| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
Moller, de Duitser, werkte het liefst in de stilte en zijn werk bestond uit voortdurende overpeinzingen; hij las de Duitse krant, maar voor de inhoud had hij geen belangstelling; hij las, zoals weinig mensen lezen, om de onderstroom, de eigenlijke klank, welke de bedoeling van het stuk weergaf en zijn gedachten richtten zich niet naar de woorden en de zinnen, doch naar de geest, die in het geheim uit de gedachtengang van de schrijver naar hem uitstraalde. Men schreef voor het grote publiek, dat onwaarheden en waarheden aannam, geloofde, dat Hitler de vrede wilde en dat het internationale Jodendom de grootste vijand van het Duitse volk was. Moller las de ware bedoeling:
‘Duitsland bereidt zich met alle macht op de oorlog voor.’ Hij twijfelde niet aan de afloop van zulk een oorlog, die over enkele jaren zou komen.... De andere volkeren geloofden, dat ze veilig waren en dat Duitsland, wanneer slechts aan enkele wensen werd voldaan, tevreden zou meewerken aan de rust van Europa; er bestond geen sterk Duits leger en geen machtige bewapening!
Hij hoorde tot de weinigen in zijn land, die het ‘waarom’ vroegen, weliswaar het ‘bevel is bevel’ doorvoerden, maar toch telkens weer zich tot het ‘waarom’ wendden; in de stilte van zijn privé-kantoor, in zijn wandelingen langs de rivier, ja zelfs als hij met vrienden of vrouwen samen was, zocht hij een verstandelijke verklaring van al het gebeuren en het gebeurde niet vaak, dat hij geen antwoord kon vinden. Eens, toen hij zo rustig in zijn kamer zat, vóór hem een paar Duitse kranten, klopte zijn bediende Doluph aan de deur; hij bleef eerbiedig op de drempel staan en wachtte tot zijn chef hem zou veroorloven, binnen te komen.
Op het schijnbaar joviale: ‘Komt u binnen, mijn waarde
| |
| |
Doluph, wat is er van uw verlangen?’ antwoordde deze schor: ‘Ik heb beet. Kunt u hier iets tegen de Joden doen?’
Moller kende Doluph's haat tegen de Joden; overal zag die man Joden en Joodse invloed, ook in dit land, en zijn chef lachte hierom in het geheim.
‘Wat heeft u beet?’
‘Ik heb iemand gevonden, die tegen de Joden wil schrijven.’
‘Zo,’ zei Moller bedachtzaam, ‘en morgen vinden ze het uit, dat dit door een Duits kantoor wordt gepropageerd. Wat kost het?’
‘Niets.’ Moller zei ironisch:
‘Ik heb nog nooit gehoord, dat iets niets kost. Is het geen geld, dan is het een belofte.’
‘Nee.’
‘Vertelt u het.’
‘De man, van wie ik sprak, is een Nederlandse journalist, die de Joden haat.’
‘Weet u zeker, dat hij u niet voor de gek houdt?’
‘Hij houdt mij niet voor de gek, misschien is hij wel krankzinnig.’
‘Wat wil hij schrijven?’
‘Een paar jaar geleden is er hier een bende valse munters geweest en hij beweert, dat het voornamelijk Joden waren.’
‘Nee,’ zei Moller, ‘daar vliegen ze in Nederland niet in, dat ligt er te dik op.’
‘Hij noemt de naam van de voornaamste beklaagde, een zekere Simon Levi.’
‘Ik geloof er geen woord van.’
Wat doet dat er toe?’ vroeg Doluph minachtend, ‘of u 't gelooft of niet? 't Komt er alleen op aan, dat de man het zelf gelooft.’
‘Toch is dat niet zo, we zijn hier niet in Duitsland. Is 't een kleine of grote krant?’
‘Hij wordt in de rivierwijk verspreid.’ zei Doluph weer minachtend; waarom hij minachting koesterde, wist geen mens, misschien om het maken van al deze bedenkingen van
| |
| |
Moller's kant, misschien ook in het algemeen, omdat het gesprek over Joden ging, misschien, omdat hij de journalist dwaas vond, die hem zonder er geld voor te vragen een dienst bewees; misschien minachtte hij alles om der wille van de minachting zelf, die een deel van zijn denken, spreken en gelaats-uitdrukking vormde.
‘Ik zou graag het artikel willen lezen!’
‘Er is niet voor betaald.’
‘Het komt niet in de krant, vóór ik het gelezen heb, of het betaald is of niet. Begrijpt u dat?’
‘In orde.’
‘U zorgt ervoor, dat het vertaald wordt.’
‘Ik zal er voor zorgen.’ Hij wachtte, tot Moller iets zou vragen.
‘Of heeft u het al laten vertalen?’
‘Hier is het stuk.’
Moller las het en zei toen:
‘We zullen het een paar dagen laten liggen.’
Hij dacht er gedurende die tijd telkens en telkens over en overwoog het tegen en voor, eerst het tegen. Hij had reeds een indruk van het Nederlandse volk verdeeld en één in zijn meningen en godsdienstzin; er bestond geen Joods vraagstuk, er waren hier en daar anti-semieten en zelfs had hij horen vertellen, dat burgemeester Sevenhoven de Joden niet mocht lijden; zo was het meer, er waren in dit land mensen, die iets tegen de Joden hadden, al haatten ze hen toch weer niet; ook voor deze mensen zou het artikel te sterk zijn.
Geen ogenblik kwam het bij hem op, dat hij de journalist niet had te bevelen; het was hem te moede, of de man, nu hij eenmaal dit stuk geschreven had, zich aan Duitsland had onderworpen en omdat hij zelf tot de vertegenwoordigers van Duitsland behoorde, gaf hij de ander geen recht, onafhankelijk over Joden te schrijven.
Welk een indruk zou het artikel in dit land wekken? Zeker een ongunstige.... Maar het spel - en nu legde hij dit zware feit op de andere kant van de weegschaal vóór of tegen - moest toch eens beginnen en dan hoe grover hoe
| |
| |
beter.... Een Nederlander keerde zich uit vrije wil tegen de Joden; wat de Joden er zelf van dachten, deed tenslotte niets terzake.
Levi Augurk las van alle Joden het artikel het eerste, want hij adverteerde in alle bladen en hij kreeg de proefnummers thuis.
‘Lees,’ zei hij tot zijn vrouw. Ruth greep de krant.
‘Lees voor.’
Ruth las luid op:
‘Er is weer valse munt in omloop. Wij waarschuwen de politie en kunnen wellicht een vingerwijzing geven, die tot het juiste spoor leidt. Enige jaren geleden waren het Joodse kooplieden, die de munt vervaardigden en in omloop brachten, thans vermoeden wij, dat zich eenzelfde geval voordoet. Pas op voor geld, dat u van Joden ontvangt. Pas op voor kooplieden als Simon Levi!’
‘Wat gemeen,’ riep Ruth uit; ze zag doodsbleek, haar lippen waren wit. ‘Je mag niet meer in dat blad adverteren, vader!’
‘Waarom niet? Als ik adverteer, doe ik het in mijn voordeel, toch niet in het voordeel van het blad, waarin ik adverteer? Je begrijpt dat niet.’
‘Zo'n blad moet geboycot worden!’
‘Dan gaan ze nog meer op de Joden schelden.’
‘Vader, als U Simon Levi tegenkomt, moet u nog vriendelijker voor hem zijn dan anders!’
‘Dan denkt hij, dat ik hem toch compagnon van mijn zaak wil maken.’
Het artikel stond in een klein wijk-blaadje, waarvan men zei, dat het een N.S.B.-krant was; nu had het openlijk partij gekozen en ook Marcus las het.
‘Schrijf er tegen, Marcus,’ zei Sjloume van Laar.
‘Jullie hebben toen van me gewild, dat ik naar de burgemeester ging.’
‘Er is toch geen woord van waar! Simon Levi heeft toen de valse gulden bij toeval uitgegeven, hij wist toch van de valse munters niets af. Het zal ons in de handel kwaad doen!’
| |
| |
Sjloume van Laar's rug was geheel gebogen, en niet alleen van nature; hij moest veel geld verdienen, Sheila eiste altijd veel geld van hem en als ze met hem sprak, kwam het woord ‘geld’ bijna altijd in haar woorden voor; hij werkte boven zijn krachten en voelde door het geschrijf in de krant zijn bestaan bedreigd. Zolang hij Sheila betaalde, was ze van hem afhankelijk.... zou ze hem ‘misschien’ trouw blijven.
Marcus ried zijn gedachten en legde de hand troostend op zijn schouder. ‘Wat kan de ene mens voor de ander doen?’ peinsde hij.
‘Ieder mens weegt de gevolgen van een algemene kwestie voor zichzelf af en bepaalt daardoor zijn oordeel’ en toch.... hoe liefdevol moest hij deze Sjloume van Laar beschouwen, die geen ander levensdoel had, dan het behoud van zijn vrouw, altijd onzeker eigendom!
‘En wat zegt Simon Levi?’
‘Simon Levi zegt, dat zijn zoon nu helemaal uit zijn zaak moet.’
‘En wat zegt de zoon?’
‘Die wil ook uit de zaak, dat wou hij allang. Hij wil studeren, machines, radio, alles wat techniek is.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘De wereld heeft geen gebrek aan versjwatzte narren.’
‘Het is zo dwaas niet, wat de jongen wil.’
‘In handel zijn we opgegroeid, in handel zijn we groot geworden....’
Diezelfde avond kwam Ruth aan Mozes Levi's huis, dat zij sinds haar kindertijd had gemeden.
De vrouw van Simon Levi was ziekelijk geworden en lag in bed.
‘Hoe is 't met u?’ vroeg Ruth bezorgd, net of ze iedere dag kwam.
‘Ik ben zwaar ziek, niemand weet, hoe ziek ik ben en toch kan ik maar enkele uren rustig liggen, want het huis rust op mijn schouders, ziek of niet, doodziek of niet.’
‘En de dokter?’
‘Zegt, dat ik naar een ziekenhuis moet, maar hoe moet ik
| |
| |
nu naar een ziekenhuis?’ En ze klaagde: ‘Het hele huis rust op mij.’
‘Kan ik niet?’
‘Dat kan immers niet?’
‘Waarom niet?’
‘'t Huis heeft altijd op me gerust en zo wil ik doodgaan,’ jammerde de vrouw, ‘maar mijn zoon Mozes moet studeren.’
‘Wat moet ik doen?’ vroeg Ruth radeloos. ‘Wat kan ik voor u doen?’
‘Wou je Mozes spreken?’
‘Nee, nee....’ Ze dacht enige tijd na. ‘Ik kan niets voor hem doen.’
‘Die arme Simon.... met zijn gijntjes.’
‘Maakt hij nu nog gijntjes?’
‘Altijd.... En in mijn ziekte moet ik erom lachen, hij steekt zijn hoofd door de deur en zegt: ‘de nieuwste.’
‘Heeft hij 't stuk niet gelezen?’
‘Je kent Simon toch? Hij laat vijf minuten het hoofd hangen en dan zegt hij: ‘Vandaag niks, morgen kiks’ en nou zei hij: ‘Zolang er nog kraaien over de wereld vliegen, zul jij je kip hebben, moeder.’ En met trots glimlachte ze door haar pijn heen: ‘hij heeft gezegd, dat hij alleen zal treuren, als ik dood ben.’
Ruth aarzelde bij het afscheid.
‘Heb je nog iets te zeggen?’
‘Nee.’
‘Als je nog een half uur wacht, komt Mozes.’
‘Ik moet naar huis,’ en ze nam de koude handen van de zieke vrouw in haar warme handen en liep toen haastig weg.
Bij de eerste ontmoeting van Simon Levi en Levi Augurk werd er geen woord over het kranten-artikel gesproken; dat leek alweer in de maalstroom van de dagen verdwenen, iedereen had er zich even over opgewonden, doch uit de geest van allen, behalve uit die van Marcus, was het al weer weggegleden, meegesleurd naar de vergetelheid.
Levi Augurk zei:
‘Goed, dat ik je tref, Simon. Ik wil mijn naam veranderen, om der wille van mijn zoon.’
| |
| |
‘Je naam veranderen? Nou, als je nu Augurk heet en je wilt wat meer op de wereld zijn, blijf dan in je eigen familie en noem jezelf Komkommer.’
‘Ik wil mijn naam veranderen, omdat ik bij de rector van het Gymnasium ben geweest en die heeft mij over mijn zoon gesproken; die zit in de zesde klas en ik ben bij de rector geweest, om te vragen, wat mijn zoon moet worden.’
‘En wat zei de rector van het Gymnasium?’ Zoals hij zich eens inspecteur van de belastingen had gevoeld en meende, dat hij die het beste kon nabootsen, door de duimen in het vest achter de bretels te leggen, zo probeerde hij zich nu als rector van het Gymnasium voor te doen en hij stak zijn rechterhand plechtig in de hoogte, terwijl hij knikte en luisterde.
‘Uw zoon,’ zei de rector, ‘is de begaafdste leerling, die wij ooit hebben gehad, nooit heb ik me tegen een vader zo uitgesproken.’
‘Nooit,’ bevestigde Simon Levi en hij stak nu zijn linkerhand in de hoogte.
‘Wat moet hij worden?’ vroeg ik de rector.
‘Ja wat,’ zei Simon Levi en het leek, of hij met een buikstem sprak. ‘Wat moet uw zoon worden, mijnheer Augurk.’
‘Toen zei ik....: dokter, advocaat?’ ‘Nee,’ zei de rector, ‘hij moet naar mijn mening natuurkunde studeren.’
‘Natuurkunde?’
‘En zo gaat mijn zoon natuurkunde studeren en ik dacht: ‘Zal mijn zoon, als hij natuurkundige wordt, Augurk heten....?’
‘Die komen toch in de natuur voor.’
‘Hou op met je gijntjes, Simon Levi.’
‘Het is de waarheid.... vóór ze in de azijn of het zout komen, groeien de augurken in de natuur.’ Hij sprak plechtig, zonder de grijns op zijn gezicht, vol ernstige aandrang iets in het midden te brengen; hij had helemaal geen behoefte aan dwaasheid, zijn woorden ontglipten zijn mond, voor hij-zelf van de betekenis ervan doordrongen was.
‘Nee, hij kan geen Augurk blijven heten, men moet de dingen altijd diep zien en de wetenschap is ook een handels- | |
| |
onderneming, waarin ieder het zijne probeert te verdienen, met reclame en met concurrentie. We hebben daar echter met een deftige handelsonderneming te maken en geen hoofd daarvan kan Augurk heten.’
‘Hoe wilt u zich dan noemen?’ Simon Levi ging weer net staan als op de dag, dat hij de rol van belasting-inspecteur vervulde, al wist hij nu niet precies, wie hij zou moeten voorstellen; hij miste in het begrip ‘man, die een mens een andere naam kan geven’ alle tastbaarheid en kon zich niet voorstellen, hoe zo iemand eruit zag; hij had weer het strakke, strenge gezicht van de belasting-inspecteur en stond rechtop; zij beiden, zoals ze daar stonden, vormden, zonder dat ze het wisten, het beeld van Joden uit een kille, Riga, Warschau, New-York, afgesloten van de wereld daarbuiten.
‘Hoe ik mij noemen wil? In geen geval meer Augurk.’
‘Hoe wenst u dan te heten, mijnheer Augurk, als u geen Augurk meer heet?’
‘Mijn grootvader heette Augurk, mijn vader en ook ik hebben zich als Augurk door de wereld geslagen.’
‘En als Augurk bent u gegroeid.’
‘Geen gijntjes, Simon. Jij bent een vindingrijk man, het is goed, dat ik je tref. Wat is de beste naam?’
‘Maak van de laatste k van Augurk een a, dan heet u Augura, maar Angora moet u uzelf niet noemen, dat is een kat, waarvan het bont zeer veel waard is en dat zou bij u niet zo wezen.’
‘Augura?’ twijfelde Levi Augurk.
Een paar dagen later liep Rafaël met een paar vrienden, toen hij op de hoek van een straat Simon ontdekte; hij wilde naar hem toegaan, maar Simon wenkte, dat hij het niet doen zou en dóór zou lopen. Rafaël volgde echter zijn zin en zei:
‘Ik heb een stuk in de krant gelezen, het is schandelijk!’
‘Je bent jong,’ zei Simon Levi, ‘en je doet verkeerd een sjlemiel op straat aan te spreken. Wie met een sjlemiel om wil gaan, moet dat in het verborgen doen; als je de dochter van mijnheer Bamberg wilt hebben, moet je Simon Levi als
| |
| |
een schurftige hond behandelen.’ Rafaël klopte hem op de schouder en Simon kromp ineen.
‘Niet doen, Rafaël, klop niet zo openlijk.’
‘Zo bekrompen ben ik niet, Simon: denk aan het spreekwoord: ‘Eén keer burgerlijk, altijd burgerlijk.’
‘Ik ben weer op mijn eigen zaak aangewezen en ik, eeuwige sjlemiel, wil het voorbeeld van mijn zoon volgen, en ik ben in de kunsthandel gegaan. Op mijn tocht door de stad kom ik een schilderij tegen, dat een dame voorstelt met een naakte toges en een mijnheer met ezelsoren staat er achter.’
‘Wat is dat, een toges?’
‘Ben jij een Jodenkind en weet je niet, wat een toges is? Dat is 't achterwerk, een goeie kip heeft altijd een goeie toges, afijn, de mijnheer met ezelsoren ziet er uit, of Hij teveel onrijpe pruimen heeft gegeten. Nu is 't met de kunst zo, Rafaël, als je denkt, dat 't een mooi schilderij is, dan is 't geen cent waard en als je 't lelijk vindt, dan wil elk museum het hebben. Ik koop dus het schilderij voor tien gulden en ik ga met de dame en haar naakte toges naar mijnheer Bamberg en ik denk: “de schilder heeft een toges geschilderd, want hij wist, dat er kopers van togessen bestaan.” En ik bel bij het grote huis van mijnheer Bamberg aan en ik vraag hem, wat het schilderij waard is. “Kom over drie dagen terug,” zegt mijnheer Bamberg, “ik zal deskundigen raadplegen,” maar hij keek naar het schilderij niet om. Na drie dagen kom ik terug en mijnheer Bamberg zegt, dat de toges niets waard is.’ Hij haalde diep adem en wendde zich toen tot Rafaël: ‘Kun jij nu niks bij Bamberg voor me doen?’
‘Niets.’
‘De hele kille zegt, dat het een sjiddisj zal worden tussen jou en de dochter van mijnheer Bamberg. Er wordt over niets anders gesproken.’
‘De kille heeft wel wat beters te doen,’ zei Rafaël bitter.
‘Wacht eens even, ik heb een brief van je broer Ruben gekregen; ik zal maar niet mekille zeggen, dat woord versta je niet.’
| |
| |
‘Wat schrijft Ruben?’ vroeg Rafaël één en al aandacht. ‘Dat had je me wel vroeger kunnen zeggen.’
‘Ruben wil jou ontmoeten, maar je vader en moeder niet. Zo'n versjwatzte nar als Ruben heeft er nooit eerder bestaan.’ Rafaël scheurde hem de brief uit zijn handen.
‘Laat lezen,’ beval hij.
|
|