| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
De opperrabbijn zat tegenover Marcus en praatte.
‘Het kan zo niet langer gaan Marcus, zoals het tot dusver met jou is gegaan. Jij, de parnes, hebt twee zoons; de een heeft jaren geleden het huis verlaten en als hij nog leeft, moeten wij aannemen, dat hij geen Jood meer is. De ander, Rafaël, heeft Joodse vrienden en niet- Joodse, daar zeg ik niets van. Hij is bij een goede Jood, Uiekruier, in huis, die hem zeker goed de kost geeft.’
‘Kan ik mijn zoon nu nog opvoeden?’
‘Luister: wat ik zeker weet, weet ik zeker. Rafaël was niet lang geleden met vrienden in een restaurant - als hij daar een kop koffie had gedronken, zou ik niets hebben gezegd, hoewel in datzelfde kopje, waar nu melk in was, vleesnat kan zijn geweest of in hetzelfde water kan zijn omgespoeld, waarin ook vleesnat was en je weet, dat wij Joden niet melk en vlees tegelijkertijd mogen nuttigen, maar al verdedig ik het niet, ik zou gezwegen hebben, was het bij de koffie gebleven, koffie met melk. Ik kan wat door de vingers zien, als het moet.’ Hij staarde somber voor zich uit en Marcus bemerkte met medelijden, dat hij verdriet had.
‘Wat weet u meer van Rafaël?’
‘Hij heeft spiegeleieren met ham gegeten.’
‘Mijn schuld is het niet, dat hij zich van het Jodendom afkeert, al heb ik hem altijd de vrijheid gelaten.’
‘Er komt van buiten hoe langer hoe meer duisternis over Israël, maar ik ben er, om ervoor te zorgen, dat wat licht is, licht blijft en zelfs schitterender wordt. Israël kan niet ten onder gaan, al willen jullie dat ook, of wil je het niet, Marcus?’
‘Dan zou ik niet temidden van Joden blijven.’
| |
| |
‘Ik heb jou gekend, toen je nog een kind was en je wegen heb ik gevolgd, je gedachten heb ik nagegaan; alleen één ding begrijp ik niet van jou, dat jij bij ons blijft, terwijl je niet meer een van de onzen bent.’
‘Kan ooit een Jood zijn Jodendom verloochenen?’
‘Heeft Jezus zijn Jodendom niet verloochend?’ Het was een van de eerste malen in zijn leven, dat de opperrabbijn het woord ‘Jezus’ uitsprak, en hij ontving de uitwerking van de zin, zoals hij deze had verwacht.
‘Nee,’ riep Marcus hartstochtelijk uit en hij stond op, groot voor de kleine man met zijn grijze baard. ‘Christus heeft zijn volk nooit verlaten.’
‘Jij wilt Jezus volgen. Elke gedachte van jou heb ik een ogenblik tot de mijne gemaakt, om ze weer uit te spuwen.’
‘Er is geen haat zo groot als de uwe en zo krachteloos.’
‘Krachteloos niet en mijn haat versta je verkeerd.’
‘Gaat u verder en vertel van Rafaël.’
‘Eerst nog over Ruben en ik vraag jou als vader: ‘waar is hij, wat doet hij, met wie gaat hij om?’
‘Geen mens heeft daar iets mee te maken.’
‘Een antwoord voor jou, geen antwoord, toch antwoord. Jij, Marcus, laat je kinderen in een andere wereld, zonder protest. Wanneer Ruben zich morgen aan den dag met een Christen-meisje verlooft, geef jij je zegen, en als Rafaël hetzelfde doet, zul jij geen tegenstand bieden.’
‘Heeft u er reden voor, te denken, dat Rafaël een Christenmeisje zal nemen?’
‘Alles in het leven begint met spiegeleieren met ham. Een jood, die ham of spek eet, is voor het Jodendom verloren.’
‘Heeft u redenen om aan te nemen, dat Rafaël zich met een Christen-meisje zal verloven?’
‘Uiekruier is vanmorgen bij me geweest.’
‘Wordt die arme jongen bespionneerd?’
‘Luister,’ zei de opperrabbijn vastberaden. ‘Hij is ten eerste jouw zoon en ten tweede zal zijn gedrag een voorbeeld voor veel jonge mensen zijn. Daarom heb ik het toe- | |
| |
gejuicht, dat hij bij Uiekruier kwam en nu is het toch mislukt, dat wil zeggen, bij Uiekruier is plotseling twijfel opgekomen.’
‘Het zal wel een lichte twijfel zijn,’ glimlachte Marcus.
‘Een lichte twijfel bij Uiekruier is een zware twijfel bij mij. Ik zal je dit zeggen, Marcus: Rafaël mag niet met een Christin trouwen, hij moet met een Joods meisje trouwen en een Joods gezin vormen.’
‘En Ruben?’
‘Hij heeft misschien de stad, het land verlaten, voor hem komt het er niet zoveel op aan als voor Rafaël. Bedenk, Marcus, als Rafaël zich met een Christin verlooft, is het waarschijnlijk de dood van zijn moeder.’
‘Heeft u uitgesproken?’
‘Ik heb gezegd, wat ik zeggen moest.’
‘Dan heb ik nog iets te zeggen.’
‘Als parnes?’
‘Ja, als parnes. Ik wil u waarschuwen, dat Salomon Barsch te veel invloed op u heeft.’
‘Hij is een fijn en geleerd man en we moeten zo'n aanwinst behouden. Hij is de architect, die het afbrokkelen van het gebouw, het ondermijnd worden, kan tegenhouden.’
‘Wij moeten uit het Ghetto, vóór het te laat is.’
‘Wou jij hem dan aan zijn lot overlaten en hem als een bedelaar, als een sjnorrer wegjagen, Marcus? Wou jij hem in zijn armoe van de ene naar de andere plaats laten trekken? Weet jij niet meer, hoe je eigen Rafaël met Simon Levi aan het bed van een sjnorrer heeft gezeten?’
‘Dat herinner ik me heel goed.’
‘En waarom wil je dan, dat Salomon Barsch wordt uitgestoten?’
‘Zo wil ik het niet, maar Salomon Barsch dringt ons binnen onze muren terug. We kunnen niet in deze geest van afgeslotenheid volharden.’
‘We zijn het niet met elkaar eens.’
‘De tekens zijn met onzichtbare hand geschreven.’
‘Wat je zoon Rafaël betreft,’ zei de opperrabbijn, ‘wil ik de proef op de som nemen.’ Hij aarzelde. ‘Ik houd anders
| |
| |
niet van die dingen, maar het moet nu. Ik wil Rafaël in het Joodse milieu terug hebben en nu heeft Uiekruier me op een klein feestje van Joodse jongelui gewezen; misschien keert Rafaël hierdoor tot zijn oude omgeving terug. Marcus, ik vraag je voor de laatste maal, wil je meehelpen of niet? Denk aan je vrouw.’
Marcus zei:
‘Nooit heb ik dwang op hem willen uitoefenen.’
‘Als je het hem zegt, zal hij zijn drang naar het Jodendom voelen, net als toen bij de stervende man.’ Marcus had zijn hoofd gebogen: ‘Rafaël en een Christen-meisje - misschien de dood van zijn moeder....’ Lange tijd dacht hij na en eindelijk zei hij:
‘Nooit heb ik ervan gehouden in het lot van mijn kinderen in te grijpen, want mijn kinderen zijn volwassen.’
‘Het is misschien Ruben's ondergang geweest, dat je niet hebt ingegrepen, en wil je nu Rafaël's ondergang en daarmee Eva's lijden?’
‘Dat is het juist,’ zei Marcus duister. ‘De ene liefde komt met de andere in strijd, het ene gevoel strijdt met het andere - Wat is de weg?’ Na enige aarzeling besloot hij:
‘Ik zal doen, wat u vraagt, alleen op mijn manier.’ De opperrabbijn luisterde wantrouwend.
‘Op jouw manier?’
‘Anders doe ik het niet.’
‘Jij hebt de macht.’
Toen Rafaël tegenover hem zat, wist Marcus aanvankelijk niet, hoe hij het gesprek moest beginnen, want de kloeke vastberaden jonge man met zijn donkere ogen, die al veel in het leven had gespeurd en ontdekt, hield er een eigen mening op na. Eindelijk vroeg hij:
‘Hoe sta je tegenover het Jodendom’?
‘Als vroeger.’
‘Helemaal als vroeger?’ Hoe zacht en teder klonk Marcus' stem.
‘Er zijn kleine verschillen, die moeder maar niet moet weten.’
‘Je hebt weinig Joodse vrienden?’
| |
| |
‘Ja,’ zei Rafaël verrast. ‘In militaire dienst, tijdens mijn studie ben ik.... bijna.... niet met Joden omgegaan, maar dat kan toeval wezen.’
‘Heb je in de militaire dienst koosjer gegeten?’
‘En hoe! Altijd bij de meest-orthodoxe Joden.’
‘En nu?’
‘Ja....’ zei Rafaël verlegen. Hij lachte. ‘Het is niets voor jou, vader, om daarnaar te kijken. Waarom vraag je me dat?’
‘Ik wil niet in je geheimen dringen, ik heb je alleen een kinderachtige vraag te stellen.’
‘Een vraag, die jij stelt, kan nooit kinderachtig zijn.’
‘We zijn vrienden geworden.’
‘We zijn altijd vrienden geweest.’
‘De tijd is nog niet gekomen, dat ik je alles kan zeggen, maar een deel van mijn overtuiging kan ik je vertellen. Alle afgeslotenheid is uit den boze.’
‘Ik begrijp je niet.’
‘Vereniging is meer dan ooit noodzakelijk: Rafaël, in Duitsland sluit zich het Duitse volk af en verenigt zich tegen de wereld.’
‘Zie je dat niet te zwart?’
‘Het vindt op zijn weg een andere gemeenschap, die zich ook afsluit.’
‘De Joden....’
‘Zij moeten zich met andere volkeren verenigen, vóór het te laat is.’
‘Vader, wat trekt de Joden altijd weer naar elkaar toe?’
‘Heb jij dat gevoel ook, dat ze naar elkaar toegetrokken worden?’ ‘Ik voel me Nederlander en ik voel me Jood. Zijn dat twee begrippen, die elkaar niet dekken?’
‘Als er oorlog kwam?’
‘Dan zou ik vechten.’
‘Waarvoor?’
‘Voor Nederland.’
‘Heb je niet zelf je antwoord gegeven?’
‘Maar de godsdienst, de sfeer....’ Marcus legde de hand op zijn schouder.
‘Het is moeilijk die te verlaten.’
| |
| |
‘Ja.’
‘Nu kom ik tot de kinderachtige kwestie.... De opperrabbijn heeft me verteld, dat er een feest van Joodse jongelui, uit intellectuele kringen blijkbaar op touw wordt gezet en hij heeft me gevraagd te bevorderen, dat jij van de partij zult zijn.’
‘Dat is geen kinderachtige kwestie. Het brengt mij misschien naar het Jodendom terug en de opperrabbijn verstaat de menselijke ziel beter dan ik zelf heb gedacht.’
‘Ik laat je de vrijheid.’
‘Zeg het moeder.’
‘Waarom?’
‘Ze zal er blij om zijn.’
Het was een Joods feest, dat echter niet in een Joods gemeentelokaal werd gegeven, doch in het restaurant ‘Mascotte’; het was Joods, omdat de jongelui Joden waren; overigens droeg het geheel een niet-Joods karakter; Rafaël gaf zijn jas af aan de gewone garderobière; er waren geen Joodse kellners en dezelfde dansen als overal werden hier gedanst, onder begeleiding van internationale muziek.
Rafaël werd er echter door getroffen, dat hij zich onmiddellijk in deze kring thuis voelde en dat hij de meeste van de jonge mannen kende; de meisjes wisten blijkbaar allen, wie hij was, doch hij kende slechts de naam van een enkele. Ze waren allemaal blij, dat hij was gekomen en noemden hem dadelijk vertrouwelijk bij de voornaam; het was blijkbaar niet nodig, dat hij zich voorstelde; de Joden vormden één familie.
‘Straks draag je voor, Rafaël?’
Daarvan hadden ze blijkbaar ook gehoord en ze dachten natuurlijk, dat hij een dichter was.
Toen, in gezelschap van Betsy Sevenhoven, had hij geweigerd verzen te declameren; waarom? En waarom verklaarde hij zich nu in stilte bereid, het wel te doen?
Iedereen noemde hem Rafaël, niemand Raffi en nu klonk het Rafaël gemeenzaam in de oren; het was de naam van zijn kindertijd, maar ‘Raffi’ was de nieuwe vertrouwelijke naam, die zijn Christen-vrienden hem gaven. Waarom?
| |
| |
Door dat ‘Raffi’ werd hij een deel van hun gemeenschap, hun.... kring, hun.... stam, hij werd er Nederlander door en zijn Jood-zijn werd hierdoor vergeten.
‘Uit een oude schoorsteenvegers-familie,’ zong het in hem, terwijl hij glimlachend met de anderen praatte. Er was iets waars in en de geest van Simon Levi beving hem; door roet en smook klommen de Joden naar boven.
In de andere kring heette hij Raffi, en nooit Rafaël, hier Rafaël en niet Raffi,.... Rafaël was het hier altijd geweest, en met uitgestoken hand kwam men naar hem toe.
‘Wat heb ik jou in lange tijd niet gezien.’
‘Leuk, dat je bent gekomen, Rafaël.’
‘Ik heb een weddenschap afgesloten, dat je zou komen en ik heb de weddenschap gewonnen.’
‘Hallo, ouwe jongen!’
Wie naar de kille terugkeerde, was er welkom; en als iemand niet terugkeerde, verwachtte men zijn terugkeer elk ogenblik, blij was de stem, gul de uitgestoken hand; slechts één van hen, een meisje, deed of ze hem niet zag, tot hij zich iets onbewust herinnerde, dat hem naar haar toe deed gaan; iets in haar gezicht deed hem aan vroegere tijden denken. Had hij soms in zijn kinderdagen met haar gespeeld? Wie was ze, hem tegelijkertijd bekend en onbekend?
‘Wie bent U toch? Ik weet niet, wie U bent.’ Ze plaagde hem.
‘U? Wie zegt er nu tegen een oude kennis “u”?’
‘Wie ben je?’
‘Graaf maar in je geheugen, aan niemand vragen, Rafaël! Je moet het zelf vinden, en als je het gevonden hebt - nu dan misschien.’
Ze had een vol figuur, dat ze slank trachtte te houden; haar kleermaker was een kunstenaar, ze droeg een lange, zwart-zijden jurk van zeldzame coupe, daarover een jasje van wijnrood velours chiffon, met Stuart-kraag, waaruit haar blondheid naar voren scheen te schieten. Geen van de meisjes was zo smaakvol gekleed als zij, en wanneer ze tussen de anderen instond, had ze door haar costuum iets, dat haar onderscheidde. Haar ogen schitterden telkens als ze
| |
| |
hem aanzag, met een durf en onbekommerdheid, gelijk hij nog nooit had ontmoet. Ze moest zich wel veel tussen mensen bewogen hebben, dat ze zo zeker van zichzelf kon wezen en ze moest wel heel goed weten, wie hij was, dat ze telkens, tartend en niet te onbescheiden, haar ogen op hem richtte.
‘Woon je in deze stad?’
‘Zeker, Rafaël.’
Meteen was ze verdwenen en toen het dansen begonnen was, ging ze van de armen van de een in die van de ander over. Ze wordt zeker het meest van allemaal gevraagd, dacht hij, omdat ze zich zo leuk en driest bewoog en ze scheen niet meer op hem te letten, wat hem voortdurend prikkelde. Hij wou alleen haar naam weten en anders niets, nee anders niets, zei hij tegen zichzelf.
Ze kon niet de eerste de beste zijn, daarvoor was ze te zeker in haar optreden, als een vrouw, die weet, dat haar hulde toe-komt en deze op natuurlijke wijze aanvaardt. Terwijl zij hem ontweek, lokte ze hem, terwijl ze hem lokte, riep ze hem niet naar zich toe en langzamerhand was het hem te moede, of het bij dit feest tussen hem en haar ging. Hij had nooit veel van dansen gehouden, hij danste verveeld en plichtmatig met de verschillende meisjes, zonder zich te geven,
Plotseling stond ze naast hem.
‘Niet mijn naam aan een ander vragen, Rafaël.’
‘Nee,’ beloofde hij, ‘ik zal het zelf uitvinden.’
't Enige, dat hem boeide en bezighield, was de naam van het meisje; geen dans ging zonder haar voorbij; zijns ondanks begon zijn herinnering te werken en ergens in zijn geest sprong een klank te voorschijn, werd een naam gevormd, een klein lijntje tekende zich binnen zijn hersens af, die lijn werd een figuur, die ineens tot vlak voor zijn ogen sprong en naam en figuur werden tot vast weten: Bella Bamberg. Hij had haar, voor hij naar de universiteit ging, bij Bram Bamberg, de Zionist, ontmoet, ze stond toen in het halfdonker. Haar vader was de bankier Bamberg, millionnair, en Uiekruier had dit feest bedacht, Uiekruier lachte zoetelijk: nu kon Rafaël niet ontsnappen.
| |
| |
Hij vond haar een leuk kind, onbevangen, eenvoudig.... Zou Uiekruier haar ouders hebben bezocht en zou haar moeder haar hebben aangespoord....? Nee, zo was het niet, maar hoe dan? Het was zeker een van de goedkope trucs, waarmee de sjadjen het liefste speelde: ‘breng ze maar samen, dan passen ze wel bij elkaar,’ doch uit haar gedrag moest hij wel opmaken, dat ze niets van Uiekruier's plannen wist. Hoe oud zou ze zijn? Negentien, twintig jaar?
‘Weet je de naam nog niet, Rafaël?’
‘Nee, nog niet,’ loog hij lachend. ‘Maar het begint te komen.’
‘Bedenk je maar goed.’
Het viel zeker allen op, dat ze niet samen waren, want om een of andere geheime reden schenen zij allen te verwachten, dat hij 't meest met Bella zou dansen en ze verwonderden er zich ongetwijfeld over, dat ze zich haast niet met elkaar bemoeiden. Hij ging, van zichzelf zeker en overmoedig naar haar toe.
‘Is 't een reden om niet met me te dansen, als ik je naam niet ken?’
‘Voldoende.’
‘Waarom ben je zo wreed?’
‘Is dat het juiste woord?’
‘Zacht uitgedrukt.’
‘Zeg dan de waarheid, Rafaël.’
‘Voor een enkele maal in mijn leven....’ Ze waren allebei door het dolle heen en ze was vergeten, dat ze als dochter van de bankier Bamberg toch niet zo in een hoekje kon schaterlachen; toch hield hij de comedie vol en toen ze meende, dat hij zich werkelijk haar naam niet herinnerde, voelde ze zich beledigd: ze speelde geen comedie meer. Ze was altijd door de wereld verwend en vertroeteld en dat Rafaël niet zou weten, wie ze was, krenkte haar diep.
‘Nu,’ zei ze, ‘'t beste.... Dansers genoeg voor mij.’
Rafaël besloot weg te gaan, heel stil en onbemerkt: plotseling leek het feest hem opgeschroefd en zijn aanwezigheid overbodig; hij ergerde zich over zichzelf, dat hij was gegaan; een muur van vervreemding stond in tussen hem en
| |
| |
de kille en hij viel hier uit de toon; het enige, wat hem nog aan het Jodendom bond, was het Zionisme, niet de godsdienst, niet de sfeer van Israël, en dit Zionisme had ook nog geen sterke stem. Hij had al zijn best gedaan zich niet van de Joodse gemeenschap los te scheuren en niemand zou van hem kunnen zeggen, wat men van Philipson zei: dat hij zich voor zijn afkomst schaamde.
Waarom zou hij afscheid nemen van Bella, de beledigde vorstin, zoals hij haar in zijn gedachten noemde? Het spel, dat hij haar niet herkend had, zou dan des te beter voortgezet zijn en wilde hij dit tenslotte? Dat zij hem wel herkend had, deed niets terzake, het was alles te saam genomen ook goed voor haar opvoeding, dat zij leerde niet alles op de wereld door de macht van het geld gedaan te kunnen krijgen. Ze werd overal met een glimlach ontvangen; mannen kromden de rug voor haar; en nog - hij begreep dit terdege - wist hij niets van haar invloed. Hij was Rafaël, de zoon van Marcus, die op de markt had gestaan, die weliswaar zichzelf door zijn zeldzame geest tot grote hoogte had ontwikkeld, doch die niettegenstaande dit, toch maar een opkomeling was, een man van nederige geboorte; het standsverschil bij Joden sprak niet in de dagelijkse omgang, doch bij feesten als deze....: hier zou men bij voorbeeld Mozes Levi niet toelaten en ook niet de zoon van Levi Augurk. Hij was een der hunnen, de hoogste stand onder de Joden, ja, de uitnodiging tot dit feest, hoe laat kwam hij tot deze erkenning!, was het openlijk tonen: ‘Rafaël en Bella behoren bij elkaar.’
Voor vijftig jaar had een.... Rafaël als hij.... jonge man uit een geslacht, dat uit de diepste diepten was opgekomen. ... het een eer gevonden in dit gezelschap te worden toegelaten.
Zijn korzeligheid verdween door dit besef: het waren toch hartelijke, aardige mensen? Hun houding tegenover hem, tot dusver bijna een vreemdeling in deze kring, was uiterst sympathiek geweest, nee! hij kon niet zo maar weggaan, als een bedelaar, die een aalmoes heeft ontvangen; daarom schudde hij bij het afscheid een paar jonge mannen de hand
| |
| |
en met een leugen, waarvan iedereen moest begrijpen, dat het een leugen was en die toch als waarheid kon dienen, verklaarde hij, waarom hij heen ging.
‘Ja, beste kerel, er is een dringende aangelegenheid....’ Hij bemerkte, hoe verschillenden teleurgesteld waren, dat hij vertrok.
‘Is het zo noodzakelijk, Rafaël?’
‘Toe, kerel, het is ook een dringende aangelegenheid, dat je hier blijft.’
‘Je moet bedenken, zoveel feesten zijn er niet....’
‘Draag je niets voor ons voor?’
‘Een andere keer....’
‘Nee, Rafaël - nu!’
Hoe riepen ze hem naar zich toe, grepen alle middelen aan, om hem tot blijven te dwingen!
‘Een ander maal, nu niet,’ en hij ging naar de kleedkamer, waar een juffrouw zat te knikkebollen, omdat het nog lang geen tijd was naar huis te gaan, en toen ze hem eindelijk zijn jas en hoed had gereikt, stond Bella achter hem.
‘Dag Bella,’ zei hij.
‘Dag Rafaël. Blijf je niet, om voor te dragen?’
‘Laat maar -’ Hij gaf de juffrouw jas en hoed terug. ‘Ik heb het nummer nog.’
‘Vanavond feest.’
‘Vanavond feest.’ Ze juichten, toen ze weer binnenkwamen en Bella boog, net of ze wilde zeggen: ‘Ik dank jullie voor je dankbaarheid, dat ik Rafaël heb teruggebracht.’
Ze liet zich in de dans verliefd gaan, als een meisje, dat de eerste man, die ze lief heeft, ontmoet en ze had alle aangewende, aangeleerde beheersing vergeten. Ze verliet dit andere wezen, de dochter van de bankier Bamberg en ze kwam tot zichzelf, een warmbloedig, hartstochtelijk meisje, vol levensverwachting, zonder opsmuk en gekunsteldheid, niet verstandig en verstandelijk, zoals ze zich in gezelschap voordeed. Ze was tegelijkertijd een maagd en volrijpe vrouw, die zacht bij Rafaëls's aanraking sidderde.
Telkens vonden ze gelegenheid met elkaar te praten en dan sprak ze vrij-uit, zonder schroom, vertrouwelijk, gelijk
| |
| |
een vrouw nooit met een andere vrouw kan spreken, alleen met een man, die ze sympathiek vindt.
‘Zeg Rafaël, weet je dat ik je na die avond, dat je bij ons in huis was, twee keer ben tegengekomen?’
‘Twee keer?’
‘Eenmaal liep je met een paar vrienden, eenmaal alleen.. en ik dacht de laatste maal: “ik ga naar hem toe”. Ik begrijp nog niet, dat ik het niet gedaan heb, maar ik zag wel, dat je mij niet weer-kende. Ik zal je maar nooit vertellen, wat ik gedacht heb.’
‘Waarom zou je het niet vertellen?’
‘Omdat.... nee, de hoofdzaak zeg ik je niet.’
‘Dus alleen de bijzaak.’
‘Aleeen de bijzaak,’ knikte ze nadrukkelijk. ‘Ik heb gedacht, dat je te trots voor mij was.’
‘Te trots?’ Hij kon van verbazing bijna niet antwoorden.
‘Ja, ik dacht....’ ze sprak rad, ‘Rafaël gaat met Christen-vrienden om en vergeet zijn Joodse. Ze hebben me gezegd, dat je nog voor een paar jaar op een kille-feest geweest bent, maar dat heeft niets te zeggen! Daarom kon je nu wel helemaal veranderd zijn.’
‘Ik kwam op dat kille-feest misschien wel alleen om gember-bolus te eten,’ plaagde hij, ‘of broodjes met half om half.’
‘Hou jij daar ook zo van?’
‘Met een glaasje slappe thee zonder melk en suiker.’
‘Je verlangt naar het Jodendom terug.’
‘Terug?’ vroeg hij.
‘Niet boos worden!’
‘Nee, ik word niet boos.... alleen wat nadenkend....’
‘Ik ben zo blij, dat je bij ons bent.... ik kan je niet zeggen, hoe blij....’ en toen ze haar hoofd naar hem oprichtte, vertaalde hij het woord ‘ons’ door ‘mij’, ze straalde verlangen uit, om met hem alleen te zijn, en iedereen in de zaal begreep het.
Zeker zou het de volgende dag door de hele kille gaan, dat hij zich met Bella Bamberg verloofd had.
Was niet het feest georganiseerd, opdat hij en Bella elkaar
| |
| |
zouden ontmoeten? Waren niet alle jonge mannen en vrouwen bij-figuren, gehuurd, om dit doel te bereiken? Wie betaalde de zaal, de kellners, die hier rituele spijzen en dranken aanboden, de muziek? Hij vroeg:
‘Wie heeft dit feest eigenlijk bedacht?’
Ze keek hem hulpeloos aan.
‘Dat weet ik niet, Rafaël.’
‘Je moet niet jokken.’ Ze strekte haar handen naar hem uit, vatte ze beide.
‘Ik heb het mezelf ook afgevraagd.’
‘Bella.... Bella.... Bedenk het eens goed....’
‘Denk je, als ik geweten had....’
‘Wist je, dat ik kwam?’
‘Ja.... anders was ik er niet heengegaan.’
‘Ken je Uiekruier, waar ik in huis ben?’
‘Uiekruier? Nee.’
‘Het is een mooie geschiedenis.’
‘Rafaël, als je er iets kwaads van denkt, moet je niet geloven, dat ik....’ Ze stampte met haar voet op de grond. ‘Zo niet.’
‘Wat denken de anderen?’ Ze zei trots:
‘Met anderen heb ik niets te maken.’ Toen vroeg ze: ‘Rafaël, ik heb je nog nooit horen voordragen, wil je het voor mij doen?’
‘Ik zal het doen,’ zei hij zacht; hij geloofde niet, dat ze comedie had gespeeld en het lot had hen voor deze avond althans samengevoegd.
Hij stond midden in de kring en wachtte tot allen stil waren en zich om hem schaarden.
Daarna leidde hij het vers in:
‘Dit is een door mij vervaardigde vertaling van een gedicht van Langston Hughes, een neger, Amerikaans dichter.’
‘Draag het in 't Engels voor.’
‘Nee.... nee.... in het Nederlands -’
Ik ben de donkere broeder
En men jaagt mij naar de keuken,
| |
| |
Allen luisterden ontroerd toe, door de overeenkomst tussen ‘donkere broeder’ in Amerika en henzelf.
Hij werd door het vers, zijn eigen voordracht en de stilte om hem heen bewogen: zijn stem had een diepte gekregen als nooit te voren, hij werd de dichter en niet de declamator, herschepping ging in schepping over. Iedereen was door de schoonheid en het denkbeeld tegelijkertijd bevangen en Bella dacht:
‘Hij draagt dit voor mij voor en iedereen weet, dat hij het voor mij doet.’
Korte tijd later liepen ze beiden stil over de straat en ze probeerden weer een gesprek te beginnen.
‘Rafaël, ik was zo trots op jou.’ Hij zweeg en ze wachtte schuw, tot hij wat zeggen zou.
‘Rafaël, je bent zo.... zo.... anders.... geworden. Zo net was je.... en nu zo anders.’
‘Nee, dat ben ik niet.’
‘'t Lijkt net....’ er klonk een snik in haar stem, ‘of je niets om me geeft.’
‘Zullen we geen taxi nemen?’ vroeg Rafaël. ‘Je woont hier ver vandaan.’
‘Zullen we niet lopen?’ Ze haalde diep adem en liep verder naast hem in de diep-donkere nacht. ‘Ik ben maar een gewoon meisje, Rafaël, ik doe altijd gewichtig, maar ik beteken niets. Je moet niet van me denken, dat ik er de hand in heb gehad....’
‘Heus niet?’ vroeg hij vertederd. Hij geloofde voor de tweede keer in haar woorden.
‘Het is zo, ik zal het je precies vertellen. Mijn vader en moeder drongen er op aan, dat ik naar het feest zou gaan, .... maar ik zei.... nee.... en toen zei vader, dat het hem dáárom niet te doen was.... dat de uitnodiging niet met jou in verband stond ... En toch, zou ik tenslotte niet zijn gegaan, wanneer jij er niet bij was geweest. Dat is de waarheid. Het is nu vernedering genoeg voor mij, dat je telkens
| |
| |
denkt....’ Ze stond stil en zei: ‘Laten we nu toch een taxi nemen.’
‘Nu wil ik niet.’
‘Nu wil ik.’
‘Nee, Bella, dat kun je me niet aan-doen, ik geloof je.’
‘Geloof je me heus?’
‘Ja’.
‘Waarom heb je zo weinig tegen me gezegd, toen je bij Bram was?’
‘Je stond, geloof ik, in de schemer.’
‘Ze hebben me verteld, dat je niet met Joodse meisjes wou omgaan en bij mij is het juist omgekeerd. Ik voel niets voor Christen-jongens, al kom ik er veel mee in aanraking, omdat vader natuurlijk met allerlei mensen omgaat, maar op een niet-Joodse jongen zou ik nooit verliefd kunnen worden.’
Ze liepen weer naast elkaar en Bella stak ineens haar arm door de zijne. Ze waren als een van de velen in de grote stad verborgen, en iedereen liep onverschillig langs hen heen; niemand lette op hen, toen ze in het park kwamen en uit de hel-verlichte lanen in de donkere wegen geraakten, want ze waren even vrij als andere jongens en meisjes, die in het late uur het park bezochten. Hier hadden rijkdom en stand gelijke rechten als armoede en lage geboorte en niemand bekommerde er zich om, of de dochter van een bankier of van een dagloner met een jongen op een bank zat.
Maar nu kwam het wonderbaarlijke: de hele avond, in de balzaal, in de garderobe, overal, waar het spottende, koele, electrische licht scheen, was zij de aanvallende partij geweest, bewust van haar macht; thans in de duisternis wachtte zij af, ja, zo hevig-vrouwelijk loog haar bloed, dat, als hij zijn handen niet naar had uitgestrekt, zij schijnbaar-kalm opgestaan zou zijn, terwijl ze dan had geweten, dat de afschuwelijke, lange nacht haar niets dan onrust brengen zou. Toen ze hem hoorde lachen, vroeg ze niet waarom, omdat ze haar stem niet in bedwang had, maar de verwachte verklaring kwam niet.
| |
| |
Hoe had hij haar ook kunnen zeggen, wat hij dacht, zonder haar diep te beledigen?
‘Simon Levi zou zeggen: een gijn. Daar zit ik met een dochter van een millionair op een bank.’
Maar deze lach en lachlust verdwenen en ook hij werd ernstig en verlangend, gedreven door de macht van zijn willoosheid; hij zat naast een willekeurig, lief, zacht meisje, dat alles wilde geven, wat een vrouw kan schenken, door alle tijden de hoogste schat. De wijde, alles bedekkende nacht legde zijn barmhartige duisternis over hen beiden heen, doch in deze donkere stilte was hij eigenlijk beheerster dan zij, die zich nergens anders om bekommerde dan om het volgen van haar natuurlijke drift; ze dacht en redeneerde niet meer, maar schoof zelfs niet van hem, toen een andere jongen en meisje het bankje naderden; haar geest was door liefde verdwaald, doch toen ze ten slotte opstonden en zij haar kleren recht schoof, keerde ze tot de werkelijke werkelijkheid terug en ze zei zacht:
‘Je houdt niet van me, ik weet het heel goed, je houdt niet van me.’
Nu nam hij wel een taxi, die hen beiden, zwijgend naast elkaar gezeten, naar haar huis bracht en bij het afscheid kuste hij haar niet.
Toen hij echter naar huis ging, dacht hij:
‘En toch.... en toch misschien....’
|
|