| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
Ruben bemoeide zich niet meer met zijn omgeving, hij kwam meestal te laat aan tafel en liep 's morgens heel vroeg met een paar boterhammen weg; met zijn ouders praatte hij niet meer en zei alleen Rafaël schuw goedendag. Eens bleef hij helemaal uit en men dacht daar in het begin niet over na, doch toen hij ook 's avonds niet verscheen, begon Marcus toch ongerust te worden. Waar was Ruben? Hij zocht hem in het huis, riep, zonder antwoord te krijgen:
‘Ruben.’ Rafaël kwam te voorschijn.
‘Vanmorgen heeft hij me de hand gegeven.’
‘Je had me dat wel eerder mogen zeggen.’
‘Ik heb er niets bij gedacht, vader.’
‘Vraag Simon, of hij weet, waar Ruben is.’ Rafaël sprong op de fiets en de vader liep in de kamer heen en weer, ongerust over zijn jongste zoon; dit was geen gewone vlucht voor een halve, hele dag.... wat had Ruben hem willen zeggen, toen Uiekruier bij hem was? De jongen had al deze tijd met iets rondgelopen, om hem te vertellen en hij had er geen aandacht aan geschonken, terwijl hij wist, dat Ruben in nood verkeerde. Rafaël kwam ademloos terug en vertelde, dat Simon zou komen. Deze kwam eindelijk.
‘Had ik 't maar gezegd, wat hij mij verteld heeft. Hij wou met mij de boer op en niet meer naar school, maar ik, de eeuwige sjlemiel, stiet hem van mij af....’ De moeder stond op de drempel en luisterde mee.
‘Wat is er met Ruben gebeurd?’
‘We zijn vergeten,’ zei de vader somber, ‘dat ook Ruben geen kind meer was, hij is bijna achttien jaar, maar we zagen hem als kind, omdat hij op 't Gymnasium in iedere klas een keer bleef zitten.... wij hebben hem te veel gedwongen en dat wreekt zich nu.’
| |
| |
‘Nee,’ riep Simon uit, ‘dat is 't niet, de gijntjes zaten hem in de weg. Hij moet wat vinden, waarbij zijn gijntjes hem niet in de weg staan.’ De moeder vroeg:
‘Komt hij niet terug?’
‘Nee,’ schreeuwde Simon, ‘hij komt niet terug.’
Eva ging vlak voor Marcus staan en het onzekere en onderworpene viel voor het eerst van haar leven van haar af: altijd had ze gemeend, dat een Joodse vrouw zich niet tegen de wil van haar man mag verzetten en nu zocht ze zelf de bodem in het diepe, donkere water. Voortdurend had ze gevreesd, dat dit ogenblik zou komen, waarin ze zich van Marcus zou moeten losworstelen en het leek haar toe, dat ze haar hele leven, eerst door haar verblijf bij haar vader en moeder, later door haar huwelijk als een kind was behandeld; nu gevoelde ze zich als een dier, dat uit de kooi losgelaten, zich plotseling in de vrije, wrede wereld bevindt. De woorden, welke al die tijd gereed gelegen hadden, stegen uit haar ziel op en tot haar ontzetting hoorde ze zichzelf spreken, altijd hetzelfde woord, vol betekenis voor haarzelf:
‘Jij, jij, jij....’
Zachtjes nam hij haar bij de polsen en keek in haar doffe ogen, die zo wezenloos geleken en toch zo vol diepte waren, zo vol uitdrukking en bezieling, in overgave aan Gods wil.
‘Ik ben 't niet, Eva, het is de eigen aard van de jongen; wees niet bang, hij zal nooit ongelukkig worden. Toen hij hier was, voelde hij zich ongelukkig, maar nu weet ik, dat hij de beste weg heeft gekozen: hij wordt gelukkiger dan Rafaël.’
De eentonige woorden: ‘jij, jij, jij, begonnen in haar geest en ziel tot verklaring te komen en al waren ze eerst als klanken geweest, nu werden het zinnen.
‘Het is jouw schuld.... alles is door jouw verstand zo gekomen, met het verstand, waarmee je alles probeert te overwinnen, maar als ik in mijn huishouding zo deed als jij in de Joodse gemeente, zou de hele huishouding al kapot zijn; je bent met het ongeluk van je kinderen begonnen. De oudste zoon van de parnes, Rafaël, is op het oog een Jood, maar in zijn hart is hij geen Jood meer.... zo is de waarheid
| |
| |
en Ruben loopt van ons weg en loopt naar.... de Christenen.... over.’
‘Moeder.’ Rafaël ging naar haar toe, legde als een kleine jongen zijn armen om haar heen, doch zij schudde hem van zich af, en bleef eenzaam en hooghartig tegenover de drie mannen staan. Toen verliet Simon, nog meer gebogen van rug dan anders, de kamer.
‘Wat denk je wel van me?’ riep Marcus smartelijk, ‘dat ik iets kan tegenhouden? Rafaël is eigenlijk volwassen en Ruben is ook geen kind meer. Geloof je, dat ik zelf meen door mijn verstand iets te kunnen tegenhouden, dat aan 't leven behoort? Of ik niet weet, dat het leven zijn gang gaat, vaak buiten ons om; of ik niet weet, dat ouders alle leiding verliezen.’
‘Vroeger heeft een Joodse vader nooit zo gepraat en vroeger zou nooit een Joodse jongen zo uit het ouderlijk huis zijn weggelopen, en dat dit mogelijk is, komt door jou alleen, omdat je nooit een Joodse vader bent geweest en in de laatste jaren nooit in je hart een Jood. Mijn vader en moeder hebben het niet meer beleefd, dat hun schoonzoon geen Jood meer is en ik begrijp niet, waarom jij je niet als Christen laat dopen.’
‘Stil,’ riep Marcus smartelijk. Haar stem klonk niet hartstochtelijk meer, hij had de oude, eentonige klank, waarmee ze haar lofzeggingen zeide, doch dat ze de felle klank in zijn stem beluisterd had, bleek uit de woorden, die ze nu sprak.
‘Als jij je laat dopen, weet Kodasj Borage en met Hem de wereld, dat je geen Jood meer bent, jij, het hoofd van de Joodse gemeente, een voorbeeld voor veel Joden, die jou om raad en hulp komen vragen.’
‘Ik ben een mens als andere mensen....’ Ook Rafaël ging nu zachtjes heen en ze waren met z'n tweeën, op elkander aangewezen, al had zich hun scheiding voltrokken.
‘Zeg me nu, wat moet er van Ruben terechtkomen? Waar is hij heengegaan? Hij zal niet meer als Jood kunnen leven, zijn voeten steken onder niet-Joodse tafel, zijn mond komt aan niet-Joods eten. Ik ben voor hem van geen nut meer,
| |
| |
ik ben een Joodse vrouw en ik vergeef geen Jood, die de Touro niet volgt.’
‘Er zal hem geen kwaad gebeuren, buitenshuis is hij meer thuis dan hier en zelf wist hij, dat hij de goede weg koos.... voor zichzelf.... niet voor ons, want ik had de jongen nog graag een paar jaren bij me gehouden.’
‘Laat hem door de politie terug-halen, want hij is minderjarig en heeft geen recht weg te lopen. Waar zal hij op het ogenblik zijn? Niet in een Joods huis, bel de politie op.’
‘Wat helpt dat, Eva? Als hij vandaag terug wordt gehaald, gaat hij morgen weer weg en als we hem opsluiten, gooit hij zich uit het venster.’
‘Beter dood dan geen Jood.’
‘Hij zal zich op de weg thuis voelen en hij moet er zich doorslaan, zoals wij er ons hebben doorgeslagen; we hebben niet alleen op Pijsach bittere kruiden gegeten, moraur, die zo biter smaken, dat het door je ziel heen-gaat.’
‘Ook dat feest, Pijsach, zal hij niet vieren; Pijsach is het feest ter herdenking van de uittocht uit Egypte, maar Ruben heeft zich onder de Egyptenaren begeven, hij is één van hen geworden, zoals zijn vader.’
‘Je hebt meer verdriet om zijn heen-gaan dan om hemzelf,’ zei hij zacht.
‘Jij dan niet? Dat is juist mijn leed en als ik kon schreien, zou ik het daarom doen.’
‘Ik klaag om Ruben, die van ons weg is gelopen en die ik nooit weer zal zien, omdat ik hem niet begrepen heb; ik kan me niet van de gedachte bevrijden, dat, als ik met hem had gepraat.... tastend en zoekend de toegang tot hem had gevonden.... hij niet weggegaan zou zijn.’
Ruben was ook een deel van zijn wezen, evenals Rafaël, de humor was toch niet minder in betakenis dan de ernst? Hoe zou hij ook andere mensen kunnen begrijpen, als Rafaël en Ruben niet beiden een deel van hem waren en hoe zou hij overheersen, als zij beiden niet tevens zijn wezen waren? Hij bemerkte de ontzettende vrees in de ogen van Eva, haar weerloosheid niettegenstaande haar felle aanval op hem, hij legde zijn handen op haar schouders, doch ze schudde ze
| |
| |
van zich af.
‘Luister naar me, Eva.... ik heb er geen schuld aan, dat er een nieuwe tijd is gekomen en dat de Joden daar deel aan willen hebben. Ik kan niets tegenhouden. Bovendien, de dagen zijn aangebroken, dat het gevaarlijk wordt, Jood te zijn.’
‘Dat zeg jij. Hoe kan het gevaarlijk wezen, Jood te zijn?’
‘Nu vluchten er uit Duitsland enkele mensen - wie weet, of het er binnenkort niet heel veel zullen zijn?’
Ze zei duister:
‘Zolang jongens als Ruben zich van het Jodendom losscheuren, zal Kodasj Borage het volk Israël vervolgen.’
‘Geloof je dat?’
‘Ja,’ zei ze vast en ze ging naar Rafaël's kamer.
‘Moeder....’
‘Jij blijft bij ons....’ De jonge man stond op. ‘Jij zult nooit.... hè Rafaël?’
‘Nee, moeder.’ Hij streelde haar zacht over de wang en dacht over zijn leven na, over de jongens met wie hij omging, de meisjes, die hij ontmoette en waar hij een tijdje mee ‘liep’, totdat een ondoorgrondelijke reden, een gril, een toeval hen weer scheidde; en voor de Joodse meisjes voelde hij niets in zijn ontkiemende gevoelens. De verschillende, aarzelende liefdes werden één voor hem. Wat kon hij van de toekomst zeggen?
‘In één ding heeft je vader gelijk: dat de politie Ruben niet moet zoeken, want hij heeft zijn weg tegen ons gekozen. Nu ben je gauw student, Rafaël, in enkele jaren onafhankelijk, maar ik heb je altijd Joods opgevoed en ben je in de Joodse godsdienst voorgegaan: Bedenk het wel en vergeet het nooit, sjemang beni, hoor mijn kind.’
‘Ja, moeder.’ Waarom bekommerde hij zich zo weinig om Ruben's vlucht en had hij geen ander gevoel dan medelijden met zijn vader en vooral met zijn moeder, die een zoon had verloren en niet begreep, hoe dit gekomen was? Ruben was altijd een vreemdeling voor hem geweest, nooit een broeder, en zijn wezen kwam niet met dat van zijn broer overeen.
Simon hield hem een paar dagen later op straat aan.
| |
| |
‘Heb je al wat van Ruben gehoord?’
‘Nee.’
‘Ik heb ook niets gehoord. Je gaat nu gauw studeren?’
‘Ja.’
‘Misschien heb ik wel weer eens een advocaat nodig. Je raakt aan 't nemen van advocaten gewoon; ben je eenmaal bij een advocaat geweest, dan neem je er allicht nog weer een.’ Hij aarzelde. ‘Wil je 't me zeggen, als Ruben bij je komt? Of blijf je bij je vader en moeder wonen?’
‘Nee,’ zei Rafaël, ‘dat vindt vader niet goed.’
‘Bij wie kom je te wonen?’
‘Bij de familie Uiekruier.’ Simon Levi floot zachtjes voor zich heen.
‘Dat is nu net precies of een kip de keuken van de kookschool komt binnen-wandelen.’
‘Moeder wou 't hebben, 't is een goeie Joodse familie.’ Simon Levi schudde het hoofd.
‘Ik wil je een goede raad geven: neem nooit een rijke vrouw.’
‘Maar ik denk er toch niet aan, een vrouw te nemen?’
‘Een rijke vrouw is altijd een dure vrouw,’ zei Simon Levi nadrukkelijk. ‘Neem haar uit de middenklasse, wanneer je verstandig bent.’ Hij voegde er aan toe. ‘En doe niet als Sjloume van Laar, die nu met Sheila is getrouwd. Je moet nooit in een kring met kinderen komen, als ze weten, dat je altijd chocola bij je hebt.’
‘Wat is er dan met Sheila?’ vroeg Rafaël vrolijk.
‘Zij is te mooi. Bij een mooie vrouw is 't zo, Rafaël: doordat ze zelf verleidelijk is, gaat ze, zonder dat ze dit wil, verleiden. De zon straalt warmte uit, de warmte komt op de aarde en dan straalt de aarde warmte uit, ook al staat de aarde onverschillig tegenover de zon, maar dat begrijp je nog niet, want je bent jong.’
‘Nu, ik word vanzelf ouder.’
‘En Ruben ook,’ zei Simon Levi gretig. En zonder verdere overgang voegde hij er aan toe: ‘Mijn zoon Mozes wordt een groot man.’ Zijn gezicht werd purper van trots. ‘Moet je het nieuwste van mijn zoon Mozes horen, die de vorige week
| |
| |
thuiskomt, en ik had gesappeld en nog niet de veters van mijn schoenen verdiend. Toen komt mijn zoon heel kalm binnen en hij zegt: ‘Hoe staan vandaag de zaken bij u?’ en ik zeg naar waarheid: ‘Slecht; als ik vandaag een kaaskorst verdiend heb, zal 't veel zijn,’ en hij gaat bedrukt aan tafel zitten en ik heb ragmonus, medelijden met hem en ik zeg: ‘Als jij nu maar een worste-vel hebt verdiend, dan hebben de muizen in elk geval wat te eten.’ Dat zei ik, om er de moed in te houden, net als de kolonel, die riep: ‘Voorwaarts’ en toen viel hij met zijn neus in de mesthoop, maar Mozes zat bedrukt bij de tafel en zegt:
‘Dat is ook niet veel, een kaaskorst.’
‘Och,’ zeg ik, om hem te troosten, ‘daar zit misschien wel een tikkeltje kaas aan en wat heb jij verdiend? Een gulden, dan ben ik tevreden.’
‘Nou,’ zegt hij, ‘'t is wel wat meer.’
‘En nu geef ik jou te raden, wat die jongen verdiend heeft?’
Rafaël glimlachte, hoe geleek zijn glimlach op die van zijn vader. Hij zag vóór zich, hoe Simon een hele tocht door de kille had gemaakt en iedereen bij de jaspanden had vastgehouden, om hem het heerlijke, heugelijke nieuws van Mozes' triumf te vertellen. Op dat ogenblik bestond Ruben al niet meer voor Simon en alleen wat Mozes had bereikt, had waarde.
‘Die jongen heeft zeshonderd gulden per dag verdiend. Hij is op een dag tegen een oud, verminkt beeldje aangelopen, heeft het voor een krats gekocht en het aan een museum met zeshonderd gulden winst verkocht. Ik heb hem aangeboden compagnon van hem te worden, maar hij zegt, dat hij wil gaan studeren.’ Hij wilde afscheid nemen. ‘Rafaël, daar is toen een meisje naar je toe gekomen, weet je, wie dat was?’ Rafaël zweeg.
‘De dochter van burgemeester Sevenhoven.’
|
|