| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
SIMON kwam de stad weer binnensloffen, zonder dat iemand hem aan de uitgang van het gevangenisgebouw had opgewacht; hij voelde zich vreemd en onwennig en keek schichtig naar alle kanten, omdat hij niemand bemerkte, zijn vrouw niet, Mozes niet, Ruben niet, maar toen hij thuis kwam, zat de hele familie op hem te wachten en toen hij hen allemaal samen zag, werd hij rustig en vrolijk; alle leed lag als een donker veld achter hem.
‘We zijn niet gekomen....,’ zei Mozes.
‘En waarom Ruben niet?’
‘Hij heeft het misschien niet geweten.’
‘Waarom heb jullie het hem niet verteld?’
‘Ik vond het beter van niet.’ Hij keek zijn zoon verwonderd aan.
‘Je krijgt een baard,’ zei hij. ‘Als ik niet oppas, word je mijn vader nog, inplaats van ik de jouwe.’
‘Je hebt je verstand wel, vader, maar je gebruikt het niet.’
‘Als de kachel is uitgebrand, heeft het geen nut meer de as op te rakelen.’
‘Maar ik ben nu hoofd van de firma.’
‘Firma Armoe en Co.’
‘Luister eens, vader, je hoeft nooit meer met de kou op straat.’
‘Moet je horen’ - zei de moeder zacht en teder, ‘wat jouw zoon per week verdient.’
‘Wat zou hij verdienen? Drie gulden.’
‘Hoger vader.’
Alle kinderen om de tafel werden opgewonden.
‘Vijf gulden.’
‘Hoger vader.’
| |
| |
‘Heb je tien gulden in de week verdiend?’
‘Hoger vader.’
‘Ja,’ knikte de moeder vrolijk en trots, mooi niettegenstaande haar lelijkheid, door het stille feest, dat haar ziel verblijdde, en haar hele, zigeuner-bruine gezicht met alle rimpeltjes lachte.
‘Heb je meer dan tien zoof in de week gehaald? Dat is niet waar, 't kan niet waar wezen.’
‘Het is waar, vader.’
‘Heb je dan twaalf gulden in de week verdiend?’ Het klonk bijna-smekend, of hij wou zeggen: ‘als jij twaalf gulden in de week kunt verdienen, ben ik onnodig.’ Mozes merkte niets van de gemoedsstemming bij zijn vader, zijn gezicht gloeide van het heerlijke gevoel, dat hij kostwinner van de familie tijdens zijn vader's afwezigheid was geweest.
‘Achttien.’
‘Achttien.’
‘Hij heeft meer verdiend dan jij ooit verdiend hebt,’ zei de moeder.
Simon stond langzaam op, want hij moest zijn gedachten verzamelen, wat hij zittende niet kon doen; hij had behoefte aan uiting van zijn gevoelens, die tussen schreien en lachen in lagen; schreien, omdat hij, Simon, overbodig was geworden, lachen, omdat zijn zoon achttien gulden in de week kon verdienen. Hij werd zo door emotie bevangen, toen allen vol verwachting naar hem keken, wat hij voor woorden zou gebruiken, om deze onverwachte heugelijke tijding te vieren, dat een ogenblik stilte na zijn opstaan volgde; daarna slaagde hij erin zijn voordracht te houden.
‘Wanneer men lang genoeg volhoudt achttien gulden in de week te verdienen, wordt men millionnair. Ik zie in mijn zoon Mozes een Rothschild, want ik met mijn dertien gulden in de week had het nooit verder kunnen brengen. Elke cent, die ik meer verdien dan dertien gulden kan ik voor de handel gebruiken en jij hebt dus vijf gulden in de week aanvangskapitaal. Alle mensen op de wereld komen precies vijf gulden in de week tekort en die heb jij verdiend. Als je vijf gulden meer verdient, kun je met gerustheid tien
| |
| |
gulden uitgeven. Maar wat ben ik nu waard geworden, ik stuk sjlemiel? Je hebt mij de grond in geboord, Mozes, want ik heb het geloof in mezelf verloren, jij bent de stoomboot en ik het kleine bootje, dat er achter aan komt. Bovendien, nu ik in de gevangenis heb gezeten, zullen de mensen mij aankijken en als ze me niet aankijken, zal ik toch denken, dat ze mij aankijken, en hoe moet ik aan geld komen, om mijn handel te beginnen, want mijn gevangeniscenten zijn voor mijn vrouw, voor elke Vrijdagavond een vette kip, zolang als ze duren.’
‘Begin er handel mee.’
‘Nee,’ zei Simon Levi, ‘want als ik ze verlies, verlies ik vette kippen.’
‘Vader, ga naar Levi Augurk, die heeft spijt als haren op zijn hoofd.’
‘Wat heb ik daaraan? Hij is vannacht misschien kaal geworden en dan is er van zijn spijt niets overgebleven.’
‘Ga naar Levi Augurk. Doe wat je zoon zegt, je zoon verdient achttien gulden in de week.’
‘Mijn zoon heeft het dubbele van mijn verstand, want ik kan negen gulden in de week halen. Ik zal doen, wat mijn zoon zegt, ik ga rechtstreeks naar Levi Augurk.’
Levi Augurk ontving hem verlegen en zette zijn hoge hoed af.
‘Een beetje haren heb je wel verloren,’ zei Simon Levi.
‘Daar zijn geen zaken te doen, ik heb zorgen.’
‘Zullen we weer eens over de inspecteur van de belastingen praten?’
‘Jij bent dezelfde gebleven, vol gijntjes; wat heb ik aan geestigheid?’
‘Ik heb er ook nooit wat aan gehad,’ grijnsde Simon Levi. ‘Eigenlijk ben ik door de gijn de gevangenis in gegaan.’
‘Wat heb ik door jou niet een kapitaal verloren, want altijd weer opnieuw ben ik door berouw gekweld en ik kon mijn gedachten niet bij mijn zaken houden. 's Nachts heb ik wegens het berouw niet kunnen slapen en dan was ik de volgende dag niet klaar wakker en heb daardoor minder verdiend; sommige dagen kon ik met mijn zwaar
| |
| |
gezin niet meer dan twintig gulden verdienen en dat is jouw schuld.’
‘Moet ik dat berouw van jou ook nog op me nemen?’
Levi Augurk verwenste zichzelf, dat hij dit bedrag had genoemd - wat gingen andere mensen zijn verdiensten aan?
‘Ik bedoel twintig gulden in de week.’
‘Nu kom ik bij je en vraag: “help mij, Levi Augurk.’
‘Waarvan moet ik je helpen? Waarom moet ik je helpen? Is de wereld er op ingericht, dat de ene mens de andere helpt?’
‘Ja,’ zei Simon Levi, ‘je kunt beter aan iemands leven komen, dan aan zijn geld.’
‘Luister! Jij bent door de gevangenis rijker geworden.’
‘Bedoel je de gevangenis-centen? Die hebben hun bestemming al gevonden.’
‘Dat bedoel ik niet.... maar bedenk nu eens, als je de gevangenis niet in was gegaan, dan zou je zoon Mozes op de achtergrond zijn gebleven; nu is hij op de voorgrond gekomen. Jij bent als een man, die op een eenzame weg loopt, vol met gruis en stenen.... en eensklaps vindt hij tussen het gruis en de stenen een klomp goud.’
‘Het is allemaal waar.... maar niet minder waar is het, dat ik aanvangs-kapitaal nodig heb. Leen mij dertig gulden, Levi Augurk.’
‘Dan had ik beter gedaan jou twee gulden voor je koopwaar te geven. Dertig gulden! En dat aan jou.’
‘Als jij me niet helpt, kan ik mezelf ook niet meer helpen. Als jij en de andere kooplui me verstoten, blijft er de leegte voor me over.’
‘Probeer 't dan eerst bij de andere kooplui.’
‘Nee, want de andere kooplui zullen zeggen: “waarom ga je niet naar Levi Augurk? Jij staat me altijd in de weg.’
Simon wachtte vol spanning, doch aan het draaien van de duimen van Levi Augurk bemerkte hij diens onwil en ook aan de manier, waarop deze langs hem heen keek.
‘Levi - Levi,’ vleide hij.
De kleine koopman zette plechtig zijn hoge hoed op.
‘Ik zal 't je eerlijk bekennen, straks zal ik me ellendig
| |
| |
voelen, dat ik je niets heb geleend en vannacht zal ik er door wakker schrikken, want ik bega een grote zonde, als ik je niet help. Toch wil ik je helpen door je een adres op te geven, waar je geld kunt krijgen, en als je dan met goede handel bij mij komt, zal ik die van je afkopen.’
‘Voor de helft van de waarde.’
‘We zijn beide kooplui en je kunt altijd “nee” zeggen, als 't je te weinig voorkomt.’
‘Een arm mens kan tegen een rijk mens nooit “nee” zeggen. Jij hebt de macht.’
‘Luister,’ zei Levi Augurk, ‘ga naar Marcus om geld.’
‘Dat zal ik nooit doen.’
‘Waarom niet?’
‘Ik haal zijn zoon Ruben van hem af,’ zei Simon Levi duister. ‘Ik heb ook schuld.’
‘Nou, dat vind ik onzin. Ga naar de dorpen.’
‘Wat moet ik beginnen? De kooplui zullen verraden, dat ik in de gevangenis heb gezeten, als ik ze maar een beetje concurrentie aan doe. Misschien, dat ik naar eenzame huizen kan gaan en een beetje geld kan verdienen.’
Levi peinsde:
‘Straks heb ik pijn in mijn hart, dat ik hem zo heb laten gaan. Ruth heeft me gezegd, dat ik hem in mijn zaak moest opnemen, maar ik kan hem toch niet in mijn bloeiende zaak opnemen, dat is net of je onkruid zaait tussen prachtig gewas. Ik heb Ruth en ik heb mijn geweten.... wat moet ik doen?’ Doch hij zei Simon Levi niets daarvan en deze verliet hem.
‘Ik wist wel, dat ik hier niets had te zoeken.... Het enige, wat ik hoop, is, dat ik mijn gijn terug krijg.’
Ruben wachtte hem op de hoek van de straat; hij had in Simon's huis gehoord, waar hij hem kon vinden.
‘Jongen,’ zei Simon schor, ‘ga van me weg.’
‘Ik heb je gemist.’
‘Wat zoek je dan bij mij?’
‘Ik ben toch nergens thuis en ik kan het op school niet uithouden. De enige, bij wie ik wezen kan ben jij. Ik maak jou aan 't lachen en jij mij.’
| |
| |
‘Wat moet er van je worden?’
‘Daar zal toch wel een plaats op de wereld zijn, waar ze voor een lach betalen?’
‘Nee,’ zei Simon. ‘Ze betalen voor een lippenstift, maar niet voor een lach. Daar heb ik tenminste nog nooit van gehoord. Op de markt, als je kiezen gaat trekken, kun je voor een lach misschien betaald krijgen.’
‘Waar moet ik naar toe; er is geen mens, die me begrijpt, van mij kan toch niets terecht komen.’
Ze liepen naast elkander voort en onwillekeurig begon Ruben net zo te sloffen als Simon, zodat allen, die hen zagen, lachten. Simon grijnsde en Ruben deed de grijns precies na.
‘Ik ben bij de gevangenis geweest, toen je er uit kwam. Ze wilden me niet zeggen, wanneer je kwam, maar ik ben het toch te weten gekomen.’
‘Ik heb je niet gezien, jongen.’
‘Ik heb mij verstopt en ben achter je aangelopen. Simon, laat me met je meegaan en de handel van jou leren. Vader vindt het goed en wat kan mij de school schelen? Rafaël is de beste leerling van het Gymnasium en ik de slechtste. Nergens op de wereld ben ik wat. Rafaël is een ster en ik ben een glimworm.’
‘Die schitteren allebei,’ zei Simon, ‘maar de afstand is verschillend.’ Ruben lachte.
‘Nou dan is hij de glimworm en ik ben de ster en wat hij ook is en ik ben, hij staat aan de goeie kant van 't leven en ik aan de verkeerde. Ik ben een gekeerd pak en daarom vraag ik jou mij te dragen. Simon! Ik schaam me niet voor jou.’
Simon zuchtte.
‘Het kan niet.’
‘Simon, mijn vader heeft op de markt gestaan en is als klein man begonnen. Wie weet, wat ik onder jouw leiding bereik?’
‘Als ik niet in de gevangenis had gezeten, zou ik het in gedachten nemen.’
‘Wat kan het mij schelen, dat je in de gevangenis hebt gezeten?’
| |
| |
‘Zo praat je nou, eens zul je anders praten.’
‘Nooit, waar ik ook in de wereld terecht-kom.’
‘Ik heb met je vader rekening te houden. Kon ik de zoon van jouw vader in mijn verrotte handel brengen? De gulden van lood weegt zwaar. Waarom ga je niet in de zaak van je vader?’
‘Mijn vader.... dat ik elke dag zal voelen: “jij kunt niets, Ruben!’
‘Ga in de zaak van je vader.’
‘Stop jij een duif in de kooi van de valk? Zet jij een lammetje in het gevaar van de wereld? Als ik in de zaak kom, word ik opgegeten! Er blijft niets van me over. Elke dag word ik door de meerderheid van mijn vader verteerd.’ Hij sprak als een volwassene, in Oosterse welsprekendheid, gelijk een stroom, die uit zichzelf wordt opgestuwd en alles, wat hem tegen wil houden, verbreekt en verbrijzelt, zijn vergelijkingen, woorden, gebaren, stamden uit de wereld van ouderen. ‘Zet jij een kleine olielamp in het schelle, electrische licht?’ Hij greep hem in wanhoop bij de arm.
‘Simon, als ik bij jou ben, voel ik me geen sjlemiel, bij jou kan ik het ver brengen.’
‘Hoogstens twaalf gulden in de week.’
‘Wat doet dat er toe - je hebt zelf gezegd: “beter dalles met gijn, dan mezomme met krijn.’
‘Ik neem je niet,’ schreeuwde Simon, hij stopte zijn oren dicht, maar liet het toe, dat Ruben zachtjes zijn handen wegtrok.
‘Je hebt je eenmaal met die valse gulden vergist, Simon, vergis je nu niet voor de tweede maal en wijs me niet af. Ik ben als een kind, voel mij als een kind en in mij raast de storm. Ik weet niet, wat ik ben, een kind of een groot mens, net zo min als Mozes het weet.’
‘Mozes is een genie,’ fluisterde Simon.
‘Als ik op school naast de anderen zit, ben ik veel onnozeler dan zij en ik begrijp niet, wat zij begrijpen.... en toch, wat ik begrijp, begrijpen zij niet.’
‘Je moet ook een groot man worden, net als je broer. Alles, wat je denkt, gaat voorbij, vreugde en verdriet heb- | |
| |
ben hun tijd en gaan voorbij.’
‘Wat ik denk, gaat nooit voorbij. Toen je in je cel zat heb je natuurlijk mijn gedachten gehoord, die ik naar je toe heb gestuurd. Ik dacht.... nu komen ze bij Simon aan, net als stemmen, die door de radio klinken.’
‘Waar ik was, heb ik niets gehoord, alleen, dat ze allemaal hier vandaan riepen: ‘Simon, Simon.’ Wat in de gevangenis zat, al dat smerige gazeiris zat te tikken en ik verstond ze wel, want mijn verstand zit op de rechte plaats. Ik dacht: ‘laat ze tikken, ik heb er geen acte in nodig.’
‘Ga naar mijn vader en zeg, dat ik met je mee mag.’
‘Eerder hak ik mezelf tien vingers af.’
‘Dat kun je niet,’ grijnsde Ruben. ‘Op zijn hoogst vijf.’
‘Daar heb je gelijk in,’ zei Simon diep-getroffen en hij legde zijn hand troostend op Ruben's schouder. ‘Je zult mij in gijn nog eenmaal overtreffen.’
‘Ga naar mijn vader en zeg, dat ik met je mee-mag. Ik vraag het je voor de laatste maal.’
‘Ik doe het niet.’
‘Dan is het de laatste maal, dat je me ziet.’
‘Mijn schuld is het niet.’
‘En de mijne ook niet.’
Diezelfde avond ging Simon naar Marcus, doch hij zei over Ruben geen woord. ‘Ik niet,’ dacht hij, ‘ik heb op de wereld al moeite genoeg en ik zal 't hem niet moeilijk maken.’ Toen Marcus naar hem toekwam en hem de hand gaf, werd Simon door deze aanraking getroost.
‘Ik ben zo blij, of een broer van mij na een lange reis terug komt.’
‘Ik kom niet om voorschot vragen, Marcus, ik ga op mijn eentje wel scharrelen, maar kunnen ze mij nog gebruiken, nadat ik in de gevangenis ben geweest?’ Zijn stem klonk nog heser en schorder dan gewoonlijk door de ingehouden emotie.
‘Overmorgen heeft 't Westen van de stad feest in het lokaal en dan moet je komen.’
‘Het Westen van de stad’ betekende: de Joden, die daar wonen, en het lokaal was het lokaal van de gemeente;
| |
| |
Simon begreep dit onmiddellijk, als was hij niet weg geweest. Hij vond zijn oude wereld in zijn herinnering terug en hij zag het gemeentelokaal zo duidelijk voor zich als stond hij aan de ingang.
‘Ik op een feest, Marcus? Nodig jij een kip uit, om in de kokende soep te fladderen? Ik doe nooit meer aan gijn, dat is bij mij afgelopen; ik ken nog wel een paar grappen, die ik onderweg bedacht heb, maar ik zwijg en buig mij neer als een treurboom. 't Is me voortdurend temoede, of ik op mijn eigen begrafenis zit, sjiwwe over mezelf zit en over mezelf aan het treuren ben. Ik kan mezelf niet meer terugvinden, ik zit onder in mijn buik en ik roep: “Simon! Kom toch te voorschijn, als je nog leeft,” maar Simon blijft beneden, sluit zich op, is in zijn eigen buik verzonken.’ Marcus lachte en omdat hij zo zelden lachte, had dit op Simon een wonderlijke uitwerking.
‘Jij lacht, Marcus? Op jouw gezicht, anders zo ernstig en plechtig, is een lach te voorschijn getoverd. Simon, kom uit mijn buik te voorschijn: daar is hij al! “Goeiemiddag, Simon, ben je daar, jongen? “Marcus, ik kom op het feest, ga op de achterste rij zitten, maar ik kom.’
Marcus zag hem met zijn fonkelende ogen in zijn ziel en toverde alle angsten, bepaald en onbestemd, weg.
‘Als er een mens naar me ziet, als jij naar me ziet, lijkt alles gewoon, maar niemand weet, wat er in jou omgaat. Jij bekommert je alleen om andere mensen.’
‘Je moet met gijn doorgaan, Simon, en als je gijntjes gevonden hebt, moet je ermee doorgaan. We zijn in 't gemeentelokaal West weer allemaal bij elkaar, zoals een grote familie telkens bij elkaar komt; en in een gezelschap horen gijntjes thuis.’
Simon kwam op het feest en Marcus gaf hem ten aanschouwe van allen de hand; dit deed goed als warme, gesuikerde koffie, maar hij nam op een eenzame stoel in de achterste rijen plaats en niemand zette een stoel naast de zijne.
‘Marcus ook niet,’ peinsde hij wrang. Toen bedacht hij, dat Marcus als parnes op de voorste rij moest zitten en hij
| |
| |
vond zichzelf dwaas. Waar was Ruben? Wat had Ruben gezegd?
‘Dan is het de laatste maal, dat je me ziet.’
Hij lette op alles en allen; plotseling schoof hij iets terzijde, keek langs een paar brede ruggen naar de plaats, waar zijn zoon Mozes zat en bemerkte, dat Ruth aarzelend naar hem toe-kwam. Op hetzelfde ogenblik wist hij, dat velen vol spanning wachtten, wat Mozes doen zou; de jongen bleef roerloos zitten en deed, of ze niet bestond. Simon wilde op-staan en roepen:
‘Praat wat met haar’ - hij hield zich met moeite in en ook hij zag toe, hoe ze met zichzelf worstelde, niet toe wilde geven aan haar innerlijke drang, die met haar hoogmoed vocht. Ze stond naast Mozes en zei een paar woorden. Hij bleef star voor zich uitzien, of niemand tegen hem praatte. Simon voelde weder de bijna onbedwingbare lust op te staan en te schreeuwen: ‘Zeg wat tegen haar’ - ze was al weer verdwenen, zonder nog één keer in Mozes' richting te kijken.
|
|