houdt.’
‘De vrouw van Uiekruier heet Uiekruister.’
‘Ik bedoel de ruiten vrouw.’
‘Maar die viel toch op de heer.’
‘Simon moet rechtspreken,’ zei Sjloume van Laar.
‘Ja,’ antwoordde Simon, ‘ik ben nou op de hoogte van het recht.’ Hij zei het glimlachend, in heldhaftige zelfbespotting. Uiekruier lette er niet op.
‘Simon Levi, spreek jij dan recht. Ik speel de schoppen boer op, dat is de hoogste schoppen en hier juffrouw Menk, die met me mee-gaat....’
‘Gaat juffrouw Menk met jou mee, Uiekruier?’
‘Hou je gijntjes nu eens voor je en laat mij uitspreken. Mijn maat troeft mij de hoogste schoppen af in de gedachte, dat zij met de hoogste ruiten drie slagen kan maken met mij op de achtergrond. Daar troeft Sjloume de ruiten tien af en ik op de achtergrond had ruiten moeten bekennen.’
‘Maar dan had je vóór de schoppen boer eerst troef moeten vragen en dan je schoppen boer moeten spelen en dan ruiten vragen,’ riep juffrouw Menk in de allerhoogste benauwdheid en de arme vrouw wist zelfs niet, dat zij hierin de waarheid had gesproken, doch Simon schonk haar bijval door zijn pink uit te steken, naar Uiekruier te wijzen en heftig met zijn hoofd te knikken.
‘We hebben je gevangen,’ riep Sjloume.
‘Ik kon toch niet denken, dat ze mij dat af zou troeven. ik speel mijn schoppen boer op in de gedachte....’
In een der hoeken zaten vier getrouwde, kleine, bruine vrouwtjes met elkaar te kaarten, doch telkens staakten ze het spel en praatten dan over de kinderen, die zo hun best deden op de maatschappelijke en de Joodse school, over een klein meisje van vier jaar, dat zo bij de hand was, zichzelf de cijfers van de klok had geleerd, en nu al begon te lezen, en één vertelde, hoe ze koekel maakte, kremsjeliesj, kiesjeliesj en kiks, kremsjeliesj vol met rozijnen en kiesjeliesj, geurig en knappend, en kiks, vet van de boter; een derde vertelde van de lekkere bolus, gember-bolus en gevulde bolus, van matzekleis, van sogererwten en hoe haar zoon