| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
In de volgende jaren vóór 1939 leek het, of er in de kille niets gebeurde en of er geen gevaren dreigden; Duitse en soms Poolse Joden vluchtten over de grens, ze waren stakkerds, met wie men medelijden moest hebben, doch ze hadden, volgens veler mening, de veilige plaats bereikt, waar hun leven zeker was; er bevonden zich onder de vluchtelingen Joden, die nog meer Westwaarts werden gedreven, naar Engeland, naar Amerika en als ze bij Marcus om raad kwamen, ried hij hun aan, hun instinct te volgen. Eén hunner, Salomon Barsch, een Pool, bleef niettegenstaande alle vertogen, in de kille en hij hoorde tot de vroomsten; al spoedig werd hij onafscheidelijk met de opperrabbijn bevriend.
Sjloume en Sheila waren getrouwd; na een jaar werd hun dochtertje geboren, maar Sheila kwam spoedig weer op straat en bekommerde zich, in tegenstelling met de meeste Joodse moeders, weinig om haar kind; de voorspellingen echter, dat ze Sjloume ontrouw zou worden, kwamen niet uit; ze lette niet op andere mannen, al letten deze wel op haar, omdat ze met haar figuur, haar houding, de manier, waarop ze liep, de mannen lokte. Ze had haar kind bijna zonder pijnen voortgebracht en voor haar was het Bijbelwoord, dat spreekt van in smarte baren niet geschreven. De vroedvrouw vertelde de bijzonderheden als troost aan bange, zwangere vrouwen, doch ze zei er voorzichtigheidshalve niet bij, dat Sheila het kind niet had willen zogen.... Sjloume had er tevergeefs tegen geprotesteerd en ze luisterde met minachting naar hem; als hij iets wilde, deed ze het juist niet.
Hoe werden Simon Levi en Levi Augurk naar elkaar toe- | |
| |
gedreven? Je zag ze dikwijls samen, want ze konden elkander niet ontsnappen, het hele leven legde het erop toe, om hen op een hoek van een straat bij elkaar te brengen, Simon Levi met zijn eeuwige gijntjes en Levi Augurk met zijn hand klaar, om die gijntjes als lastige vliegen af te weren, totdat ze beiden over hun kinderen gingen spreken en elkaar met de spuug van hun welsprekendheid besproeiden; dan kostte het de een moeite de ander aan het woord te laten.
‘Wat geef jij je dochter Ruth mee?’ vroeg Simon Levi eens op een dag.
‘Weet ik het?’
‘Dan zal ik 't Uiekruier vragen.’
‘Je vraagt Uiekruier niets. Bovendien heb ik besloten, dat ik mijn dochter Ruth zoveel mee zal geven als haar aanstaande man waard is.’
‘Mijn zoon Mozes.’
‘Jouw zoon Mozes komt helemaal niet in aanmerking.’
‘Als mijn zoon Mozes met jouw dochter Ruth zou trouwen, gaf jij geen cent.’
‘Nee,’ zei Levi Augurk.
‘Dan zou ik misschien moeten toebetalen.’
‘Ik zou liever een van mijn vingers afhakken dan dat ik daarvoor mijn toestemming zou geven.’
‘Denk je soms, dat Bram Bamberg, de zoon van de bankier Bamberg, jouw dochter zou nemen?’
Levi Augurk hield zich met moeite in, want hij had willen zeggen:
‘Denk je dan, dat de bankier Bamberg rijker is dan ik ben? Hij is een kootsen en ik ben een kootsen, maar hij is een openlijke rijkaard en ik een geheime.’
Simon Levi ried zijn gedachten en zei plechtig:
‘Levi Augurk, ik hoor, dat je met een Duitser zaken doet.’
‘Waarom zou ik met een Duitser geen zaken doen? Het is een goede Duitser.’
‘Ja,’ zei Simon Levi, ‘maar hij druipt van risjes als een goede Vrijdagavondkip van het vet.’
‘Ik heb met hem over Joden gesproken.’
‘Heb jij met Moller over Joden gesproken?’
| |
| |
‘Ja, ik heb met Moller over Joden gesproken. Hij vindt Joden sympathiek.’
‘Heintje de Dood vond de oude man ook zo sympathiek, toen hij hem wurgde. Als een Duitser zegt, dat hij iemand sympathiek vindt, moet je extra voor hem oppassen.’
‘Wat heb ik daar overigens mee te maken? Ik doe zaken met Jan en Alleman. Een heleboel mensen vinden mij niet sympathiek en toch handelen ze met mij. Mensen handelen niet, maar geld handelt.’
Simon Levi dacht even na, toen echter kwam het vonnis snel.
‘Weet je, waarom die Moller zo vriendelijk is, Levi Augurk?’
‘Hoe zal ik dat weten?’
‘Elke begrafenis-ondernemer is vriendelijk voor zijn aanstaande klanten.’
Niemand had in het begin op de kleine, Duitse onderneming gelet, die zich omstreeks 1934 in de stad had gevestigd, vlak bij de kade aan de grote rivier, en die een onschuldige naam droeg: Moller's Export-Maatschappij; al spoedig had Moller veel relaties verworven; blijkbaar sprak hij niet graag over politiek en als Nederlandse kennissen hem vroegen:
‘Zou Hitler werkelijk veel aanhang hebben?’, antwoordde hij:
‘Daar zijn natuurlijk dingen in Duitsland, die niet goed te keuren zijn, dat is in elk land het geval; ook in uw land zijn natuurlijk van die kleine dingen, waar niet iedereen mee tevreden is.’ Hij had een manier van glimlachen, die hem sympathie deed verwerven en vooral door het bewijzen van kleine attenties, sturen van bloemen bij jubilea en huwelijken, in het betalen van een lunch, in het royaal toegeven, wanneer een gering bedrag het sluiten van een contract in de weg stond, won hij handelsvrienden en zijn zaak groeide, zodat hij deze naar een groot gebouw in het centrum van de stad moest verplaatsen, doch hij bleef dezelfde vriendelijk-glimlachende man, vleiend, soms bijna onderdanig, altijd
| |
| |
bereid iemand vóór te doen gaan. Van zijn ondergeschikten eiste hij blijkbaar eenzelfde optreden, want toen een van zijn bedienden, Doluph, zich eens vrij onbeleefd tegen een klant gedroeg, gaf hij hem een geducht standje terwijl Doluph in gebogen houding bleef staan en deemoedig naar de verwijten luisterde.
Levi Augurk werd met onderscheiding behandeld; Moller trad hem met zijn meest-blijde glimlach tegemoet, strekte zijn beide handen uit, vroeg in het Duits:
‘En wat verschaft ons het genoegen van uw komst?’ waarmee hij tegenover iedereen toonde dat hij niets tegen Joden had, dat er dus Duitsers waren, die er geen anti-semietisme op nahielden, dat dus de berichten over Jodenvervolgingen in Duitsland overdreven waren. In de loop van enkele jaren had hij een van de bloeiendste zaken van de stad en op geld werd daar niet gezien.
Marcus en Eva waren nu alleen in het grote huis, maar hun gedachten groeiden niet naar elkander toe en beiden waren ze eenzaam. Eva had altijd Joodse dienstboden genomen, omdat anderen de fijnheden der spijswetten nooit konden leren en omdat er bijzondere gerechten waren, die alleen Joodse meisjes konden bereiden; nu had ze een spichtig kind, Beppie, die in de keuken altijd straatliederen galmde en, als ze met mevrouw alleen was, voortdurend verhalen uit de kille vertelde; door Eva's zwijgen liet ze zich niet afschrikken. Haar babbelachtigheid kende geen grenzen en als ze van iemand kwaad sprak, deed ze dat niet om te roddelen, doch om te praten.
Ze voelde zich in deze woning volkomen thuis en tegenover bakker en slager sprak zij altijd van ‘wij’. Als Rafaël zijn vader en moeder bezocht, had ze een manier van zachtjes door de gang lopen en woorden opvangen, die, hoe gewoon ze ook dikwijls waren, voor haar een hoge, mystieke betekenis hadden. Dat zij, evenals Marcus en Eva, ook een Jodin was, vergat ze nooit, doch tegelijkertijd zag zij Marcus en Eva en vooral Rafaël als figuren uit een heldensage, voor wie ze een onmetelijke bewondering koesterde; wanneer
| |
| |
Marcus haar de sleutels van de brievenbus gaf en zij de correspondentie boven mocht brengen, de vreemde postzegels zag, kon ze zelfs bij tijden geen woord uiten.
Ze was een vroom meisje, zonder begrip van de haar omringende wereld, ze besefte wel, dat er een buitenwereld bestond, maar aangezien zij van vroege jeugd af aan alleen met Joden omgang had gehad, vroeger nooit Chistenvriendinnen had gekend, was en bleef ze een Ghetto-kind, thuis bij iedere Jood, vreemdeling voor elke niet-Jood, een gewoon Joods meisje, geboren om met een of andere kleine Jood te trouwen, uit het huis van Marcus en Eva, haar domein. En dit zou toch niet geschieden, omdat in Duitsland een zekere Hitler leefde.
Ook Rafaël voelde zich, in de Joodse omgeving, bij Uiekruier thuis, en evenals Beppie werd hij door zijn opvoeding met het Jodendom verbonden; doch hij had niet als zij de gedachte, dat hij nergens anders dan in de kille welkom was, ja, hij ging weinig met Joden om en werd in alle kringen opgenomen. Uiekruier had, voordat Rafaël bij hem kwam, Marcus bezworen, dat hij het sjadenen bij hem zou laten, doch op de hoek van een straat zei Simon Levi eens grijnzend tot Levi Augurk:
‘Salomon Uiekruier gaat elke dag naar Rafaël kijken, als een vetmester van ganzen naar een extra-beestje, om te zien, of het gauw rijp voor de slacht is.’
Als Rafaël 's avonds uitbleef, praatte Uiekruier vol genegenheid over hem.
‘Het zal gebeuren, vrouw.... als je nu niet snurkt, kan ik mijn eigen woorden beter verstaan.... dat hij eens Bella Bamberg weer zal ontmoeten; dan zal mijn prins mijn prinses naderen met deze woorden: ‘Wat zou je van een huwelijk denken?’ en dan zal mijn prinses zeggen tot mijn prins: ‘Ik schenk jou hand en hart.’
Als Rafaël Uiekruier ontmoette, vroeg deze:
‘Druk met de studie, Rafaël?’
‘Het gaat nogal.’
Uiekruier had allang gehoord, dat Rafaël tot de beste stu- | |
| |
denten hoorde en na zijn candidaats-examen had hij Bamberg de krant, waarin het berichtje stond, gestuurd; altijd, wanneer Rafaël's naam in een blad vermeld werd, zond hij het naar Bambergs kantoor, met het woord ‘privé’ er dik op geschreven en met ongeduld, net of het een eigen zoon gold, wachtte hij op Rafaël's doctoraal; deze buit kon hem niet ontgaan en Uiekruier bedacht, hoe hij de twee jonge mensen ongemerkt samen kon voeren. Hij wist van Rafaël's leven niets af en vroeg er ook nooit naar.
‘Het komt terecht,’ peinsde hij. ‘Rafaël en Bella behoren bij elkaar als twee poppen op dezelfde schoorsteenmantel.’ Hij had in het leven nog weinig misgetast, het was hem gelukt elk huwelijk, waarop hij zijn zinnen gericht had, tot stand te brengen. Eens kwam hij Rafaël met een meisje, dat hij niet kende, tegen, hij groette en voelde zich verdrietig. Het was geen Joods meisje geweest, maar spoedig stelde hij zichzelf gerust.
‘Het heeft niets te betekenen.’
De dagen gingen voor Rafaël voorbij en hij herinnerde zich Betsy Sevenhoven nauwelijks; wat zou hem aan haar, die hij als kind ontmoet had, binden, wat haar aan hem? Ze leefden ieder hun eigen leven, hadden een eigen kring en zij wist zelfs niets van zijn bestaan, tot ze onvermijdelijk samen werden gevoerd. Hij ontmoette haar plotseling in een kring van vrienden, met meer meisjes, zo'n toevallig samenkomen, zoals dit onder studenten dikwijls geschiedt. Zij zat naast een wat opzichtig-geklede, jonge man, met wie ze druk en openlijk-intiem deed; Rafaël vond, dat haar stem hard klonk en slechts eenmaal bemerkte hij, dat ze iets verwonderd naar hem zag: waar had ze die jongen daar, met zijn donkere, interessante kop en die eigenaardige, dwepende ogen eerder gezien?
‘Raffi moet verzen voordragen.’
‘Nee, vandaag niet,’ zei hij moe. Hij leunde achterover in zijn stoel.
‘Stel je niet aan.’
| |
| |
‘Juffrouw Sevenhoven houdt niet van verzen,’ lachte hij.
‘Inderdaad niet.’
‘Raffi, ze liegt.’
‘Een ander maal.’
Ze was nu volwassen geworden.... en toen ze de laatste maal vóór hem stond, was ze nog een kind geweest en toen, na Simon's proces (hoe lang leek dit al geleden) had ze als kind naast haar vader gewandeld; in die enkele jaren was ze tot vrouw gerijpt en hoe beheerst en volwassen klonk haar stem, toen ze ‘inderdaad niet’ had gezegd.
‘Een macht buiten ons voert ons samen,’ peinsde hij. ‘Haar stem heeft me uitgedaagd,’ maar toen ze kort daarna met de jonge man de kamer verliet, deed ze, of hij niet bestond. Hij moest haar tegenkomen; in deze grote stad, waar het maanden kon duren voor je een kennis ten tweeden male ontmoette, vloeide de grilligheid van beider gang ertoe, dat hij plotseling vóór haar stond. Ze liep naast een vriendin, niet gearmd, koel-vriendschappelijk, gewoon, en ze bleef even staan, toen ze hem herkende.
‘'t Is Raffi maar,’ zei hij overmoedig en glimlachend. ‘Dit is de vierde maal in mijn leven, dat ik u zie.’
‘De tweede maal.’
‘Nee, de vierde en nu verliezen we elkaar niet meer uit het oog.’
‘Dat staat te bezien. Mag ik u even voorstellen.... mijnheer Raffi - juffrouw Groenewegen.’
‘U heeft uzelf nog niet voorgesteld.’
‘Ik ben Betsy Sevenhoven. Dit wist u toch wel, mijnheer Raffi.’
Hij lachte stil in zichzelf, want zij dacht, dat hij Raffi heette!
‘Ik had nooit gedacht, dat u een Hollander was. Raffi..’
‘Ja, ik stam uit een oude schoorsteenvegers-familie.’
‘'t Klinkt ook Italiaans. Woont u hier in de stad?’ Hij behoorde niet tot het gewone type jonge mannen, er ging iets van hem uit, dat zij nooit had gekend en waarvan zij zelfs in onbewustheid geen herinnering had bewaard. Iets.. waarschuwde haar.... instinctief.... dat deze jonge man
| |
| |
uit.. een andere kring.. een andere stand.. een andere stam was voortgekomen, maar welke kring, welke stam? Ze had begrepen, dat er ironie in de woorden: ‘ik stam uit een oude schoorsteenvegers-familie’, lag; de soort van ironie kon ze niet omvatten.
‘Waar gaat u heen, mijnheer Raffi?’
‘Ik ga dezelfde kant op als u.’ Juffrouw Groenewegen werd volledig uitgeschakeld, het geleek, of ze niet bij Betsy Sevenhoven behoorde of had behoord en zij verzette zich tegen deze ontkenning van haar bestaan, want ze had nu eenmaal afgesproken, die dag met Betsy te gaan winkelen, en winkelen zou en wilde ze. Ze drukte haar duim zacht in Betsy's arm.
‘Om u de waarheid te zeggen, mijnheer Raffi..’ er klonk spot in haar stem, ‘ik wil wel graag verder met u kennis maken, maar vandaag niet. Er wachten ons vandaag heel veel gewichtige dingen en nog gewichtiger besprekingen, want ik moet een mantel kopen, die ik hoog nodig heb en daar kan ik uw zeer gewaardeerde hulp niet bij gebruiken, maar u mag een visite bij me komen brengen, als u zich keurig gedraagt.’
‘Bij uw vader?’
‘Mijn vader kunt u buiten beschouwing laten.... zover ik weet, zal uw bezoek niet mijn vader, maar mij gelden, of vergis ik mij daarin?’
‘Wat uw vader betreft, zal hij op mijn bezoek niet gesteld zijn.’ Ze vond hem, terwijl ze met elkaar praatten en elkander aanzagen, de ‘aardigste jongen’, die ze ooit had ontmoet en dat gevoel danste in haar bloed: het was nog geen liefde, zelfs geen verliefdheid, het was deze eerste, tedere aanraking, meer van de zielen dan van de lichamen, de zekerheid, dat ze bij elkaar behoorden en met elkaar vrij konden uitspreken en deze.... onschuldige.... gewaarwording moest zij uiten, door haar hand even op zijn jas te leggen; Suze Groenewegen staarde verbaasd en enigszins ontzet. Hij vroeg:
‘Wanneer zie ik je weer?’ Ze wist dit:
‘Hij is de man, die mischien je man zal worden - of de
| |
| |
man, naar wie je later heimwee hebt,’ en tegelijkertijd begreep ze, waarom Suze haar in het geheim uitlachte.... was het niet de grootste zonde voor een meisje van deze tijd ‘hopeloos-ouderwets’ te zijn?
Wat wonderlijk-vertrouwd was haar dat donkere gezicht met zijn lachende ogen, en toch betrapte zij er zich op, dat zij ze liever ernstig zag. Tegelijkertijd werd ze geheimzinnig gewaarschuwd door iets, dat klankloos in haar lag besloten en toch had dit ‘iets’ een stem....: ze moest meer van die Raffi weten. Zouden Macci of Jan hem goed kennen, weten wie hij was.... van welke geboorte? Ze hoorde zichzelf vragen:
‘Wonen uw ouders hier?’
‘Ja,’ zei hij, zonder verdere verklaring.
‘Ik kan toch in het adresboek kijken,’ dacht zij, ‘dan vind ik de naam Raffi natuurlijk.’
Ze gaf hem de hand en liep toen met haar vriendin door, trots, zonder om te kijken en samen leken zij een paar beheerste meisjes, koel, nooit-eens-opgewonden en nooit-uitde-plooi en ze praatten ook niet over Raffi, wat haar moeders en grootmoeders wel gedaan zouden hebben.... de ontmoeting met de jonge man scheen door beiden vergeten.
Doch toen Betsy alleen was, wist zij, dat ze hetzelfde, wat haar moeder en grootmoeders eens gezocht hadden, in deze jonge man zocht: de romantiek, die alle vrouwen in alle tijden heeft beïnvloed en zal beïnvloeden. Het ‘anders-zijn’ van deze Raffi maakte haar onrustig, gelijk het bezoek van vreemdelingen vrouwen in een afgelegen en vergeten streek onrustig maakt; wie was Raffi? Ze vond hem ‘interessant’ en dit woord drukte haar drang naar romantiek uit; ze deed haar gedachten en gevoelens naar hem toevloeien, en voelde, dat hij ze luisterend ontving; terwijl ze met Suze Groenewegen praatte, winkelde, later in haar huis, stond ze onder invloed van het eerste, tedere zoeken naar liefde, waarin alle lichamelijke hartstocht - feller dan later, maar verborgener - zich nog kuis verschool. 's Avonds keek ze gretig in het adresboek, dat op de tafel van haar vader lag.
‘R - Raad - Raadt - Raaf - Raafs, verder.. Rabere..
| |
| |
verder.. Rafal.. Rafkamp.. geen Raffi’, en ze wachtte tot haar vader kwam.
‘Weet u?’ vroeg ze onverschillig, ‘of hier een familie Raffi woont?’
‘Daar heb ik nooit van gehoord, of meen je dat een burgemeester van een stad alle mensen moet kennen?’
‘Nee, maar het moet een vooraanstaande familie zijn.’
‘Ook vooraanstaande families ken ik niet allemaal,’ zei hij. ‘De post is zeker in de kamer hiernaast?’
‘Ja - ik geloof het wel; hoe kan ik het te weten komen?’
‘Ga naar de Burgerlijke Stand. Waarom wou je het weten?’
‘Zo maar....’
Er bestond tussen beiden, vader en dochter, de vaste afspraak, dat zij zich niet met elkanders leven zouden bemoeien en door de vraag: ‘waarom wou je het weten’ had Sevenhoven zijn belofte verbroken en hij verwonderde er zich over, dat ze niet fel tegen hem uitvoer; hij had, als hij geen alcohol had gedronken, een oor, dat scherp woorden, nuances van woorden, stemklanken, onderscheidde, en haar antwoord: ‘zo maar’ had geklonken, of ze zich van de zaak wilde afmaken, zoals in bepaalde gevallen alle meisjes dit tegenover een ouderlijke inmenging deden; het stemde hem tot nadenken, dat ze zich niet bruusk tegen hem had gekeerd.
Ze hield er niet van, dat iemand haar vroeg: ‘waar ben je geweest?’, ‘waar ga je naar toe?’, ‘waarom heb je dit gedaan?’ en vooral wanneer oudere mensen zich met haar bemoeiden werd ze driftig en zei heftige woorden. Oude mensen waren uit de tijd, ze wilden de kinderen nooit met rust laten en ze verwonderde er zich over, of ze later ook zo zou worden. Met eindeloos geduld in den beginne, wel beraden, nu eens toegevend, dan weer afwijzend en ten slotte met felle replieken, had zij haar vrijheid gewonnen.
Diep in haar, als een warmte, die overal doordrong, tintelde het onoverwinnelijk vrouwelijke wezen, dat al haar denken en doen leidde, en achter het masker van koele beschouwing der dingen lag haar werkelijk gezicht, vol tederheid
| |
| |
en verlangen. Zo wist niemand dat zij zich soms in een stille straat naar een kind overboog en dat het haar nooit werkelijk bevredigde, wanneer ze na een zeiltochtje met een jongen op een verborgen plek naast hem lag en zijn zoekende handen voorspel der liefde tot de voleinding speelden. Ze liet het dromerig, mat-glimlachend toe en zelfs uitte zij zich zo nu en dan door een snik van voldaanheid, doch haar werkelijke hartstocht zocht de werkelijke liefde.
Terwijl haar vader van een vreemde vrouw niet anders zou hebben verwacht en in veel gevallen niet anders begeerd, zou hij van het leven dat zijn dochter leidde, geschrokken zijn, zo hij hiervan veel had gekend; wat hij in andere vrouwen goedkeurde en prees, zou hij in haar veroordelen; maar het bleef in hem slechts een vermoeden, dat nooit tot zekerheid uitgroeide.
Haar moeder stierf, toen ze twee jaar was en een tante, stille, zachtmoedige vrouw, had het vrouwelijke deel van de opvoeding, het zorgend-beschermende, het luisteren naar het kindergebabbel, de tederheid bij het 's avonds naar bed gaan, overgenomen, en zonder dat Betsy het wist, had deze invloed zijn rechten doen gelden, ook nadat de tante gestorven was en het kind een deel werd van een mannenhuishouden, waar drukkend zwijgen, schuld-bewust, in de kamers hing, zodra ze plotseling bij haar vader en zijn gasten binnen kwam; toen ze ouder werd, ving ze wel eens een paar woorden op, die niet voor haar bestemd waren. Later nog wierp de geest van de tijd, het niet meer waarderen van kuisheid en reinheid, het verdwijnen van het oude, vrouwelijke ideaal, ja de bewondering voor de moed der overgave, een schaduw in haar ziel, maar telkens weer keerde de lichte verlegenheid en het schuchtere terug, telkens ook weer door haar verlangen zich ‘niet aan te stellen’ verdrongen. Ze las geen boeken, die haar wellicht hadden geholpen haar innerlijke aard te ontdekken, ze zocht en vond geen vrienden, die tot ernstige gesprekken met haar bereid waren.
Wie haar zag, vol overmoed, bijgewerkt door stift en poederdons, de benen met de smetteloze kousen iets van elkaar, de sigaret in de mond, kon niet weten, dat ze meer dan een
| |
| |
liefdepop, waarvoor zij zich uitgaf, betekende en anders was dan het geraffineerde meisje, dat ze zo graag wilde zijn. Natuurlijk bestond dit ook wel in haar, doch daarachter, als achter een beschilderd toneel-gordijn bewogen zich reeds de karakters van haar werkelijke aard, het weemoedige en hunkerende, het ‘stil bij een man zijn, die je begreep’.
Op het tennisveld informeerde ze bij Macci naar ‘die mijnheer Raffi?’
‘Mijnheer Raffi?’ Hij keek verwonderd naar haar.
‘Noemen jullie hem dan maar Raffi?’
‘Hij heet Raffi, net als ik Macci heet.’
Voorzichtig vroeg ze niet verder; het was beter, dat hij niet wist, welk een belangstelling zij voor die jonge, knappe, interessante man had.
‘Wil je meer van Raffi weten?’
‘Och nee....’
‘Hij is een Israëliet, maar een heel geschikte kerel, hoor. Hij was toen de knapste van ons allemaal.’ Ze speelde losjes met haar tennis-racket.
‘Lons is de laatste tijd goed op dreef, krijgt hij nog les?’
‘Ja, ik oefen hem, maar hij wil naar voetbal terug. Ze hebben geen goeie keeper, want Maf is niks, ben je er de vorige Zondag geweest? Gewoon treurig, zeg, een kind had die corner gehouden.’
‘Bravo, Lons,’ riep ze. ‘Dat is ook een voornaam,’ peinsde ze.... ‘Lons.’ Waarom klonken Macci en Lons anders dan Raffi? Allemaal wisten ze, dat Lons en Macci beide voornamen waren. Macci betekende Max en Lons Alfons en ze beschouwde de lenige, slanke Macci en kwam in eens tot erkenning, dat hij een ander figuur had dan Raffi; min of meer bezaten de jongens uit haar kring hetzelfde figuur, vrij breed in de schouders, smal in de heupen, hoog op hun benen, mager, pezig, gebruind en zelfs als de ogen donker waren, hadden ze een andere uitdrukking dan bij Raffi. Bij Lons en Macci gebruikte ze in gedachten het woord ‘boy’, ze waren aan het Angelsaksisch sport-type verwant; maar Raffi niet.
Welke macht beheerste haar gedachten, toen ze dromerig
| |
| |
naast Macci zat? Nog voor twee weken waren Macci en zij.. Ze sloot haar ogen, in haar kring wisten ze het allemaal, daarbuiten kwam het niet en het leek haar nu toe, of iedereen het wist.... en of ze berouw moest voelen over een liefde zonder liefde. Dit stroomde voor het eerst van haar leven over haar heen als een vloedgolf over een zwemmende en zij kwam tot het besluit, dat een Jood haar een andere weg had gewezen, maar welke weg en waarheen? De ontmoeting met Rafaël had voor haar, die geen boeken las, hetzelfde betekend als het opslaan van een bladzijde in een boek, waarin iets uit eigen leven door een vreemde schrijver beschreven wordt, en terwijl ze met een wandelstokje in het zand speelde, dacht ze over het begrip ‘Jood’ na.
Ze had nooit Joden gekend: men scheen alles in het werk te hebben gesteld, dat ze geen Joden anders dan in de verte kon ontmoeten. In het huis van haar vader werd altijd met de ‘smouzen’ gespot, hun manieren, spraak werden in het overdrevene nagebootst en men vertelde bij voorkeur van de Joden, die zo'n belangrijke rol hadden vervuld in die valsemunters-geschiedenis: dat was het verhaal van Simon Levi, die een onechte gulden had uitgegeven! Nog jaren na het rechtsgeding begreep burgemeester Sevenhoven, dat Marcus, die hem toen bezocht had, zijn aandeel in deze zaak had begrepen, hij vergat het niet, vergaf het niet, en hij wreekte zich door aanval na aanval binnenskamers openlijk, buitenskamers in het verborgen, te richten.
Als hij van Joden praatte, deed hij het altijd minachtend en geringschattend en ze kon haar verachting voor ‘dat volk’ niet verliezen; ze vond ‘die mensen’ vreemd en belachelijk en omdat ze Rafaël niet vreemd en belachelijk vond, meende ze, dat hij geen Jood kon zijn en toch was hij er een.
‘Dikke deugnieten,’ zei een vriend van haar vader.
Haar stokje tekende voortdurend in het zand.
Geen Jood, toch een Jood, onloochenbaar. Geen Jood, toch een Jood.... ze tekende iets in het zand, dat een kromme neus kon betekenen en veegde alles weer weg.
De stille, belangwekkende strijd was begonnen, want ze
| |
| |
trachtte deze Raffi uit te schakelen, ze wilde hem nooit meer ontmoeten, omdat hij.... uit een ander milieu.... kwam, ja, dat was het woord. Ze liep opgewonden op Lons toe, nadat hij zijn partij had uitgespeeld en ze ging toen weer naast Macci zitten, ze wilde anderen en zichzelf tonen, dat ze nergens anders bij behoorde dan bij deze jonge mensen, en verhit, met glinsterende ogen, vroeg ze Macci:
‘Denk je nog wel eens aan ons auto-tochtje?’
‘Elke dag.’
‘Heus?’ Ze nam het kleine, buigzame wandelstokje en begon weer te tekenen, ditmaal geen kromme neus of zoiets.
‘Elk uur.’
‘En met wie ben je dan het allerlaatst in die auto geweest?’ Ze moest die vraag haars ondanks stellen, met een drang, waarvan zij zich geen rekenschap gaf; na haar opgewondenheid viel hem haar plotselinge matheid, onverschilligheid op.
‘Wat ben jij er voor eentje? Denk je, dat ik meisjes bij dozijnen heb?’
‘Ik ben ergens nieuwsgierig naar.’
‘Zeg, wees nu niet zo zwaar op de hand.’
‘Noem je dat zwaar op de hand? Och ja.... Zeg, heb je Mies gezien met haar fox-terrier? Ze heeft een fox-terriër gekocht en zeult daar de hele dag mee rond. Is ze hier nog niet geweest?’
‘Mies, nee, ik heb daar nog niets van gehoord. Heb je nog lui gesproken over de vlucht van Tes? Tes verveelt zich. “Wat heb ik hier te doen?” denkt hij en ineens besluit hij ergens heen te vliegen. Hij kijkt de dienstregelingen na en ontdekt, dat hij alleen naar Malmö kan komen, als de auto hem gauw genoeg naar het vliegveld brengt. Hij in de auto. “Chauffeur, in drie en twintig minuten naar het vliegveld.” Hij komt in de machine terecht, meer dood dan levend en vliegt naar Malmö, zonder koffer, zonder tandenborstel, zeep, zonder iets. Hij kijkt rond en wandelt in de omtrek, hij kent geen woord Zweeds, alleen maar schoolduits, Engels en Frans, hij neemt dus een hotel en gaat slapen en de volgende morgen in de vroegte verveelt hij zich weer in Malmö en
| |
| |
wat moet je in Malmö, wanneer je je verveelt? Hij heeft zowat niets van Malmö gezien, gaat weer in een vliegmachine zitten en een paar uur later is hij in ons land terug.’
Tijdens zijn verhaal tekende ze vage figuren in het zand.
‘Wat is er, Bets?’
‘Niets.’
‘Zeg, ga mee rijden. Go en Sony komen ook, dan zijn we met ons vieren en vanavond kunnen we wel verder zien.’ Hij liet zijn hete adem over haar gaan.
‘Of wil jij liever eens met Go?’
‘Jij met Sony.’ Ze lachte, stond lenig op, rekte zich even uit en vroeg als iets bijkomstigs: ‘Had je eigenlijk al met Sony afgesproken, voor je mij meevroeg?’
‘Om je de waarheid te zeggen....’ Ze droomde voor zich uit en zei haar gedachten, nauwkeurig zoals ze zich in haar geest aftekenden, hard-op.
‘Vroeger had ik het zeker gedaan - maar nu niet, Macci. Nee, ik ben niet zo zwaar op de hand, ik ben niet boos, maar ik kan nu niet meer.... misschien nooit meer.’ Ze wierp het stokje van zich af. ‘Je zult vanavond wel een ander meisje voor Go vinden, en zorg er vooral voor, dat jij met Sony kunt gaan.’
‘Zo wat....’ mompelde Macci.
|
|