Die avond kwam Rafaël bij Marcus en ze zaten in een van de kleine kamers van het huis samen.
‘Ruben is altijd een vreemde voor me geweest,’ zei Rafaël.
‘Voor mij niet.’
‘Ik wil hem niet veroordelen, vader, maar denk eens, wat voor leven leidt hij!’
‘Luister naar een brief, die ik gekregen heb van een kolonel in het Nederlandse leger, zijn naam is van der Toren,’ zei Marcus, ‘laten we niet over Ruben spreken.’
‘Kent U hem?’
‘Nee, maar het is zo gewichtig, dat alle persoonlijke belangen er aan ondergeschikt zijn!’
‘Leest U de brief voor....’. Marcus las:
‘Waarde vriend, want zo mag ik u wel noemen. Ik geef u de raad al uw invloed aan te wenden, dat zoveel mogelijk Joden het land verlaten.’
‘Wat betekent dat?’
‘Aankondiging van oorlog. De arme Ruben, die naar Duitsland is gegaan. Een Jood, die op dit ogenblik naar Duitsland gaat!’
‘Vader, waarom gaat u hier niet vandaan?’
‘Waarom jij niet?’
‘Ik niet, omdat ik in het leger moet dienen, om mijn land te verdedigen!’
‘Ik niet, omdat Israël nooit de tekenen heeft verstaan en ik nu de Joden niet mag verlaten. Zij zien mij als hun leider.’
‘Vader, weer stel ik u de vraag: wat gaat er in u om? Bent u een Jood?’
‘Volgens de Duitse begrippen wel....’
‘Wat hebben wij in Nederland met Duitse begrippen te maken?’
‘Meer dan je denkt....’
Ze zaten heel stil bij elkaar; laat in de avond ging Marcus uit 't huis en volgde de rivier, vol van licht en duister, glinsterende stroom hier, murmelende, geheimzinnige duisternis op andere plaatsen. Eensklaps stond Marcus stil, door een gedachte gepijnigd.