| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Eeensklaps klonk er een luid geklop op de deur envelen schrokken op, want de vage herinnering aan pogroms bleef vaag, hoewel onblusbaar, in hun bloed; eeuwenlange vervolging hadden deze vrees bijna tot instinct gemaakt en alleen een niet-Jood klopte zo aan hun deur, dringend en dreigend.
Een lange, rijzige man, met een versleten bontmuts over de oren, zijn dikke, duffelse jas met korsten sneeuw bedekt, met hoge waterlaarzen aan, stond buiten en Marcus ging naar hem toe.
‘Wat zoekt u hier?’ De vreemdeling antwoordde met grommende stem.
‘Ze sturen me hiernaar toe. Er is een Israëliet vlak voor het krankzinnigengesticht West op straat gevonden. Hij ligt nu in het gesticht en is stervende.’
‘Ik ga met u mee,’ zei Marcus.
‘Nee Marcus niet. Ik ga.’
‘Ik ga.’
‘Ik ga.’ Bijna niemand, die niet opstond, klaar om het gebed der stervenden, het kaddiesj, voor de stervende te spreken.
‘Laat mij gaan, vader,’ zei Rafaël, en hij stond voor zijn vader, die even met het hoofd knikte, en de opperrabbijn glimlachte, omdat de zoon van Marcus zich beschikbaar stelde.
‘Mag ik ook meegaan?’ vroge Simon bedeesd. ‘Ik kan hier het best gemist worden,’ en hij liep buiten een paar pas achter Rafaël aan.
‘'t Is nu sneeuwstorm, dan zijn er weinig mensen op straat, dan kunnen jouw voorname vrienden je ook niet met mij zien.’
| |
| |
‘Dat kan me niet schelen.’
‘Je moet het niet zeggen. Een mens wordt nooit naar zichzelf beoordeeld.’ Hij schuifelde achter Rafaël aan, na zijn gevangenschap kon hij nog minder goed lopen dan vóór die tijd en hij hijgde amechtig, als de jonge man even zijn pas versnelde. Wanneer er mensen naderden, dook hij in een donker portaal en een ogenblik later kwam hij hijgend en puffend te voorschijn; in de koude sneeuwstorm liepen in de buitenwijken van de stad slechts enkele mensen en aldus kwamen ze beiden vooruit, waarbij Simon voortdurend praatte en Rafaël zweeg.
De stervende vreemdeling lag lang-uitgestrekt in een eenzame cel op een brits; men wist alleen, dat hij een Jood was en binnen korte tijd dood zou gaan, anders niets; de kamer was verder kaal, behalve, dat er twee stoelen stonden. Simon sprak het eerst.
‘Laten we gaan zitten.’
‘Is hij al dood?’
‘Nee, hij leeft nog en heeft een klein beetje leven in zijn bloed. Je moet leren niet bang voor de dood te zijn; alle dooie mensen glimlachen als in een droom; bij deze man brandt nog een vlammetje en straks waait het uit.’ Hij praatte met gedempte stem. ‘Wij beiden waken over hem, net of we broers van hem zijn.’
De man lag heel stil.
‘Hij heeft toch een naam.’
‘Elk mens, zelfs een Jood, zelfs de meest-vertrapte Jood heeft een naam, die hebben zijn vader en zijn moeder hem nagelaten, meestal als enige erfenis. Hij heeft misschien broers en zusters en misschien is hij getrouwd geweest en heeft hij kinderen, ja het kan wel wezen, dat een zoon, een dochter van hem in Amerika woont en dat hij daar naar toegedreven werd.’
‘Maar zijn naam moet toch bekend zijn?’
‘Hij is hier zonder pas naar toe gekomen, door heel Duitsland, waar de nazi's achter hem aan hebben gejaagd. Wie zal zijn naam kennen? Hij is een van de millioenen, misschien is hij een Pool, een Hongaar, misschien een Duitser,
| |
| |
maar hij is een Jood en daarom zullen we sjijmes voor hem zeggen. Niemand zal ooit weten, wie hij is, waar hij vandaan komt, op welke manier hij er in geslaagd is de Gestapo te ontkomen, eten te krijgen.’
‘Misschien hebben ze niet geweten, dat hij een Jood was.’
‘Hij heeft zelf wel iets geweten.’
‘Wat dan?’
‘Overal waar ik kom,’ heeft hij gedacht, ‘wonen Joden, Jehoedim. Ze bevolken de wereld, in elke stad, in bijna elk dorp wonen wel een paar Jehoedim.... en als ik onderweg sterf,’ zo heeft hij gedacht, ‘zullen Joden.... Jehoedim.... mijn ogen dicht drukken en sjijmes voor me uitspreken’ en daar zitten wij nou, twee Joden bij zijn sterfbed.’
De vreemdeling bewoog zich niet.
‘Hij is nebbisj buiten bewustzijn en mijn woorden dringen niet tot hem door en als ze tot hem doordrongen, zou hij ze niet verstaan, alleen zou hij ons medelijden begrijpen, omdat ik het woord “nebbisj” heb gezegd en dat begrijpen alle Joden op de wereld, want alle Joden op de wereld hebben op hun tijd het “nebbisj” nodig.’
‘Ik spreek die woorden weinig.’
‘Nebbisj, dat je die taal niet verstaat.’ Hij keek vroom en aandachtig naar de stervende man en zijn krakende stem die altijd gijntjes verborg, was door medelijden en barmhartigheid omfloersd.
‘Allemaal hebben ze achter hem aangejaagd en waarom? Hij was een Jood, is dat niet een ernstige misdaad? Het is voor een Joods kind in de wieg al een misdaad, dat hij als Jood is geboren en hoe ouder het wordt, hoe vreselijker de misdaad is. Daar loopt een Jood, dat is genoeg, smijt hem met stenen, smijt hem met drek, je wordt er mesjokke van, als je eraan denkt. Maar nu heeft hij toch nog geluk, hij sterft in Nederland, het land van de vrijheid, daar geven ze hem wel een stukje aarde en wij Joden, zullen hem begraven, wij Joden begraven alle doden op dezelfde wijze, zonder onderscheid te maken tussen arm en rijk. Het is niet gelukkig als arme Jood te leven, maar wel gelukkig als arme Jood te sterven.’ Hij lachte stil voor zich heen, de diepe
| |
| |
humor van zijn woorden steeg in hem op en schonk hem vrolijkheid in zijn smart.
‘Wanneer moeten we “sjijmes” zeggen?’ vroeg Rafaël.
‘Wacht nog even. Ik weet niet of ik lachen of huilen moet, maar we moeten samen goed opletten, Rafaël, want ik heb horen zeggen, dat de ziel van een mens, we noemen dat de nefesj, als blauwe damp uit zijn lichaam komt en ik heb dat nog nooit gezien.’
Het electrische licht brandde fel, roerloos, genadeloos en Simon wees ernaar.
‘We kunnen alles tenminste goed zien, nu wordt het tijd voor sjijmes.’
Hij keek zwijgend naar de stervende man en begon zijn lofzegging aan God te deunen; Rafaël luisterde; er werd van hem verwacht, dat hij mee zou bidden, daarvoor was hij toch van het feest weggelopen? Hij sloot zijn ogen en peinsde erover, wat het Jodendom voor hem betekende en wat de Joodse godsdienst, twee begrippen, soms verenigd, soms gescheiden.
Hij volgde de Joodse spijswetten buitenshuis niet en ging bijna niet met Joden om, vervreemdde van de kille, waarin hij zijn kinderjaren had doorgebracht; vermoedde zijn moeder iets van zijn geheime afvalligheid? Toch had hij zich bij de Zionistische beweging aangesloten, niet zozeer, omdat hij zelf naar Palestina wilde, als omdat dit voor hem een beweging was, die zijn aanhangers, zonder zich om godsdienst te bekommeren, aan het Jodendom bond. Israël liet zijn leden niet gemakkelijk los, hij voelde dit ook aan de aandrift, waarmede hij naar dit ziekbed was gedreven.
Wat zijn moeder van hem verwachtte, wist hij: zijn volledige overgave aan de God van Israël, één en ondeelbaar Adonai egod, zoals hij als kind geleerd had. ‘Sjemang Jisroijl, Adonai elauheinoe, Adonai egod,’ hoor Israël onze God is een eenheid ondeelbaar; zelfs het kleinste gebod was voor zijn moeder machtige wet, waaraan men zonder morren moest gehoorzamen. Aan haar en haar leer behoefde hij niet te twijfelen, wel aan die van zijn vader en hij vroeg zichzelf af, wat zijn vader van hem verlangde. Bestond er voor een
| |
| |
Jood een andere mogelijkheid dan dat hij zich op een of andere wijze aan het Jodendom vastklampte en waren niet alle middelen, om zich van het Jodendom af te zonderen, ondeugdelijk? Hij voelde zich veel meer volwassen dan zijn vrienden op school, die nooit met hun afstamming te worstelen hadden en zonder dat hij er met zijn vader over had gesproken, begreep hij mr. Philipson's houding en ook de wetenschap van Simon, dat hij door het uitgeven van de valse gulden de kille in gevaar had gebracht. Het anti-semietisme begon ook in dit land te groeien; men zei al, dat Duitse Joden, die over de grens gevlucht waren, te veel plaats en praats hadden, en dat je voor Joden op moest passen, ja Simon droeg een oneindig zware schuld. Slechts een minderheid zei dit, doch wie kon zeggen, of deze minderheid geen veld won?
Simon prevelde zijn sjijmes, als hij de ene kaddiesj had gezegd, volgde de andere en op het laatst zei hij de woorden zuiver-werktuigelijk.
‘Sjijmes is geen gebed,’ dacht Rafaël, ‘het is een zuivere lofrede op God.’ Alles in deze godsdienst was aan Gods wil onderworpen.
Wat verwachtte zijn vader van hem en waarom had hij hem met Simon, de meest geminachte onder de Joden, laten gaan? Wilde zijn vader hem vanavond angst en verdriet leren kennen, hem door het lot van een eenzame, stervende Jood doen lijden? Wilde hij hem ook het sjijmes doen zeggen, dat niet over zijn lippen wilde vloeien, al kende hij de woorden uit het hoofd? Waarom had zijn vader hem een ogenblik zo vreemd aangezien, toen hij zich naast de vele anderen aanmeldde en waarom waren zijn moeder en de opperrabbijn er zo blij om? Vraag volgde vraag in zijn onrustige, onstuimige gedachten en geen enkel antwoord kon zijn jonge ziel op al deze vragen vinden. Daarbij werden ook nog zijn eigen gevoelens, die van zijn diepste wezen, in hem voortgestuwd, de raadselen van het leven, droefgeestigheid en blijheid elkaar afwisselend, onbestemde en duidelijke verlangens, twijfel, eerzucht, en dan het alles-overheersende in hem: de dichterlijkheid, de drang naar romantiek.
| |
| |
Eensklaps werd hij ontroerd door de voortdurende deun in Simon's sjijmes en zijn geest volgde de woorden, die Simon uitsprak; bond dit hem aan het Jodendom? En toch.... veel van zijn vrienden dachten er nooit over na, ja dachten er nooit aan, dat hij een Jood was; terwijl hij zich zo in stilte met zijn vrienden bezighield, greep hem de vreemdheid van het Jodendom aan, waarin hij zich toch op de duur niet thuis kon voelen, hoogstens even, zoals iemand, die lange tijd van huis is geweest, zich voor een kort ogenblik in de oude woning behagelijk voelt, totdat een sterke macht hem weer verder drijft. De redevoering van de opperrabbijn was langs hem heengegaan, het feest, dat hij had bijgewoond, was een feest van vreemden, hij had zich tussen de anderen bewogen als vreemde tussen vreemden, al had hij zich die avond telkens weer geheimzinnig met het Jodendom verbonden gevoeld.
Simon onderbrak zijn deun en staarde naar de zieke.
‘Nu gaat hij dood,’ zei Simon droef en blijde. ‘We moeten samen op de blauwe adem letten.’ Hij greep Rafaël bij de arm. ‘Kijk, daar heb je het, daar komt de nefesj blauw naar boven dampen.’ Hij lachte schreiend.
‘En toch sterft hij niet alleen en niet eenzaam, want hij heeft twee vrienden bij zijn bed en alle Joden zullen sterven als hij. Omijn.’
Toen ze weer buiten kwamen, haalde Rafaël diep adem en de levensdrang werd weer machtig in hem.... wat hij gezien had, was voorbij. De eenzaamheid lag nog dieper en breder over de straten dan toen ze het lokaal van de kille hadden verlaten, de sneeuw dwarrelde in minder-onvaste lijnen uit de ongeziene lucht en alleen vlak boven de neergevallen sneeuw werd de duisternis gebroken. De gordijnen van de huizen leken fel-verlicht in het nachtelijke onmetelijke duister; zij, die binnen waren, voelden zich warm en veilig tegenover hen, die in dit weer buiten liepen.
Simon snoof en praatte binnensmonds, zodat Rafaël hem bijna niet kon verstaan.
‘De mensen zijn tegenover Kodasj Borage onrechtvaardig,’ onrechtvaardig tegenover God. Daar zat ik in de gevan- | |
| |
genis en balde mijn handen tot vuisten tegen de hemel en zei: ‘Kodasj Borage, je hebt me verlaten, dat is niet mooi van jou. Stil, daar komen mensen aan, straks praat ik wel weer verder.’
Hij liet ze voorbijgaan, bleef in het donker van een portaal wachten en luisterde naar de voetstappen, tot ze wegstierven. Eindelijk werd het weer stil en hij voegde zich bij Rafaël.
‘Als ik niet in de gevangenis had gezeten, zou ik mijn zoon Mozes hebben laten rondlopen en geen mens zou op mijn zoon Mozes hebben gelet, misschien zou hij zelf ook niet op zich hebben gelet. Nou heeft hij zichzelf onderzocht, hij heeft achter de kar gelopen en anders was hij een sjlemiel gebleven. “Nee,” heeft Kodasj Borage beslist “Mozes moet wat op de wereld worden, maar zijn eigen vader staat hem in de weg.” Kodasj Borage zit op Zijn hoge troon en de engelen daaromheen weten zich met het geval geen raad.” Hij had voor “raad” het bargoense woord “eitse” willen gebruiken, doch hij bedacht, dat Rafaël dit niet begreep. “Toen vindt Kodasj Borage eindelijk een uitweg en Hij beveelt: “Laat er een goede engel naar beneden op aarde gaan, laat Hij het allemaal onderzoeken en zeggen, wat er in de zaak zit.” De goede engel komt en Kodasj Borage zegt: “Als wij Simon laten sterven, dan moet Mozes de kost verdienen, maar waarom zouden we Simon laten sterven, dat is onnodig en waaraan heeft Simon het overigens verdiend, dat hij sterven zal?” De engel zegt: “Kodasj Borage, mag ik ook eens een woordje in 't midden brengen? Laten we Simon een valse gulden laten uitgeven, dan komt hij in de gevangenis en dan kan zijn zoon Mozes gelegenheid krijgen te tonen, wat hij is.” De engel gaat naar beneden op aarde, onderzoekt de zaak en zegt als hij terug is tegen Kodasj Borage: “De oplossing is te vinden, zoals ik heb aangeraden.” Daar komen weer mensen aan, ik blijf hier in het portaal en later draaf ik je wel weer achterna.’
Rafaël wachtte op hem en zei bij zijn nadering: ‘Je moet je niet voor mij verstoppen, ik wil heel graag met je lopen.’
‘Met al je geleerdheid heb je daar geen verstand van.
| |
| |
Later als je advocaat bent, moet je mensen als ik er een ben op je kantoor ontvangen, maar nooit met ze over de straat gaan, of je moest ze vrij krijgen en voor de krant laten fotograferen, maar bemoei je nooit met de armoe; de dalles stinkt en geeft af.... Maar ik ben nog niet over Mozes uitgepraat. Mozes wil de handel uit, zo gauw hij kan, hij wil een ambacht leren, over machines, hij leest altijd in de boeken en hij neemt les....’
Uit de verte klonken stemmen, een troepje jongens en meisjes naderde en in het duister herkende een hunner Rafaël.
‘Raffi.’
Een jong meisje, tussen kind en vrouw in, maakte zich van de groep los en rende recht op hem toe tot ze vlak voor hem stond. Hij herkende haar onmiddellijk, zij hem niet.
‘Loop mee op, Raffi,’ riep een van de jongens. ‘We willen naar ‘Mascotte.’
‘Ik moet naar huis.’ Het meisje vóór hem vroeg:
‘Ga mee, Raffi.’
‘Een andere keer,’ lachte hij.
‘Dag Raffi,’ riep ze nog uit de verte, alleen maar, omdat ze het een leuke naam vond.
|
|