belachelijk vinden.’
‘Nee, ik kan u dit van tevoren zeggen, dat ik het niet belachelijk zal vinden.’
‘We staan tegenover elkaar, omdat hij de Joden haat, en ik niet.’
Hij schudde het hoofd en vroeg ernstig:
‘Vergist u zich niet?’
‘Nee.’
‘Altijd heb ik gedacht, dat dit onmogelijk was.’
‘U ziet van niet.’
‘Is dat het conflict, waarover u met me wilde spreken?’
‘Nee,’ zei ze, ‘wat me in werkelijkheid naar u toedrijft, is.... dat ik....’ Ze kon niet onder woorden brengen, wat er
| |
| |
in haar omging, en haar trof die matte, gebarsten en ontroerende klank in zijn stem, die heel anders dan op de preekstoel klonk.
‘Wat zoekt u bij mij?’
‘Ik zoek iets en weet niet wat.’
‘U lijdt?’ vroeg hij en ze legde de handen voor de ogen, gepijnigd door deze vraag: een pijn, die troost van genezing in zich borg.
‘Ja,’ Leed ze dan zo diep, dat dit antwoord moest volgen, geen ander antwoord dan dit in al zijn kortheid en scherpheid?
‘U kunt tegen het leven niet op?’
‘Nee.’
‘Heeft u....?’
‘Nee. Ik weet niets van godsdienst af. In mijn kringen bekommeren ze zich niet om godsdienst, niemand van ons.’
Even zag hij verwonderd op, dat ze de vraag, die hij nog niet gesteld had, begreep.
‘En u zoekt God?’
‘Ja.’ Zijn stem troostte haar.
‘Er zijn er meer als u, honderden, duizenden en soms lijkt het me, of alle mensen God zoeken, het meest zij, die het niet weten.’ Zijn haren waren grijs, zijn ogen moe, zijn stem zwak, en toch maakte hij niet de indruk van een oude man! Hoe was dit mogelijk?
‘Ik heb het vroeger nooit geweten.’
‘U voelt het moderne leven, dat u geleid heeft als iets uiterlijks; u leeft en heeft plezier gehad.... en nu drukt het u. U zoekt middelen, u uit uw omgeving los te rukken.
‘Ik heb even gedacht, buitenshuis te gaan wonen, maar dat helpt niet.’ Ze was verwonderd, dat hij, al tastte hij voorzichtig naar de diepte van haar wonden, reeds de omvang er van besefte en hij verwonderde zich, dat ze zelf zo goed wist, welke kwaal haar pijnigde.
‘U verlangt naar een ander, beter leven.’
‘Naar een ander leven.’
‘Naar een beter leven. Er is iets niet goeds in u en u voelt het vaag, dat het anders kan.’
| |
| |
‘Ik kwam toevallig de kerk binnen.’
‘Toevallig’ is het woord niet, want u had even goed kunnen denken: ‘nee, ik wil die kerk niet binnengaan.’ Is 't niet zo?’ Hij zag haar aan.
‘Ja, zo is het.’
‘Volgens mijn geloof is er geen toeval.’
‘En toen ik u had horen spreken, heb ik het plan opgevat, om bij u te komen en wat met u te praten. U zult me de waarheid zeggen.’
Ze smeekte het bijna. ‘U zult me zeggen, wat u denkt.’
‘Ik sta misschien zelf dicht bij de dood, hoe zou ik u kunnen bedriegen?’
‘Zegt u mij, hoe ik uit de opvattingen van mijn kring kan komen? Ik leef in een moderne omgeving, mijn vader heeft zich ternauwernood om mij bekommerd en als ik niet van goede familie was geweest - zo'n familie als de mijne noemt iedereen goed - dan was er niets van me terecht gekomen. Hoe heb ik kunnen leven als ik doe, u weet niet half, wat het betekent.’
‘Ik weet het maar al te goed.’
‘Waarom ben ik dan in uw kerk terecht gekomen? Hoe is het mogelijk dat u het juist bent, die mij zo goed begrijpt?’
‘U zoekt God en wie God zoekt, die zal God niet in de steek laten.’
‘Dat is het, maar hoe zal ik God kunnen vinden? En als nu vandaag of morgen de omgeving van vroeger te sterk zal zijn....’.
‘Nee, nee,’ glimlachte hij.
‘'t Is niet zo makkelijk je los te rukken. Al mijn vrienden denken anders dan ik, hoe kan ik me op de duur daaraan ontworstelen?’
‘Het ongeloof is de grootste zonde.’
‘Maar alle kerken....’
‘Er is tenslotte maar één kerk en u moet beginnen te geloven.’
‘Ja’
‘Leer uzelf in God te geloven, kom terug, zo vaak u wilt en zolang God mij het leven laat.’
| |
| |
Ze wilde heengaan, maar hij hield haar terug.
‘In 't begin van uw gesprek, heeft u mij gezegd, dat de grondslag van de verwijdering tussen u en uw vader het anti-semietisme van uw vader is. Kunt u mij dat verklaren of wilt u dat liever niet?’
‘Ja, ik houd van een Israëliet.’
‘Is hij Christen?’ vroeg hij zacht.
‘Ik geloof het niet.’
‘Er zijn ernstige moeilijkheden voor u: ik ken Israël, de moeilijkheden zullen van beide kanten komen.’
‘Van mijn vader's kant niet.’
‘Nee?’ vroeg hij.
Betsy Sevenhoven ging stil en aandachtig naar huis, haar geest op deze woorden gericht en onzeker van zichzelf, want waar zou de stroom uitmonden, die ze voor het eerst van haar leven bevoer? Ze was volkomen buiten haar kring geraakt, haar vader en zijn vrienden hadden een afkeer van Joden; tegelijkertijd begreep ze voor het eerst ten volle, dat ook de Joden een kring vormden en dat het uittreden uit gewoonten en omgeving voor een Jood als Rafaël even moeilijk, misschien nog moeilijker was dan voor haar. Zocht hij haar? Ziedaar de vraag. Hoe ontmoette je iemand, die buiten je kring stond? Hij moest het middel vinden, niet zij, en hij zou, dit wist ze, zijn doel bereiken; hij zou de wijze wel ontdekken. Dagen en dagen wachtte ze op het bevrijdende teken en ze leidde een ingetogen leven.
Eensklaps kreeg ze een brief en ze wist dadelijk, dat deze van Rafaël moest zijn: doch hij zond haar alleen in een gesloten enveloppe een uitnodiging, om een Zionistische vergadering in ‘Mascotte’ bij te wonen.
Toen ze in de grote zaal zat, werd het haar bewust, dat ze zich tussen ‘andere mensen’ bevond en ze kon de vreemde sfeer niet verklaren uit een verschil van stand; voornamelijk werd ze getroffen door het feit, dat deze mannen en vrouwen zich zo lieten gaan, onbeheerst waren, zich opwonden, luid lachten en praatten, rusteloos waren; dan viel het haar op, dat ze zich niet in kringen afzonderden en dat ze gemakkelijk naar elkaar van de ene rij naar de andere over- | |
| |
liepen; deftig en schamel spraken hier gemeenzaam met elkaar, schudden elkaar op hartelijke wijze de hand; nooit had ze ergens op de wereld zo luid horen lachen. Ze was in dit gezelschap niet de enige vreemdeling; een paar rijen van haar af zat de oude predikant en hij las rustig in een boek: wat deed hij hier? Eensklaps zag ze een Jood naar hem toe gaan en hem de hand schudden: het werd stil in de zaal en ze bemerkte dat de donkere man, die naar dominé van Wal was toegegaan, ook alleen zat, evenals zij en de predikant. Toen zag ze Rafaël naast de Jood, die ze in de kerk had gezien, en wiens gezicht haar zo getroffen had; nu trof het haar wéér, tegelijkertijd met iets in Rafaël, dat op zijn vader leek, want dit moest Rafaël's vader zijn. Dit kon niemand anders wezen, en op het zelfde ogenblik bedacht ze, dat zij nooit zo naast haar vader zou zitten, zo vertrouwelijk en vriendschappelijk, dit kwam in haar maatschappij haast niet voor.
Toen sprak Bram Bamberg, de Zionistische propagandist, die 's winters het hele land doortrok, en in alle steden en dorpen kwam, waar Joden in niet al te klein getal woonden; hij sprak vurig maar tevens voorzichtig; Betsy kon niet zeggen, waarom ze hem een Jood vond, want hij hield zijn gebaren in; misschien lag het aan een klank in zijn donkere stem, die haar aan Rafaël herinnerde.
Hij had al een paar maal voor zijn eigen kille gesproken en hij herkende velen in de zaal; natuurlijk Marcus en Rafaël, de opperrabbijn en Simon Levi, die op een der achterste plaatsen zat en niet naast Levi Augurk, met zijn glimmende hoed op z'n knieën, durfde te gaan zitten. De vrouw van de opperrabbijn droeg een pruik; ze was de enige in de zaal die zich aan het voorschrift hield, en met minachting keek ze naar de vermetele eigen lokken der anderen, die de haardracht der Christenen volgden.... vijftig jaren geleden zou het niet in de kille zijn voorgekomen, dat zo weinig Joodse vrouwen een pruik droegen. Op de voorste rij zat Salomon Barsch met vier zoons, alle ouderwets-vrome Joden; hij was in een lange kaftan gekleed, had spuuglokken en op zijn hoofd droeg hij een mutsje, een keppeltje
| |
| |
van zij. Hij viel in deze voor hem Nederlandse omgeving geheel uit de toon en hij voelde zich vreemd en onbeholpen in de Westerse maatschappij, waarbij de Joden zich geheel of gedeeltelijk aan de denkwijze van deze samenleving, welke hem zo zonderling en onbegrijpelijk toescheen, aanpasten; niettegenstaande allerlei kwesties, die hij niet begreep, behoorde hij toch tot de kille, ja, hij behoorde er tot het samenvoegend cement van. Hij stamde uit een zuiver Joodse beschaving, onvermengd met andere invloeden, en hij verlangde evenzo naar Oost-Europa als naar Jeruzalem; door de nood had hij een beetje Nederlands geleerd en het vervulde hem met zorg, dat zijn jongste kinderen, die de Nederlandsche scholen bezochten, vreemden voor hem werden. Ze pasten nog wel bij hem, evenals de kille bij hem paste, ze verstonden het jiddisj, de taal, waarin hij zich kon uiten, ze begrepen zijn denkwijze als vreemden, die hun best doen hun gastheer in zijn gewoonten te volgen, echter ontglipten ze, tot zijn verzwegen verbittering, aan zijn opvattingen. Bij de opperrabbijn vond hij troost en hij en Eva waren de enigen, die hem in zijn leed begrepen; van de opperrabbijn nam hij de haat tegen Marcus over, een Jodenfiguur, zoals hij die nog nooit eerder was tegengekomen en die hem in zijn eerzuchtig streven, parnes van de kille te worden, in de weg stond.
Met moeite volgde hij Bram Bamberg's rede, in het zuiverste Nederlands gesteld, maar de bedoeling ervan was hem duidelijk. Palestina, het heimwee naar dit land, waar men vrij was en niet als paria werd beschouwd, verenigde alle Joden, waar ze ook woonden, in Warschau, Chicago, Amsterdam en wie niet kon of wilde blijven in het land van zijn geboorte, vond daar de droom van het geluk. Had Herzl, de grondlegger van het Zionisme, niet gezegd: ‘Als jullie wilt, is het geen sprookje?’
Hier was de kans op redding voor Israël, het einde van alle vervolgingen en martelingen, bovenal het afwenden van het dreigende gevaar.
Zijn stem werd dieper:
‘Er is dreigend gevaar, mijn hoorders, de donkere wolk
| |
| |
komt uit het Oosten opzetten en meen niet, dat hij vóór de grens zal blijven stilstaan.’ Hij overwoog ieder van zijn woorden, hij noemde Duitsland niet, geen naam van een grensplaats. Wie vluchten kan, moet vluchten, ditmaal niet naar het Westen, Engeland, Amerika, nee! naar het Zuidoosten, Palestina. Palestina heeft landbouwers nodig, denk aan de Jaffa-sinaasappelen, technici op allerlei gebied, jonge mannen en vrouwen voor de veeteelt, Palestina roept u allen!’
Hij bemerkte onder het spreken, dat er onrust door de rijen voer: waren plotseling allen bevangen door de gedachte, dat de vernietiging der Joden zo nabij kwam? Bamberg kende de kille door en door; hij wist, dat de vrees niet tastbaar genoeg gemaakt kon worden en hij riep uit:
‘Niemand zal worden gespaard, een ieder zal worden aangegrepen, de rijkaard het eerst, de arme het laatst, maar allen.’
‘Het is niet waar.’ Bamberg, de vader, stond op, het hoofd roodgekleurd, de mond open, zodat de felle tanden zichtbaar werden.
‘Het is waar, vader.’
‘Nee, nee,’ riep men van alle kanten. Waarom zweeg Marcus?
‘Marcus, zeg het.’
‘Hij heeft gelijk.’ Nu hoorde Betsy Marcus' stem, hij stond hoogopgericht.
Levi Augurk schreeuwde:
‘Het is niet waar, de Duitsers zijn veel te vriendelijk. Ik doe zaken met de Duitsers, een heel voorname firma, Moller.’ In een ogenblik stonden een tiental mannen te roepen en met brede gebaren te betogen, of ze op deze wijze het toeslaan van de Duitse vuist konden bezweren; Betsy zag en luisterde verwonderd toe.
‘Bewijs het, kom met bewijzen, Bamberg, bewijzen.’
Bram Bamberg zei rustig:
‘Wie spreekt er van Duitsers? Alleen hier uit de vergadering is het woord “Duitsers” genoemd, niet door de spreker.’
| |
| |
Iemand riep in de zaal:
‘Daarvoor is de oorlog nodig, maar er komt geen oorlog meer. Duitsland zal mesjokke zijn, om in zijn dalles oorlog te voeren!’
Nu lachten ze allen in de zaal om het gebruik van de woorden ‘mesjokke’ en ‘dalles’.
‘Duitsland, Duitsland heeft de dalles,’ zong Simon Levi overmoedig. De voorzitter hamerde.
Bamberg zei: ‘Er wordt nog eens met nadruk door mij op het feit gewezen, dat ik de naam Duitsland niet genoemd heb. De vergadering moet zelf weten, of men met deze spot en spotliederen wil doorgaan. Voorzitter!’
Hij riep de hulp van de voorzitter in.
‘Duitsland komt niet in het geding en de vermelding van dit land is in dit debat ontoelaatbaar.’ Stemmen protesteerden zwak. De predikant bleef strak en ongeroerd, aanstonds zou hij spreken, zoals hij dit altijd in Zionistische vergaderingen deed; voor hem was de redding van Israël niet van deze aarde. Hij was echter na de spreker niet de eerste, die het woord voerde: Rafaël stond op het podium.
‘Hij spreekt voor mij en daarom heeft hij me uitgenodigd,’ dacht Betsy. Bram Bamberg was enigszins verbaasd, dat Rafaël met hem debatteerde.
‘Jij?’ had hij gevraagd, toen Rafaël zich bij de voorzitter aanmeldde. ‘Waarom moet de ene Zionist met de andere debatteren?’ Rafaël glimlachte, en toen hij op het podium stond, sprak hij klaar en duidelijk zijn gedachten uit.
Hij had vroeger veel voor de Zionistische beweging gedaan en was nog lid van de Bond, maar als er gevaar dreigde, misschien in de eerste plaats voor Joden, was iedere Nederlandse Jood vaderlandslievend genoeg, zijn leven voor de Nederlandse zaak te geven; hij zelf zou niet aarzelen, mee te strijden in het Nederlandse leger tegen de vijand, die onze vrijheid bedreigde, Joods bloed zou vloeien; dit was Nederlands bloed, vloeiend over Nederlandse grond.
‘Voor jou.... voor mij....’ dacht Betsy. ‘Voor jou en mij zeg je dit.’
Bamberg sprak.
| |
| |
‘Niet tegen het Zionisme spreek je, Rafaël, want de Joden in Palestina zullen met de legers meestrijden, de Nederlandse Joden dáár in dat land.’
‘Hier is ook mijn grond,’ zei Rafaël trots.
Na Rafaël stond dominé van Wal op het podium en weer viel het Betsy op, hoe weinig oud hij leek, als hij zich tot de menigte wendde; zijn stem klonk niet moe en mat; welk een verschil vormde zijn welsprekendheid met die van Bram Bamberg, de klank van zijn woorden was vol beschaving, minder-dramatisch, zelfverzekerder.
Door Jesaja was de Messias aan de Joden toegezegd en hij sprak in 's Heren naam van de Koning, die Israël zal behouden, altijd bereid tot heil van het volk, waartoe hij behoorde, mee te werken en aan allen, wie ook, die in de Messias-Koning geloven, de geestelijke verlossing, de uiteindelijke redding te brengen....
Ineens weer klonk het felst tumult en de redenaar wachtte onverschokken, tot de stilte zou komen; de voorzitter hamerde luid.
‘Vrijheid van spreken voor een ieder.’ Toen het lawaai niet bedaarde, stond Marcus op en dadelijk werd het stil.
‘Marcus,’ riep een stem.
‘Vrienden,’ zei Marcus, ‘ik ken deze predikant, die niet uit een gril tot jullie komt. Weten jullie dan zo zeker, dat jullie eigen weg naar de redding voert? Ze zeggen, dat fel licht verblindt, maar heeft de duisternis, waarin jullie leeft, je niet blind gemaakt? De ziel gaat tastend door de avond, maar wat doen jullie als de nacht is gekomen? Als jullie de weg door de avond niet kent, hoe zul je dan de weg in de nacht kunnen vinden? Seconde wordt aan seconde geregen, minuut aan minuut, en dan wijst de klok zijn tijd, Israël, luister ook naar deze man.’ Bamberg schreef zijn aantekeningen op; ook hij kende dominé van Wal, die hem overal nareisde en altijd hetzelfde zei; ze waren zelfs min of meer bevriend met elkaar geworden, doch ze konden elkaar uiteindelijk niet naderen....
‘Ik wil meehelpen,’ zei de predikant eenvoudig, ‘Israël uit zijn nood op te heffen.’
| |
| |
Toen drong het tot Salomon Barsch door, dat hier een zendeling sprak en hij zette zijn gesloten hand voor de mond.
‘Er-oit- er-oit.’ De Nederlandse ‘ui’ kon hij niet zeggen en het klonk uit zijn mond als ‘oi’; nooit zou hij deze tweeklank beheersen, dat was voor zijn jongste kinderen alleen weggelegd. De opperrabbijn stond op en wendde zich ernstig tot Marcus.
‘Dat jij, de parnes van de kille, deze man wilt helpen, is iets, wat ik niet begrijp. Iedereen in deze zaal is er getuige van geweest en ik ben genoodzaakt mijn maatregelen te nemen.’
‘Ik vraag vrijheid van spreken, vooral nu Israël op de keerweg staat.’
‘U allen kunt de verzoener van uw zonden vinden,’ riep de man op het podium met een diepe stem, die klonk als een kerkklok.
Betsy Sevenhoven stond op, verward door het vreemde leven, dat voor haar ontsloten was en plotseling stond Rafaël naast haar. Ze had bemerkt, hoe stil het in de zaal werd, toen de ene Jood de predikant een hand had gegeven; even stil werd het, nadat Rafaël zich bij haar had gevoegd. Het leek, of allen in de zaal naar hen beiden keken.
‘Gaan we samen?’ vroeg hij.
‘Goed,’ zei ze en ze vermeed het, hem aan te zien; met gebogen hoofd als een schuldige verliet ze de vergadering; allen, die in de weg stonden, gingen voor hen opzij en fluisterden met elkaar, nadat ze verdwenen waren.
‘Er is veel wat ik niet begrepen heb. Wilt u.... het me uitleggen?’
‘Als ik het kan....’ Het was helemaal niet het mooie weer, waarin twee mensen, die elkander zoeken, moeten gaan; er druilde zachte regen door de donkere lucht; de straten waren eindeloos in hun duistere rechtheid.
‘Zullen we ergens gaan zitten?’
Ze kwamen in een van de luidruchtige café's terecht, waar muziek en lawaai door elkaar worden gemengd en waar men zich als men alleen aan een tafeltje zit, zo hopeloos alleen kan voelen. De rook lag dicht en dik in de
| |
| |
fel-verlichte ruimte; niemand lette op de twee mensen, die ergens in een hoek een plaats hadden gevonden.
‘Hier kunnen we praten.’
‘Zullen we elkaar bij de naam noemen?’
‘Het is goed, maar dan moet je mij “Raffi” noemen.’
‘Waarom niet Rafaël?’
‘Dat is mijn Joodse naam.’
‘Vind je het eigenlijk niet laf van jezelf, als je je Jodendom verloochent?’
‘Dat doe ik toch niet.’
‘Waarom heb je mij uitgenodigd, mij aangesproken?’
‘Kon ik dan anders?’ Toen hij haar sterk en dringend aanzag, in hoop en verwachting, dat hij de liefde in haar ogen als loon zou ontvangen, ontweek ze zijn blik en hij voelde haar smeken naar hem uitgaan.
‘Hier niet.’ Hoe alleen zij beiden hier ook waren, onopgemerkt, in het bruisend geluid als in geluidloosheid op hun eigen gedachten en gevoelens aangewezen, ze kon zich in dit milieu niet tegen hem uiten en daarom stonden ze al snel weer op en betaalden de kellner, die automatisch en zonder op hen te letten, bedrag en fooi opstak. Waarheen moest hij met haar gaan? Naar het park, waar hij met Bella had gezeten? Een taxi aanroepen en dan maar rijden, voortjakkeren, tot er een geschikte plek kwam, om te stoppen? Neen, neen. Ze liepen jong en veerkrachtig naast elkaar voort.
‘Ik heb je een wonderlijke vraag te stellen,’ zei ze aarzelend.
‘Als jij iets vraagt is het nooit wonderlijk....’
‘Toch....’
‘Nee, lieveling.’
Dit woord was innig gezegd en ze vond het vreemd, want ze had het vroeger misschien wel eens een enkele maal gelezen, doch nog nooit gehoord. Hij stak zijn arm door de hare en wachtte tot ze iets zou zeggen, maar het ‘lieveling’ zong in haar als een melodie, onvergelijkelijk, onvergetelijk en ze voelde niets van de kletterende regen, waarin het druilen was overgegaan. Hij dacht aan de versregels van
| |
| |
Verlaine, dat God hem met liefde had gewond en de wonde nog schrijnde.... doch deze wonde was om der wille van de liefde, toch heerlijk, weergaloos-geheimzinnig. Hoe kon hij haar vertellen, wat er in hem omging? Maar alle onrust had zich toch nog niet uit hem losgemaakt, ook de toekomst bestond en niet alleen het heden. Eens zouden de minuten in hun beider leven komen, dat de toekomst wegzonk en alleen het heden zijn macht zou doen gelden, maar dit wist hij nog niet en ook zij niet.
‘Wat wil je vragen?’ Ze was verlegen als een heel jong meisje, dat voor het eerst met een jonge man langs de korenvelden gaat, waar geen mensen kunnen storen.
‘Ik wou vragen, of je een gedicht wilt zeggen?’
‘Niet een heel gedicht.... Het is met gedichten zo, lieveling, dat ze eigenlijk uit enkele regels bestaan, die voorgedragen kunnen worden.... het andere is van minder betekenis. Luister:
‘Wat door mensen gescheiden wordt is meer gescheiden
Dan door de diepe zee.
De diepe zee kan zielen niet van elkander houden,
Maar mensen wel....’
‘Mensen wel?’ Hun passen klonken niet zo rhythmisch meer naast elkaar en het speet hem, dat hij juist dit vers had voorgedragen, al had hij aan de drang deze regels te zeggen en alleen deze regels, geen weerstand kunnen bieden; ook hij was aan de wetten onderworpen, die zijn diep en innerlijk leven hem voorschreef. Nog was hun liefde te teder dan dat de verwijdering, zelfs de geringste, lang kon blijven en inniger dan zoeven voelde zij de druk van zijn arm.
‘Jij, jij.... hoe moet ik je noemen?’
‘Lieveling’ - zo moet je me noemen. ‘Lieveling’ heeft nog geen mens tegen me gezegd.
‘Jij, lieveling.’
‘Later zullen we....’ Hij stond stil en zoende eerst haar wang, toen haar mond en later zou zij het zich dikwijls her- | |
| |
inneren, dat hij eerst haar wang en daarna haar mond had gekust. Wie was Macci voor haar, Bella voor hem? De twee jonge mensen, die uit hun wereld waren losgerukt, vormden nu samen een nieuwe wereld.
Bij haar huis spraken ze af voor de volgende dag en de volgende dag moest komen met al zijn gesprekken, gedachten, zijn zonneschijn of regen, zijn romantiek, zijn weemoed. Nu nam hij een taxi, die hen uit de grote, rommelige stad naar buiten voerde, tot hij voor een klein boeren-cafétje liet stoppen. Hier legden ze hun rugzakken neer, om als vrije mensen in het vrije veld samen te kunnen gaan, en ze zaten evenals vrienden aan een wankel tafeltje met twee stoelen. Hij was de eerste, die sprak:
‘Er heeft mij vannacht iets bezig gehouden, wat ik met je bespreken wil. We moeten het bespreken, het kan niet anders. We moeten elkaar leren kennen, want we weten nog niets anders dan dat wij van elkaar houden.’
‘Wat wil je van mij weten?’
‘Ik moet van je weten, hoe je tegenover je vader staat, want je vader zal mij als Jood niet willen ontvangen.’
‘Wat doet er dat toe?’
‘Ja,’ lachte hij, ‘ik ben jurist, lieveling, en het doet er wel toe. Je bent minderjarig?’
‘Is het dat?’ Er klonk zoveel minachting in haar stem, dat hij weer begon te lachen; de ene lach, de melodie bij eigen woorden, ging over in de lach, melodie bij háár woorden en door zijn vrolijkheid schaterde zij mee.
‘'t Is allemaal onzin,’ zei ze.
‘Nee, nee,’ en hij dacht aan het gedicht, dat hij haar de avond tevoren had voorgedragen.
‘Wat door mensen gescheiden wordt....’
‘Het had niet beroerder kunnen treffen voor ons tweeën,’ en Ruben's beeld stond voor hem, terwijl hij dit zei. Ruben had geen gemoedsbezwaren.... die trok Duitsland in als de clown Bretano en verloochende zijn afstamming rustig weg,.... en zoals hij de vrouw Zeni, die door een hoepel sprong als een paard, had geaccepteerd, zo zou hij in Duitsland ook zeker een meisje zoeken; wat kon het hem sche- | |
| |
len, of het een Duits meisje was, vol met vooroordelen tegen Joden? Ruben had van zichzelf een Ariër gemaakt en vond dit van zichzelf misschien een grap. Hoe konden twee broers zo verschillend van aard zijn?
‘Wat staat ons in de weg?’
‘In de eerste plaats ben ik een Jood en in de tweede plaats is mijn vader een vijand van de jouwe en omgekeerd. Heeft hij er nooit met jou over gesproken?’
‘Is jouw vader het hoofd van de Israëlieten?’
Weer moest hij lachen, ditmaal tegen zijn wil. Ze voelde zich iets gekrenkt.
‘Druk ik me verkeerd uit?’
‘Je bedoelt het goed.... maar zijn we niet uitgepraat? Hebben we elkaar niet alles verteld?’ Nu spraken ze over diepzinnige dingen met gedempte stem, hun zielen waren aan elkander verbonden, hun geesten konden elkaar niet meer loslaten en de een moest de ander zoeken, buiten koers geslagen, als het ene schip het ander in de storm; met gezond verstand gesproken, leefden er talrijke andere mannen voor haar, talrijke andere vrouwen voor hem; ze moesten zichzelf echter bekennen, dat er geen scheiding meer tussen hen kon bestaan. Nee, de dichter had hen niet begrepen; inderdaad zouden mensen hen niet meer uiteen kunnen rukken, de mensen waren, om een scheiding te bewerkstelligen niet machtiger dan de diepe zee; het is mogelijk, dat mensen elkaar verlaten, maar zielen van mensen niet. Ze gaven er zich rekenschap van, in die korte ogenblikken, dat ze tezamen in het boeren-cafétje praatten, hoe ze bij elkaar behoorden, verwant aan elkander waren. Wat kwam het er dan op aan, of burgemeester Sevenhoven en Marcus vijanden waren en Sevenhoven een anti-semiet was? Dezelfde gevoelens en aandoeningen bezielden hen, dezelfde sterke drang naar romantiek; zij had een nieuwe wereld ontdekt, waarvoor zij ongekende belangstelling had en al was Rafaël een vreemdeling, toch was hij eigenlijk geen vreemdeling en al ging ze met hem anders om dan met de jonge mannen uit haar kring, al sprak hij niet joviaal, lichtzinnig, prikkelend als zij deden, en al zou hij dit nooit met
| |
| |
haar vroegere vrienden gemeen hebben, toch.... nee! niet toch.... eenvoudig: ze hield van hem en haar liefde vroeg niet naar afkomst en opvoeding. Wat was dit toch voor een vrees, dat iemand uit haar kring haar met hem in dit boeren-cafétje zou zien? Ze verzette zich ertegen en dat lukte, nu ze dit wilde, gemakkelijk.
‘Vertel eens iets....’
‘Wat?’
‘Over een Joods meisje, waar je van gehouden hebt.’
‘Ik heb nooit van een Joods meisje gehouden.’
Ze was meer dan nieuwsgierig, ze moest dit uit zijn leven weten.
‘Ik heb een meisje gezien, dat opstond en naar mij keek, toen jij naar mij toekwam.’
‘Ja, dat was Bella Bamberg.’
‘De dochter van de bankier Bamberg?’
‘Ja’.
‘Ze hebben me gezegd, dat de Joden alleen naar geld kijken.’
‘Altijd de Joden,’ plaagde hij haar. ‘Heine heeft een gedicht geschreven, waarbij een meisje tegen een vreemde ridder altijd over Joden spreekt en die vreemde ridder blijkt dan zelf een Jood te zijn.’
‘Waarom heb je Bella Bamberg....’ Ze voleindigde de zin niet, want ze schaamde zich en ze verbaasde zich over zichzelf, dat ze hem in zijn vrijheid, om te gaan met wie hij wilde, aantastte. Verbeeld je eens, dat ze Macci had gevraagd, of hij iets voor een bepaald meisje voelde. Als ze Macci of een ander uit haar kring met een vrouw in de bioscoop, in een café zag zitten, wendde ze het hoofd af: het behoorde tot de code, dat je deed, of je het niet zag, je was de volgende dag even vriendelijk, er was niets gebeurd.... Een man moest zijn vrijheid hebben en tegenwoordig eiste de vrouw dezelfde vrijheid. Waarom was het hier toch anders?
Als iemand uit haar kring haar zou zien met deze Raffi, op deze afgelegen plek (was zij nu de trotse, onafhankelijke Betsy Sevenhoven?) dan zouden ze het haar vader zeggen,
| |
| |
het zou hem langs de een of andere weg ter ore komen, ja zeker! En wat kon het haar eigenlijk schelen, ze hield van de jonge man en hij van haar, naar lichaam en geest. Die woorden schoten haar te binnen.
Ze was die avond in de kerk niet vergeten, toen ze voor het eerst van haar leven over God hoorde. God was voor alle mensen; maar de Christus-figuur, dáár ging het om. Ze moest meer weten van God, maar wist je dan niet genoeg, als je in Hem geloofde? De tijd zou aanbreken, dat zij hem ook hierover zou spreken. Hoe was het met een Jood gesteld, die in Christus geloofde? Was dat nog een Jood? Ook dit moest ze eens begrijpen, ze zou Rafaël alles vragen, zijn oordeel zou hoog en machtig zijn.
En dan Rafaël.... als man?
Hier stiet ze tegen een geheel nieuwe kracht, die met geweld alle oude begrippen wegvaagde. Tot dusverre had ze alleen iets lijdelijks gekend tegenover mannen, die een meisje flauw en kinderachtig vonden, als ze niet deed, wat mannen begeerden; was ze niet in deze sfeer opgevoed? Hoe duidelijk was het nu, dat ze tegen haar aard en overtuiging in zich telkens weer had laten gaan. Waarom had ze zich niet verweerd tegen de wrede, liefdeloze mannen-handen? Misschien uit een zekere overlevering, medelijden, of om niet anders dan anderen te willen zijn, ook deels misschien uit eigen zinnelijkheid, maar de liefde had ze nooit gekend, vóór ze Rafaël ontmoette, schijnliefde had haar altijd vroeger gewond.
Ze keek om zich heen en bemerkte, dat er een paar mannen, helemaal niet uit haar kring, aan een lange, vurenhouten tafel zaten, een glaasje jenever voor zich. De waardin met een grote, stalen bril op, breide aan een rode borstrok en sprak zo nu en dan met de mannen; zodra een van de glazen leeg was, ging ze naar de tapkast en schonk opnieuw in; de mannen staarden star voor zich uit en antwoordden ternauwernood, als zij iets zei. Ze merkten Rafaël en Betsy niet op, of schenen hen niet op te merken. Zij leefden dicht bij de grote stad aan de wijde rivier met zijn schepen en vertier, doch ze hadden zichzelf daarvan afgesloten en ze had- | |
| |
den slechts belangstelling voor hun eigen, kleine omgeving met zijn veeteelt en zijn visserij. Aldus waren Rafaël en Betsy ook van hen gescheiden, en het viel haar op, dat zijn knie niet heimelijk de hare zocht ja, elke aanraking meed. Hij praatte over Bella Bamberg.
‘Ik trof haar op een Joods feest,’ zei hij mijmerend, ‘en wij waren op elkaar aangewezen.’
‘Waarom?’ vroeg ze scherp en jaloers.
‘Geloof me, lieveling, het kon niet anders.... ze was lief en vriendelijk en in zo'n kleine kring ben je soms op elkaar aangewezen.’
‘Zijn kring - zijn eigenlijke kring....’ dacht ze en ze vroeg:
‘Hoe gaat dat eigenlijk bij jullie?’
‘Pas op, je gaat weer over Joden praten.’
‘Dat komt zo, Raffi. Als ik morgen iemand uit Indië tegenkom, zal ik met hem over Indië praten en zo praat ik met jou over Israëlieten, het is toch natuurlijk, dat ik daar meer van weten wil. Waarom lach je altijd, als ik over Israëlieten praat?’
‘Ik lach om het woord Israëlieten.’
‘Wat moet ik dan zeggen?’
‘Joden.... De mensen, die bang zijn ons te beledigen, spreken van Israëlieten en het is gek, dat ze juist daarmee ons beledigen.’
‘Mag ik je dan één ding vragen?’
‘Natuurlijk.’
‘Bij jullie is dat anders, de jongens en meisjes gaan anders met elkaar om dan bij ons. Is dat zo?’
‘Ik zou eerst moeten weten,’ zei Rafaël somber, ‘hoe de jongens uit jouw kring met je omgaan.’
Hij had vroeger om de jaloezie gelachen en zich verwonderd, toen één van zijn vrienden eens had gezegd: ‘de jaloezie beheerst de wereld’; er was verschillende soort jaloezie, knagende en plotselinge, die geen sporen schijnt achter te laten; jaloezie onder concurrenten, onder vrienden en de jaloezie der liefde in al zijn vormen, maar altijd was er pijn. Zijn handen sloten zich tot vuisten, of hij een
| |
| |
man te lijf wilde, die haar fixeerde. Geen mens ter wereld had het recht haar, zonder zijn wil en toestemming te naderen en hij stond haar niet toe, een leven buiten hem om te leiden. Mocht hij niet goed genoeg voor haar kring zijn, dan diende ze haar kring op te geven. Er bestond geen keus voor haar: het een of het ander.
‘Wat zet je een ernstig gezicht,’ zei ze, ‘en toch mag ik dat wel lijden.’
‘Ziet hij er Joods uit?’ dacht zij. ‘Als ik hem op straat tegenkwam en ik zou hem niet kennen, zou ik dan denken: ‘een Jood?’
In de laatste tijd kon je geen krant opslaan, of je las over Joden, anti-semietisme, haat tegen Joden; waarom altijd Joden? Waarom die geweldige tegenstand tegen het kleine volk, een handvol verstrooiden temidden der menigte? Ze was getroffen door Marcus' edel gezicht en dit edele vond ze bij Rafaël terug, vermengd met bewuste trots; er leefde in hem meer dan in anderen.
Wat dacht hij?
Gelijk een schrijver, die stil en lijdend het drama der spelers aanschouwt, dat hij zelf geschapen heeft, zo zag zij in hun beider leven en ze wist, dat zij tweeën door de meedogenloze liefde getroffen waren, die ‘alles of niets’ vordert, zonder glimlach. Dit was de eerste eis: dat zij beiden de wereld, waarin ze geboren waren en die hen gekoesterd had, verlieten en dat ze tesamen een nieuwe wereld vormden en opbouwden. Dat hij Zionist was en dat zij uit een geslacht van trotse Nederlanders stamde, deed niets meer ter zake. De jonge liefde met zijn eerste, eeuwige seconden vol tederheid, kuisheid, schroomvalligheid, liet geen uitzicht meer naar de maatschappij over.
Nu zag ze hem aan, haar ogen riepen en lokten, niet behaagziek, maar ernstig en zoals ze eens had gedacht, dat dit de man kon zijn, zo dacht ze: ‘man en mens’, er ging van hen, van de een naar de ander, nog geen tastend begeren uit.
Ze stonden op, betaalden de breiende waardin, keken niet naar de zwijgende, stoere mannen aan de lange tafel, en trokken toen samen voort, ergens diep een landweg in, die
| |
| |
smaller en smaller werd en in een voetspoor door een drassige weide eindigde. Millioenen jonge mensen waren zo gegaan in het besef van een wonder, dat hen machtig maakte, hen in heilige, verheven verrukking voerde.
‘Meisje, meisje,’ fluisterde hij met trillende stem. ‘Lieveling’. Het was een zekerheid voor hen beiden, dat ze voor dit uur nooit een andere liefde hadden gezocht; niet toevallig hadden ze elkaar ontmoet, want alle geslachten waren er geweest, om hen tenslotte samen te voeren, dolende voorouders van hem, voorouders van haar, die sinds de zestiende eeuw in dit land hadden gewoond, Jood en Christen, jongen en meisje.
Zacht en eerbiedig zei hij de oude versregels van de Chinese dichter, geschreven in de achtste eeuw na Christus:
‘De maan stijgt op - hij is een dromer,
Die uitrust in het blauw der nacht.
Een tedere windvlaag streelt de waterspiegel,
Die zacht-melodisch zich beweegt.’
Dit was de inleiding tot het onuitsprekelijke, grote zeggen, dat alle eenzamen in hun ziel zelve aangrijpt, geschreven voor alle volkeren der aarde, alle tijden, alle mensen persoonlijk:
‘O schone klank, als twee zielen elkander ontmoeten,
Die voor elkander zijn geschapen.’
Nu wachtte aarzelend zijn stem, die zich in jubeling verhief, of hij zeggen wilde:
‘Maar wij tweeën hebben het gevonden,’ en vast zei hij:
‘Ach, wat voor elkaar is geschapen
Verenigt zich zelden op deze donkere aarde.’
Ze boog haar hoofd even en zag hem toen in zijn gezicht.
‘Wat wil je zeggen, Raffi?’
Hij antwoordde:
‘Ik houd van je.’
Toen trok hij haar naar zich toe en kuste haar vol tederheid en hartstocht.
|
|