| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
Uiekruier, de sjadjen, liep wat brommerig door de stad, en dacht aan de oude tijden, aan de goede dagen, toen hij nog welwillend en vaderlijk man-vrouw, vrouw-man tot beider geluk aan elkaar koppelde, want bijna altijd ging het goed en behoorde het gesjadjende paar bij elkander. Het meisje kreeg haar bruidschat, die bij het inkomen van de man paste, de man voerde haar in zijn woning en als hij ze na jaren met de kinderen terug zag, werd hij feestelijk ontvangen. Hij sjadjende rijk en arm en had diepe minachting voor de huwelijks-makelaars, die in de krant adverteerden: hij kende alle families en hij bracht nog meer dan de man met de vrouw de families te saam. Vroeger ging hij naar Duitsland en daar sjadjende hij meisjes aan Nederlandse Joden, voerde ellenlange besprekingen, doch sinds negentienhonderd veertien had dit geen doel meer; nu vluchtten de Duitse Joden over de grens en dachten alleen aan levensbehoud en niet meer aan liefde en huwelijk.
Hij had Simon Levi en zijn lelijke vrouw gesjadjend, dat wil zeggen, hij had haar bruidschat bepaald en hij was er nog altijd trots op, dat hij van Simon Levi's schoonvader vijf gulden meer had losgekregen dan dit in diens bedoeling lag; ook had hij Sjloume van Laar aan Sheila Leviet gesjadjend, doch hier, voor het eerst van zijn leven twijfelde hij er aan, of ze wel de geschikte vrouw voor deze man zou worden. Sheila had zich niet verzet, ze was zo mak als een lammetje geweest en juist dit gaf hem angst, want ze paste toch niet bij Sjloume en hij had het de man niet genoeg ontraden. Hij moest er nog met hen over spreken.
‘Een mooie vrouw,’ peinsde hij en hij zag haar voor zich,
| |
| |
een volop-Oosterse schoonheid, met brede heupen, weelderig-gebouwd, wonderbaarlijk door de matheid van haar tint, dromerig-zwoel, met donkere ogen.... te verleidelijk dan dat een wanstaltig man als Sjloume haar zou kunnen vasthouden; en toch had hij geen enkel bewijs, dat ze Sjloume ontrouw was. Blijkbaar vond ze het al voldoende, dat ze mannen aantrok: ze deed zich altijd onschuldig voor, keek langs de mannen heen.... ze was trots van aard. Hield zij dan toch van Sjloume?
Uiekruier gaf voor de liefde op het eerste gezicht niets, hij had er minachting voor; welke Jood kon zonder een goede sjadjen een huwelijk aangaan? Doch dit had met de liefde vooraf niets te maken.
‘Als je met elkaar trouwt en je hebt mekaar lief, dan staat het water op honderd graden en daarboven kan de temperatuur niet stijgen, maar als je met elkaar trouwt en je hebt elkaar nog niet volledig lief, laten we zeggen het water staat op veertig graden, dan heb je kans, dat door het grote vuur, dat er overal onder staat, het water op vijftig graden komt.... dan heb je de geschenken van de ouders, vijf en vijftig graden.... de tranen van de moeder .... zestig graden.... dan heb je de kussen van de goosen .... ineens gaat 't met vijftien graden de hoogte in.... vijf en zeventig graden.... de jaloezie van de ongetrouwde vriendinnen.... vijf graden.... tachtig graden.... en dan komt het eerste kind.... negentig graden .. dan gaat 't langzaam in de hoogte, bij elk kind een graad.’
‘Bij het tiende kind stijgt de liefde niet meer,’ had Simon Levi gezegd.
Uiekruier dacht aan de oude roem, toen hij de hele wereld aan elkaar sjadjende; er bestond op deze aarde geen sjadjen als hij, maar wat hielp dat, nu Joodse jongens openlijk liepen met Christen-meisjes en er zich mee verloofden, en Christen-jongens met Joodse meisjes trouwden?
Hij leed in zijn hart het meest om Israël's verval en hij begreep het niet, hoe dit zo snel om zich heen greep; hij was het met de opperrabijn eens, dat er een andere parnes dan Marcus moest komen; ze zeiden, dat Marcus in zijn hart
| |
| |
tot de Christenen behoorde; hij ook droeg er toe bij, dat Israël zichzelf ontvluchtte, heil zocht in de vermenging met andere volkeren. Hij zuchtte. En had Simon Levi's zaak niet veel meer kwaad gedaan dan het vroeger in een soortgelijk geval aan het Jodendom had gedaan? Ook in ons land kwam geheimzinnig het anti-semietisme opzetten en hij had gehoord, dat één dagblad dat kleine Simonnetje ‘de Jood’ had genoemd, ‘die de eigenlijke aanleiding tot de verspreiding van valse munt is geweest.’ Zodra een Jood een bloeiende handelszaak had, goederen uitvoerde, een misdrijf beging, waren het de ‘Joden met hun verderfelijke invloed.’ Uiekruier schudde het hoofd, terwijl hij dit bedacht.
En wat hadden de Joden voor de oude, gezellige, vertrouwelijke Joodse sfeer in de plaats gekregen? Radio, gramofoon, dansen, en de meisjes schaamden zich niet, om zich halfnaakt te vertonen. Hij kon het niet met woorden zeggen, met gedachten denken, doch hij voelde zich als een oud man, in een geheel andere wereld opgevoed, moede en onmachtig, onhandig in de hopeloze strijd; alleen de opperrabbijn in zijn steeds-overwinnend optimisme, dat Israël niet ten onder kon gaan, gaf hem moed en toen dacht hij aan Eva, de vrouw van Marcus. Ze kwam uit een vrome familie, waar men geen titteltje afwijking van de wet duldde en toen ze met Marcus trouwde, was ook hij een Joods-godsdienstig man, nog een kleine koopman, die zichzelf tot ontwikkeling bracht en in een kort ogenblik allerlei talen leerde.... een Jood, die boven andere Joden in begaafdheid uitstak. Maar Eva was dezelfde gebleven, wat er ook om haar heen gebeurde, op en top een Joodse vrouw.
Uiekruier ging voor het eerst naar Sjloume van Laar.
‘Goeiemorgen, Sjloume.’
‘Morgen, Salomon.’
‘En wanneer zal de sjiddisj zijn, Sjloume?’
‘Morgen.’
‘Je bent me nog tien gulden schuldig.’
‘Ik betaal ze je uit, als ik met Sheila getrouwd ben.’
‘Ik moet van Sheila ook nog tien gulden hebben.’ Hij
| |
| |
aarzelde. ‘Het huwelijk bevalt me niet, je kunt nog terug Sjloume. Ik weet een veel betere kalle voor jou, een volle nicht van Simon Levi's vrouw.’
‘Is ze ook zo mies?’ vroeg Sjloume critisch.
‘Nee, zo mies is ze niet,’ zei Uiekruier troostend en hij voegde er aan toe: ‘dat kan ook niet.’ Hij wachtte even. ‘Sheila zal er niet om treuren, die krijgt zonder bruidschat zestig mannen als het moet. Wanneer er één man op de wereld bestond en duizend vrouwen, zou hij Sheila uitzoeken.’ Hij sprak volkomen zakelijk, net als een kaaskoopman over een goede kwaliteit kaas, doch hij beoogde Sjloume's geluk. Voor het eerst in zijn leven gevoelde hij sterk, dat deze sjiddisj, door hem voorbereid, niet tot stand mocht komen.
‘Doe 't niet Sjloume. Neem de nicht van de vrouw van Simon Levi, dan word je gelukkig.’
‘Nu ik Sheila krijgen kan, neem ik Sheila.’
‘Waarom neemt Sheila jou?’
‘Dat kan me niet schelen.’
‘Ik heb alle bezwaren bij haar weg-geredeneerd en toen zei ze: ‘ik heb nog nooit een man ontmoet, waar ik van heb gehouden. Of ik hem nou neem of een ander....’
‘Nou en wat hindert dat dan?’
‘Het hindert niets,’ zei Uiekruier nors, ‘maar 't betekent wat.’
‘Wat betekent het dan?’
‘Ik hoop, dat 't nooit in je levensboek geschreven zal worden, wat het betekent.’
Hij ging heen en stak zijn hoofd nog eenmaal door de kamerdeur.
‘Ik heb je gewaarschuwd, je kunt nog terug’ en daarmee verdween hij.
Toen begaf hij zich naar Marcus, die hem glimlachend ontving.
‘Je komt toch niet om Rafaël te sjadjenen?’
‘Over zoveel jaar. Hij moet eerst advocaat zijn, maar vóór die tijd kan hij zich verloven.’
‘Nu al?’ Uiekruier tikte hem joviaal op de schouder.
| |
| |
‘Een goed tuinman kijkt niet alleen naar het rijpe, maar ook naar het onrijpe gewas. Het rijpe geeft hem onmiddellijk voordeel, maar uit het onrijpe gewas komt ook eens voedsel voort.’
‘En wat wil je dan met Rafaël?’
‘Nog niets, maar ik kom eens kijken, aanlopen. Eens hoop ik het te beleven, dat ik voor die prins een prinses vind.... zo waar ik hier ben, het zou de vervulling van mijn leven zijn en niemand hoefde er mij voor te belonen. Je vraagt helemaal niet naar de naam van de kalle.’ Marcus glimlachte weer.
‘De jongen studeert nog niet.’
‘Hij ontmoet al meisjes.’ Hij aarzelde even. ‘Niet-Joodse meisjes. Hij komt in een andere omgeving, Marcus, neem Philipson tot voorbeeld, die helemaal van het Jodendom af is gekomen. Op zo'n Gymnasium begint de liefde.’ Er klonk minachting in zijn stem. ‘Veel jongens, veel meisjes zijn op de leeftijd van Rafaël begonnen, kinderspel, ja.... waar eindigt het mee? Als de rivier in de zee, stort zich liefde in huwelijk en daarom is het goed, dat Rafaël gebonden is aan een lief, Joods meisje en ik zal je de naam maar zeggen.’
‘'t Is onzin, Salomon, de jongen is daar nog niet rijp voor.’
‘Hij is tegen het rijp-worden aan, Mareus, zorg, dat de appel bij een storm niet van de tak valt.’
‘Daar maak ik mij niet de minste zorgen over.’
‘Misschien niet, misschien wel.’
‘Wat weet je van Rafaël, dat je zo spreekt?’
‘Ik weet niets, ik vermoed alleen. Hij is in elk gezelschap en met welke meisjes gaat hij om? Ik heb je jongen van klein-af gekend, en zo waarachtig ik hier zit, hij heeft in mijn hart een plaats.’
‘Laat hij maar aan kalverliefde doen.’
‘Zo moet je niet praten, ik zal het je zeggen.... hij hoeft zich toch niet te binden. Hoe oud is hij nu?’
‘Ruim negentien jaar.’
‘Ik zal je een naam noemen, en je hoeft daar niet op in te gaan.’
‘Nee, nee,’ lachte Marcus en stopte zijn oren dicht.
| |
| |
‘Ik zet de naam op een papiertje, hier staat de naam, lees maar.’
‘Bella Bamberg,’ zei Marcus en hij zag verwonderd naar Uiekruier. ‘Hoe kom je op die gedachte, Salomon?’
‘Heb ik het niet gedacht, dat je nu wel zou nadenken?’
‘Nee,’ zei Marcus, ‘maar mijn jeugd komt me in de gedachten.’
Hij had zichzelf van kleine markt-koopman tot groothandelaar opgewerkt en tegelijkertijd tot wetenschappelijk man, doch hij herinnerde zich, hoe de rijke bankier Bamberg hem lang-geleden geld geweigerd had, om boeken te kopen en lessen te nemen; Bamberg had de zaak van zijn vader overgenomen en was rijk van huis uit, nooit had hij financiële zorgen behoeven te hebben. Marcus werd, telkens als hij aan die weigering dacht, door een gevoel van schaamte bevangen, die vernederender voor de ander was dan voor hemzelf: niemand kende dit klein, menselijk geheim dan Bamberg en hij: maar zou Bamberg het zich nog wel herinneren, te midden van de dagelijkse, voortdurende telefoon, het binnenbrengen van correspondentie, telegrammen, de snelle beslissingen en berekeningen?
‘Heb je er al over gesproken, Simon?’
‘Ik? Nee, Marcus! Voor jou is de tijd meer gekomen dan voor hem.’
‘Wat bedoel je daarmee?’
‘De omgang met Christenen is voor Rafaël gevaarlijker dan voor haar. Zij heeft er zich over uitgelaten, dat ze nooit anders dan met een Jood zou trouwen.’
‘Ze is ook nog een kind.’
‘Maar ze weet, wat ze wil.’
‘Rafaël dan niet? Wat is er met Rafaël?’
‘Niets, dat ik weet, veel, dat ik vermoed.’
‘De tijd, om invloed op onze jeugd uit te oefenen is voorbij. De jongens en meisjes van tegenwoordig gaan hun eigen gang.’
‘Rafaël heeft ook nog een moeder.’
‘Ja,’ zei Marcus duister, ‘als het dat niet was.... Mijn jongen staat in tussen Christen en Jood en de weegschaal
| |
| |
slaat niet naar een van beide kanten door.’
‘Zeg dat niet van Rafaël, zeg het van Ruben; Marcus, je moet al je invloed aanwenden, dat Rafaël een Joods meisje neemt; als het Bella Bamberg niet is dan een ander....’
‘'t Is onzin, zijn tijd is nog niet gekomen.’ Hij zweeg enige tijd. ‘Jullie geven mij de schuld, dat het verval van het Jodendom doorvreet, maar er zijn andere oorzaken voor.’
‘Laten we eerlijk zijn; het is jouw schuld, Marcus, jouw invloed.’
Ruben kwam het kantoor binnen en keek verlegen en teleurgesteld, toen hij Uiekruier zag.
‘Ik had u iets willen zeggen, vader....’ De sjadjen schudde hem hartelijk en herhaaldelijk de hand.
‘Je bent niets veranderd, Ruben, in welke klas zit je nu?’
‘Altijd in dezelfde klas,’ zei Ruben en hij nam Uiekruier op, hij dronk zijn wezen in en genoot er in stilte van; met moeite bedwong hij zijn lust, zijn stem, zijn gebaren na te doen.... en hij bedacht toen, dat hij Simon nooit meer zou ontmoeten.
‘Ga je nooit over?’ vroeg Uiekruier en hij sprak luid als tot een dove.
‘Altijd achteruit,’ zei Ruben en hij verliet de kamer schuw. Hij kwam niet terug, toen Uiekruier weg was gegaan; deze begaf zich op weg naar Bamberg, maar het was niet zo gemakkelijk tot de bankier door te dringen als tot Marcus.
‘Kunt u mij mee-delen, waarvoor u komt?’ vroeg de bediende.
‘Een privé-aangelegenheid.’
‘Wilt u zo vriendelijk zijn de aard ervan hier op te schrijven?’
‘Nee,’ zei Uiekruier, ‘dat doe ik niet.’ De bediende haalde zijn schouders op.
‘Ja, dan....’
‘Zegt u, dat mijnheer Uiekruier mijnheer Bamberg wil spreken.’
Bamberg ontving hem eindelijk en Uiekruier drukte hem de hand, of hij hem al jaren kende; Bamberg voelde zich op en top Jood en hij kon zijn vrolijkheid niet onderdrukken,
| |
| |
toen de sjadjen tegenover hem zat.
‘Wilt u mijn dochter uithuwelijken? En welk percentage berekent u....’
‘Praat daar niet over, mijnheer Bamberg. Het plan, waar ik voor kom, kan nog enige jaren duren. Uw dochter is jong en de jonge man, die ik op het oog heb, is nog heel jong, ruim negentien jaar.’
‘Mijn dochter is vijftien,’ schaterde Bamberg.
‘Maar zij is volwassen, ik heb haar gezien.’
‘Neemt u me niet kwalijk, mijn tijd is beperkt’ en toen ironisch: ‘de naam van de jongen luidt?’
‘De zoon van Marcus,’ zei de sjadjen. ‘Rafaël’ is zijn naam, hij gaat binnenkort studeren en is dan geen gymnasiast meer, maar student in de rechten, dat klinkt wat anders.... en het volgend jaar is hij candidaat, dat klinkt nog anders. Hij is als een jonge prins.’ Bamberg lachte nog altijd, doch het geoefende oor van Uiekruier hoorde, dat de lach anders klonk dan zoeven.
‘Onzin.’
‘Mag ik u een raad geven? Uw zoon is vijf-en-twintig en hij nodigt bij u in huis een paar vrienden, kennissen.... Rafaël ook. Dat kan toch geen kwaad? Daarmee geeft u niets te kennen. Uw dochter is nog heel jong, maar 's avonds mag ze met haar mama even mee, om de jongelui te ontmoeten .... thee te schenken.... wat ook. Niemand kan daar iets op zeggen en uw dochter zal het reuzefijn vinden.... u vertelt geen mens, ook uw vrouw niet, van mijn bezoek. Het gaat allemaal doodeenvoudig, er zijn vijf, zes jonge mannen en Rafaël is de jongste. Uw dochter....’
‘Bella.’
‘Bella geeft allemaal onbevangen de hand; onder de jongelui is er misschien één, die ze sympathiek vindt; ik spreek niet van liefde, ten eerste is ze daar te jong voor en ten tweede moet de liefde groeien.... die staat niet maar dadelijk als een boom in het veld.’
‘U spreekt als een man van ondervinding, mijnheer Uiekruier, maar ik heb nu geen tijd meer.’
‘Zult u het overwegen? En praat er vooral niet met uw
| |
| |
vrouw over, trouwens met geen enkele vrouw; in zaken van liefde kan geen vrouw zwijgen, al is ze honderd jaar.’
‘Ik zal er over denken.’ Toen hij alleen was, glimlachte Bamberg niet meer en het duurde enige tijd, vóór hij zijn vinger op het kleine tafelbelletje drukte....
Nog diezelfde avond praatte hij met zijn vrouw.
‘Me dunkt dat Bram in de laatste tijd weinig vrienden om zich heen heeft.’
Dat gaat nogal.’
‘Kijk eens.... Bella is nog te jong, om in de wereld geintroduceerd te worden, maar een kleine voorbereiding.... kan toch niet kwaad zijn....’
‘Wat wil je eigenlijke?’ vroeg ze nieuwsgierig. ‘Wat heb je voor plannen?’ Hij deed onschuldig.
‘Ik heb nooit plannen.’
‘Altijd.’
‘Nu ja.... ik zoek een nieuwe zakenrelatie.... en ik heb aan Marcus wat goed te maken.’ Nee, Bamberg was niets vergeten, de kleinste voorvallen herinnerde hij zich; nu maakte hij er gebruik van, om de waarheid te ontwijken.
‘Hoe oud is de jonge man?’
‘Ruim negentien.’
‘Bram zal hem wel wat jong vinden.’
‘Bram heeft te doen, wat ik zeg....’ Zij was de eerste, die over Bella sprak.
‘Moet Bella in de huiskamer blijven?’
‘Natuurlijk.’ Hij begon aan Uiekruier's spel mee te doen: niemand mocht zelfs vermoeden, dat hij aan deze samenkomst had meegewerkt; hij had zijn gezicht, zijn zenuwen in bedwang, of hij op de Beurs stond.
‘Ik kan wel even met haar binnen komen, om thee te schenken.’ Ze dacht er niet aan, dat hij zelf zoeven van een ‘kleine voorbereiding’ had gesproken en meende, dat zij dit alles had bedacht en voorbereid. ‘Natuurlijk.... Bella is nog te jong.... maar een begin moet er toch zijn.... het jongere zusje moet toch ook eens voor het voetlicht komen, ze is te veel door haar oudere broer op de achtergrond geraakt.’
| |
| |
‘Nu ja, daar bemoei ik mij niet mee.’
Het werd voor Rafaël een vrij-vervelende avond: Bram's vrienden hadden geheel andere belangen dan hij, ze praatten over zaken en kennissen, die hij nooit ontmoet had; ze dronken wijn en rookten sigaren; hij zat in een hoekje, dromerig, eenzaam, in zijn hoofd allerlei versregels.
‘De hoge eik is in de machtige rivier gevallen.’
Wat was de bedoeling hiervan, wat had de onbekende dichter hiermede bedoeld? Of bedoelden dichters niets, als ze poëzie schreven, bestond poëzie alleen om der wille van de poëzie, schoonheid alleen om schoonheid? Of was het zo, dat een kunstenaar zich eerst later van de verstandelijke betekenis van zijn werk bewust werd, of dat iedereen voor zichzelf een verklaring van woorden, klank, kleur vond?
‘De hoge eik is in de machtige rivier gevallen.’
Nu spraken de jonge mannen over Jodendom en Zionisme; was de hoge eik Israël en de machtige rivier de invloed van het nationaal-socialisme in Duitsland, dat alles met zich mede-sleurde? Zouden de Joden door het Zionisme gered kunnen worden, of was de eik na zijn ontworteling niet meer op te richten?
‘Nu, Rafaël, zeg je oordeel ook eens?’ Hij hoorde zichzelf spreken.
‘Zijn wij geen Nederlanders? Is 't mogelijk een dubbel vaderland te dienen?’
‘Het gaat om Nederland of Palestina,’ zei Bram. ‘Er is geen dubbel vaderland.’
‘Ik kies Nederland.’
Er was een ogenblik stilte.
‘Er zijn duizenden, honderdduizenden Joden, die in hun land niet kunnen of willen blijven. Wat doen we daarmee?’
‘Je hebt nog niet het verstand, Raffi, daarover te oordelen,’ dacht Rafaël, en toch zocht zijn onervaren geest een antwoord. Er werd aan de deur geklopt, en mevrouw en Bella kwamen de kamer binnen.
‘We komen maar een ogenblikje hier, even wat damesgezelschap brengen onder de heren, ken ik jullie allemaal?’ Rafaël stond wat verlegen op. ‘O, jij bent Rafaël.’
| |
| |
‘Ja, mevrouw.’
‘Dit is Bella, mijn dochter.’
‘O,’ zei Rafaël en hij wist niet wat hij verder zeggen zou; ook Bella stond wat verlegen en gaf hem de hand. In de kamer was alleen zacht licht van een schemerlamp; hij onderscheidde het meisje niet, en hij schonk, door zijn gedachten verdiept, geen aandacht aan haar.
‘De hoge eik is in de machtige rivier gevallen.’
Had de dichter bedoeld een tegenstelling te maken tussen de woorden ‘hoog’ en ‘machtig’, om hierdoor uit te drukken, dat ‘machtig’ sterker betekenis heeft dan ‘hoog’? Je sprak in het dagelijks leven nooit dichters; ze leefden afgezonderd en eenzaam; en als hij zo'n schrijver om de ‘betekenis’ vroeg, zou deze hem waarschijnlijk uitlachen.
‘Een kopje thee, Rafaël?’ vroeg Bella. Ze noemde hem bij de volle naam. ‘Melk, suiker?’ De dochter van de rijke bankier Bamberg bediende hem.... dat was iets komieks; ze bleef bij hem staan; omdat hij min of meer tot haar leeftijd behoorde; de anderen waren te oud en beschouwden haar als een kind; ze hadden haar gekend, toen ze een klein meisje was. Hij lette niet op haar en ze herhaalde geduldig haar vraag.
‘Melk, suiker?’
‘Geen melk,’ zei hij haastig. ‘Veel suiker.’
‘Twee klontjes?’
‘Ja, 't is goed....’
‘De hoge eik is in de machtige rivier gevallen
Gedreven naar het spel der golven
Zijn ziel is gestorven....’
Was de ziel van Israël ook gestorven, toen het door de wijde stroom werd gegrepen, nadat het aan zijn eigen grond ontworteld was?
|
|