| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Sjloume van Laar vertelde Sheila geestdriftig over Mr. Philipson, die in werkelijkheid niets anders dan een klein advocaatje was, als een potloodpunt geslepen, op zijn smalle neus een grote hoornbril, waarachter zijn ogen verscholen waren.
‘Het verstand blinkt hem zijn ogen uit. Ik zag zijn ogen en 't leek mij of de bliksem flikkerde en ik heb eenmaal zijn stem gehoord, toen leek 't me, of ik de donder hoorde.’ Sheila luisterde minachtend naar hem, haar gedachten zwierven weg. Ze had geen belangstelling, noch voor Sjloume noch voor Mr. Philipson, ze had trouwens geen belangstelling voor de wereld van mannen, wel voor de mannen zelf, als ze haar aantrokken, maar het gebeurde zelden, dat ze iets bijzonders in een man zag.
‘Hij is de grootste Jood, die er bestaat,’ schreeuwde Sjloume, en hij spuwde om zich heen van puur enthousiasme, ‘wat een voorhoofd! Heb je ooit zo'n voorhoofd gezien?’
‘Ik vind er niets aan,’ zei Sheila mat.
‘Daar zullen de rechters raar van opkijken, als hij begint te smoezen en te praten. Hij spreekt ze stuk voor stuk van de benen en de rechters zeggen, zodra ze hem gehoord hebben: “beklaagde Simon Levi gaat vrij uit, beklaagde Simon Levi heeft geen kwaad gedaan.”
Velen uit de gemeente waren bevangen door de roem, die er van Mr. Philipson uitging; alleen de opperrabbijn mokte, hoewel hij zijn toestemming had gegeven, hem als advocaat te nemen. Ze hadden nog beter een echte Christen kunnen nemen dan een jood, die met een Christen-vrouw getrouwd was. Sjloume en anderen kwamen bij hem spreken over de bekwaamheden van Mr. Philipson en een duister gevoel van
| |
| |
jalouzie tegenover de advocaat, die geen Christen en geen Jood was, steeg in hem op. Dat zou voor dertig jaar niet mogelijk zijn geweest, dat een Jood, die met een Christin getrouwd was, zo werd geëerd. Hoe sloop het bederf door; zijn gedachten waren nu duister en alleen tot duisternis bereid. Daar waren nog maar enkele kooplui, die op de Sabbath sloten; een heleboel kwamen alleen op de Grote Verzoendag in de synagoge; doch terwijl hij over Mr. Philipson peinsde, keerde de stroom van zijn gedachten onafwendbaar naar een andere man: Marcus. Waarom vertrouwde hij deze man niet en hield hij toch van hem?
‘Het is als met een broer,’ peinsde hij, ‘een broer, die je verraden heeft en aan wie je toch telkens terugdenkt, met sympathie, met broederliefde.’ Haat en genegenheid verenigden zich tot een eigenaardig, troebel gevoel, waaruit nu haat, dan weer genegenheid te voorschijn kwam; bij het overdenken thans was het de haat alleen, die zijn sombere dweepzieke geest overschaduwde. Marcus had doorgedreven, dat Philipson de verdediger van Simon werd, en nu weet hij het Marcus, dat deze hem tegen eigen wil tot iets had gedwongen. Het zou beter zijn - hoe verschrikkelijk hij dit resultaat zou vinden - dat Simon de gevangenis in kwam met een flinke straf, dan dat hij vrij kwam of slechts tot een paar weken werd veroordeeld. Beter dat, dan wanneer ze het Jodendom in zijn kern zouden raken; er moest al over gemompeld zijn, dat hij toestemming had gegeven Philipson als advocaat te nemen, hij vond zichzelf zwak en had, zo meende hij, de nederlaag geleden tegenover Marcus, de parnes, naar wie iedereen vol vertrouwen en mededeelzaamheid toeging; wendde zich niet iedereen, die zo bij Marcus kwam, van hem af? Soms kon hij er in zijn wilde en vurige redevoeringen alleen op zinspelen, hoe de tooi van de rijke bruid Israël gehavend en verscheurd werd, haar parels dof werden, haar gelaat verwelkte. Zo hield zich ook op dat ogenblik zijn hele wezen met Marcus bezig, juist nu. terwijl Marcus en mr. Philipson met elkaar aan het praten waren.
Mr. Philipson sprak vertrouwelijker dan het zijn ge- | |
| |
woonte was, omdat hij bij Marcus de bekende en goede stemming ontdekte en zelfs de kleinste stembuiging van Marcus hem aan de dagen van zijn jeugd herinnerde. In het gewone leven ging hij alleen met Christenen om, want zijn vrouw hield, hoewel ze nooit bepaald anti-semiete geweest was, niet van Joden, weerde ze uit hun woning en Philipson ging op in het leven van haar kring, zonder schijnbaar het gemis aan Joodse vrienden en kennissen te voelen; vele gasten, die zijn huis bezochten, wisten van zijn afkomst niets. Hij was de beroemde advocaat Mr. Philipson, specialiteit in strafzaken, hoofd van een Christelijk gezin en over vijftig jaar zou de herinnering aan semietisch bloed uit zijn geslacht zijn verdwenen. Hij hield van zijn vrouw en zijn vrouw van hem, hij had een gezocht huis en bezat een goede naam. Wat verlangde hij eigenlijk meer? Waarom voelde hij zich bij Marcus zo thuis? Het scheen hem toe, of hij lang van zijn vaderland verwijderd was geweest, en nu terugkeerde; huizen en stenen, straten, stegen, velden en wegen waren hem vertrouwd; in elke hoek zong de herinnering en hij verwonderde zich over zich zelf, dat hij eens die omgeving ontvlucht was en deze willens en wetens ontrouw was geworden. Tot zijn verwondering hoorde hij zich zelf woorden zeggen, waarvan hij de betekenis eerst begreep, nadat hij ze had uitgesproken.
“Waarom blijft u in dit land?” vroeg hij.
“Omdat de mensen in dit land me nodig hebben.”
“U bedoelt “de Joden”?”
“Die in de eerste plaats.”
“De omgeving hier is te klein voor u.”
“Ik zit hier als een boom in de grond vast.”
Toen eerst begonnen ze over Simon's zaak te praten, en Marcus vertelde, dat hij bij burgemeester Sevenhoven was geweest.’
‘Waarom?’ vroeg Philipson scherp.
‘Ze hebben me gedwongen.’
‘U had u niet mogen laten dwingen.’
‘Formuleert u, wat hij voor kwaad kan doen.’
‘Hij kan, zonder dat het ons mogelijk is iets te bewijzen,
| |
| |
de politie beïnvloeden. Het anti-semietisme maakt van dergelijke middelen gebruik.’
‘Ik had mijn eigen gang moeten gaan. Die ongelukkige troep schapen wordt door plotselinge angst gedreven....’
‘Er komt uit Duitsland een donkere wolk aanzetten. Ze hebben daar een zekere Hitler gekozen en die.... wordt door risjes sterk.... beïnvloed.’ Marcus glimlachte om het woord ‘risjes’, Philipsons glimlach werd door deze glimlach gewekt en hij zei: ‘Ik ga met de burgemeester om. Hij weet niet, of schijnt niet te begrijpen....’
‘Iedereen kan wel aan u zien, dat u een Jood bent.’
‘Ja,’ zei Philipson verlegen, ‘dat is wel zo, maar er zijn er zoveel, die op Joden lijken en het toch niet zijn.’
‘Laten we over die arme Simon Levi praten.’
‘Ik begin nu alles te begrijpen. Uit de stukken begreep ik al niet hoe men kan denken, dat die kleine Simon met de bende valse munters in verbinding kan staan en toch heb ik de indruk, dat de officier van justitie dat gelooft of vermoedt. Ik noem zo'n zaak verdraaid.... en dan heb je als verdediger een moeilijke taak, want je kunt tegen een oordeel vechten, maar niet tegen een vooroordeel.’
‘Een oordeel wordt door de geest gevormd, een vooroordeel hecht zich in de ziel vast.’
Zo is 't,’ zei Philipson. ‘Nu werken sommige beklaagden ertoe mee, dat het vooroordeel in ongunstig oordeel overgaat.... dat het verstand gaat beredeneren.... wat het gevoel heeft vermoed.... en die Simon werkt antipathiek. Men vindt blijkbaar, dat hij de kwestie veel te licht opneemt en dat voortdurend grijnzen van hem heeft ook geen prettige uitwerking. Hoe leg ik het de rechters uit, dat als Simon iets ernstigs zegt, je het grappig moet vinden, en als je het grappig vindt, dat het dan als ernstig moet worden beschouwd?’
‘Zoeven is de naam Hitler genoemd, mijnheer Philipson, In Duitsland is al vanouds een sterke stroom anti-semietisme; als die van boven af wordt geleid, komt hij ook hier naar toe.’
‘Gelooft u dat?’
| |
| |
‘Ja, dat geloof ik.’ Een ogenblik was er stilte in de kamer. ‘Dat weet ik.’
‘En welk verband is er dan tussen “dat feit” en Simon Levi?’
‘Er is hier een Jood betrokken in de grote zaak van de valse munterij.’
‘Ja,’ zei Mr. Philipson. ‘Ik ben door wat u zegt getroffen.’ Hij zweeg even en vroeg toen scherp:
‘Waarom heeft u een Joodse advocaat genomen?’
‘Omdat alleen een Jood een man als Simon Levi kan begrijpen.’
‘En een ander Joods advocaat?’
‘U bent de beste.’
‘Het wordt een Joodse zaak,’ zei Philipson duister. ‘Ik houd daar niet van.’
‘Het beste zal zijn, dat u voorbereid bent. Er zullen velen uit de kille komen, de Joodse gemeente....’
‘Ik ken 't woord “risjes” en 't woord “kille”.
‘U zult een deel van de kille op de publieke tribune terugzien. Ze gaan er naar toe, om u te horen, mijnheer Philipson, en ze weten niet, dat hun eigen schande wordt behandeld, hun eigen nadeel wordt voorbereid. Dit is de eerste steen van de muur. Mijn arme volk.... mijn arme Joden.... Niet Simon staat terecht, maar één van ons.’
‘Een van ons,’ mijmerde Philipson en toen vroeg hij zichzelf nog meer dan Marcus: ‘één van ons?’
Een paar weken later begon de rechtszaak tegen Simon Levi, die een valse gulden had uitgegeven, als ware deze echt en onvervalst. Sommigen uit de kille hadden zich van de voorste plaatsen op de publieke tribune meester gemaakt en naast Sjloume van Laar zat Simons vrouw, die zich telkens met een vuile boezelaar over 't nat-beschreid gezicht veegde; Sheila zat wat afzijdig, net of ze er niet geheel bij hoorde; ze keek naar allen in de zaal en een ogenblik peinsde zij er over, hoe 't mogelijk was, dat die advocaat een vrouw had gekregen, tot zij er eensklaps aan dacht, hoe Sjloume nog bij Philipson achter stond. Aan Simon Levi schonk ze zelfs geen aandacht.
| |
| |
De vrouw van Simon Levi zat naast de vrouw van Levi Augurk, een van de voornaamste getuigen in de strafzaak, en telkens fluisterden ze wat, knikten ze wat, zonder dat iemand begreep, waar ze het over hadden. Misschien begrepen ze het zelf ook niet, doch het praten op zichzelf deed als warme koffie goed.
Ruben had een lange broek aangetrokken, een boord en een das aangedaan, om ouder te lijken en hij was langs de rijksveldwachter heengeslopen, met de drom mee; wanneer de rijksveldwachter keek, wendde hij de blik naar de andere kant, want hij wilde voor niets ter wereld de kans lopen, dat hij om zijn jeugd zou worden verwijderd; hij had zijn pet op de knie gelegd en frommelde die zenuwachtig tussen zijn vingers. Wat Mr. Philipson zou zeggen, liet hem onverschillig, om Simon kwam hij, zijn dromen waren vol van Simon en hij was op school nog verstrooider dan vroeger; zijn antwoorden waren lukraak, zonder overdenking, en de jongens begonnen al te lachen, wanneer een leraar hem iets vroeg. Eens zei een docent, toen hij een allerdwaast antwoord gaf:
‘Waaraan denk je?’
Ruben haalde de schouders op, want hij kon toch niet zeggen: ‘aan Simon?’
‘Waaraan, mijn jongen?’
De gedachte aan Simon bleef dag en nacht bij hem. Hij miste Simons grijns, grappig gemompel, spot over de geordende maatschappij, snijdende spot over zichzelf en zijn sjlemieligheid, omdat alles in het leven hem van nature tegenliep.... Waarom maakten ze Simon niet vrij, dan kon hij weer met hem meelopen en lachen.
Mr. Philipson zat rustig geleund in de advocatenbank, terwijl hij wist, dat de kille hem bewonderde, als jongens een beroemde voetballer uit eigen stad. Hij voelde de stralende verwachting langs zijn rug, al deed hij, of er geen publieke tribune bestond en een ogenblik zelfs besloot hij een van de pleidooien te houden, die op de menigte magisch inwerken en in de dagbladen met veel hoofden en tussenhaakjes-in-geschreven woorden worden vermeld, een plei- | |
| |
dooi voor het publiek, doch niet voor de rechters, die, terwijl ze reeds in stilte het vonnis hebben geveld, met onverbreekbaar, beleefd geduld de frases aanhoren. Hij veranderde onmiddellijk van mening, toen hij naar Simon keek, die grijnzend in de beklaagdenbank zat en hij las in dit gemoed. Simon, grijnzend en schijnbaar onverschillig, verging van de angst en wanneer men Philipson had gevraagd, of hij nu Simon's zaak zonder betaling wilde aanvaarden, zou hij dit hebben aangenomen. Hij luisterde verstrooid naar de gewone vragen van de president, naam en voornamen, leeftijd, geboorteplaats, beroep, woonplaats en daarmee begon het verhoor; al dadelijk kwam een grote beweging op de publieke tribune, toen Simon vertelde, dat hij met zijn eigen huisraad op de kar was uitgegaan. Ruben gooide van pleizier zijn pet in de lucht en hij werd onder gestommel en protest door de rijksveld-wachter buiten de deur gezet.
De president vroeg Simon verwonderd, waarom hij zijn meubels op de kar had meegenomen.
‘Dat waren mijn eigen meubels en die wou ik eens een luchtje laten scheppen.’ Hij werd plotseling driftig en vergat zijn eigen belang. ‘En waar staat het in de wet, dat een mens niet met zijn eigen meubels uit wandelen mag gaan?’
‘Deed u dat wel meer, beklaagde, uw huisraad een luchtje laten scheppen?’ vroeg de officier van justitie ironisch.
‘Nooit voor deze, edelachtbare.’
‘Wat is daar dan de bedoeling van geweest?’
‘Dat kan ik nooit verklaren.’
Mr. Philipson wreef zijn brilleglazen.
‘De mentaliteit van deze verdachte is onschuldiger dan dit wel lijkt. Zou ik 't hem eens mogen vragen? Misschien vind ik wel de manier om hem tot een verklaring te bewegen.’
De president knikte.
‘Had u koopwaar op uw kar?’ En heel zacht vroeg hij, om hem tot vertrouwelijkheid te wekken, terwijl zijn woor- | |
| |
den alleen voor Simon Levi verstaanbaar waren. ‘Schore?’ Dat woord kende hij ook, hij kende veel meer van deze woorden dan hij tegenover Marcus had bekend.
‘Nee, ik had geen.... koopwaar.... geen schore, mijnheer Philipson.’ Het woord drong nu door tot de publieke tribune en stil ritselde er een lach langs de rijen.
‘Waarom heeft u uw meubels op de kar geladen?’
Simon haalde zijn schouders op.
‘Ik kan dat nooit verklaren.’
‘Zo,’ zei de president, ‘nu bent u even ver als wij.’ De verdediger boog en hij dacht bij zichzelf: ‘als ik nog verder zijn taal had mogen spreken, had hij mij begrepen en in elk geval had ik een verklaring uit hem gekregen, die hem minder antipathiek had gemaakt.’ Hij vreesde echter, dat het in de kranten zou komen, hoe goed hij deze woorden kende en dat zijn vrouw, die zijn afstamming verloochende, het zou lezen en scènes zou maken, die hij haatte, En toch.... aan de andere kant.... deze beklaagde maakte op zijn omgeving een ellendige indruk en hij moest vechten, om deze indruk te verzachten. Wat kon hij doen? In deze zaak was geen glorie; dat hij Marcus ontmoet had, was voor hem het enig-goede. Hij dacht: ‘Misschien dat het straks lukt. Ik zal op de loer liggen tot een geschikt ogenblik aanbreekt. Waarom heeft Marcus een Joodse verdediger gekozen, die zich voor zijn Jodendom schaamt?’
De kille op de tribune, gevoelig voor alle stemmingen, zuiver in plotseling begrijpen, werd door zijn pessimisme bewogen. Philipson had niet zijn goede dag. Deze gedachte stroomde naar de advocaat toe en maakte hem ervan bewust dat hij een plicht had te vervullen. Hij keek om en zag overal en nergens Marcus' schaduw; Marcus stond achter de bevreesde Simon, zijn geest en ziel waren die dag aanwezig en gaven de arme man in de beklaagdenbank een wonderlijke, bezielende kracht.
Levi Augurk kwam als getuige, en beefde over al zijn leden, doch hij behield een zekere uiterlijke waardigheid, die veel Joden bij plechtige gelegenheden kenmerkt. Hij had een hoge hoed opgezet en droeg een lange, geklede jas
| |
| |
met zijden revers, anno 1910, terwijl hij in al zijn deftigheid op de komende dingen wachtte. Instinctief schoot Mr. Philipson tot vlak naast hem naar voren en dit gaf Levi Augurk rust, want de advocaat was ondanks alles een Jood.... Het deed er op dat ogenblik niets toe, of Mr. Philipson met een Christenvrouw getrouwd was, hij bleef een Jood en zijn waarachtige bloed loog niet. Levi Augurk zette bij het afleggen van de eed zijn hoge hoed op, want het uitspreken van welke naam ook, die Adonai draagt, kan slechts met gedekt hoofd gebeuren.
‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’ en tegelijkertijd drongen de woorden: ‘de waarheid en niets dan de waarheid’ tot hem door. Wat was de waarheid? Die bestond er onder andere uit, dat hij met Simon over de belasting had gepraat en hij moest met de mogelijkheid rekening houden, dat ze daarnaar zouden vragen.... en dan hoorde iedereen, welk een rijk man hij was. Hij had zich altijd als arm man, als gattes, tegenover de kille voorgedaan en hierin het voordeel gezien, dat er dan niet te veel mensen bij hem kwamen, om te bedelen. Niemand kon aan Levi Augurk, zoals hij voor het getuigenhek stond, zien, dat hij waarschijnlijk de grondlegger zou worden van een roemrijk geslacht. De oude Ghetto-angst vervulde hem nog en in zijn geest schoven de nevelen van deze verschrikkelijke gedachte: ‘dat hij Simon moest verraden’, en toch kon het niet anders, want hij wist bij ondervinding, hoe hij ook bij de rechter-commissaris had gesparteld, zichzelf tegengesproken, halve waarheden had gezegd; hij moest nu alles mededelen, wat hij wist.
De president vroeg hem, wat Simon over de valse gulden had gezegd, en hij antwoordde:
‘Dat de tijden zwaar waren en ik zei, dat ze zwaar waren. Ik heb een zwaar gezin, Edelachtbare heren, en als koopman kan ik niets verantwoorden, maar als mens had ik Simon graag willen helpen, maar kan een koopman op de wereld een zaak zonder principes voeren? Als ik tegen mijn klanten zou zeggen: “hier is mijn goede hart”, ze zouden het uit mijn lichaam rukken, ze zouden het in de hand nemen
| |
| |
en zeggen: “daar is 't goede hart van een gek”. Een goed hart is een ding van luxe. Je komt met een goed hart zover als met een komkommer in een groot gezin - ieder neemt er een stukje van, legt het op zijn tong en weg is het. Een goed hart heeft geen zin, je kunt er in zaken geen goed hart op nahouden.’
De president zei geduldig:
‘Geeft u mij op de vraag antwoord, wat beklaagde tegen u over de valse gulden heeft gezegd.’
‘Wat zou hij met mij over valse guldens praten? Wij, kooplui, praten toch niet dagelijks over valse guldens, ik weet daar niet van.’
‘U maakt de zaak nodeloos - moeilijk,’ zei de officier van justitie, ‘U heeft na lang heen en weer praten tegen de rechter-commissaris gezegd, dat u met beklaagde over de valse gulden heeft gesproken. Heeft beklaagde hierover met u gesproken?’
Levi Augurk keek om zich heen, van de een naar de ander, of hij belaagd werd en hij ontmoette geen troost in de tegenwoordigheid van Mr. Philipson, die trouwhartig naast hem stond. Deze woorden vond hij in zijn geest terug: ‘Ik vind geen troost in de tegenwoordigheid van Mr. Philipson.’ De advocaat behoorde niet bij hem, en het scheen hem toe, dat deze de zijde had gekozen van zijn vijanden, die allen vastberaden besloten hadden, hem te verdelgen, en dit om Simon, die hij niet los kon laten, terwijl hij hem verraden moest. Ook zijn dochter Ruth had zich bij zijn vijanden aangesloten, ze deed soms, of hij niet bestond, en als haar moeder vroeg:
‘Waar ga je heen?’ zei ze:
‘Naar de familie Levi.’
Wat deed ze bij de familie Levi? Het was hem te moede, of Simon tegelijkertijd zijn vriend en zijn vijand was; als ze wegging, liep ze naar de vijand over en liet hem met zijn geweten alleen; in al zijn uren kwelde hem het geheime berouw, dat Simon door zijn schuld in de gevangenis zat en dikwijls werd hij 's nachts koud van zweet wakker, omdat hij Simon's grijnzend gezicht vóór zich zag. Waarom had hij
| |
| |
Levi zo weinig voor de koopwaar geboden en hem gedwongen de valse gulden uit te geven? En juist dit, dat hij zo geringe prijs had gegeven, dat het veel te weinig was geweest, kon en mocht hij niet getuigen, want dit zou zijn eigen naam in opspraak brengen: hij had het overal ontkend, ook tegenover de rechter-eommissaris. Nu vreesde hij de vele slapeloze nachten, die moesten komen, en bovenal zijn dagdromen, die hem voortdurend op zijn diepe schuld zouden wijzen.... en dan vreesde hij de ontwijkende blik van Ruth.
Hij had kunnen liegen en vertellen, dat hij met Simon niet over de valse gulden had gesproken en dan zou er voor Mr. Philipson een sluipweg voor de verdediging mogelijk zijn geweest. De rechter-commissaris trok de waarheid echter draad voor draad uit hem, uit zijn halsstarrig zwijgen, uit zijn onwil, verder te gaan.
Achter zijn zekerheid, glimmende welvoldaanheid en plechtigheid, voornamelijk door zijn hoge hoed, korte lijf en dikke buik, verschool zich zijn angst tergend en zijn kleine oogjes dwaalden heen en weer. Waarom was hij, toen Simon met hem over de valse gulden had gesproken, niet naar Marcus gegaan? Hij zag schichtig even achter zich naar de publieke tribune, waar zijn eigenlijke rechtbank zat, de gemeenschap, waar hij toe behoorde, en thuis wachtte hem dan nog Ruth, die nu zeker zou vragen:
‘Wat heeft u gezegd, vader?’
Die stem en woorden klonken hem in de oren, toen hij voor het getuigenhek stond en als hij had gedurfd, zou hij zich het zweet van zijn voorhoofd hebben geveegd. Was Marcus maar hier, stond Marcus maar naast hem; wat betekende ten slotte ieder van de kille, zonder de leider? Nu keek hij recht in Simon's gezicht en hij begreep Simon, zonder woorden te denken, ja zonder te weten, dat hij hem beter dan ooit begreep; alle grap, alle smart dwaalde en dwarrelde in Simon's rusteloos gemoed. Simon wist niet, naar welke kant hij zou kijken, daarom keek hij naar geen enkele kant en hij verkeerde in zulk een schrik, dat hij willoos zat te wachten en niet bemerkte, dat Levi een ogen- | |
| |
blik naar hem had gezien. Al deze mijmeringen, gevoelens, gedachten van de koopman Augurk duurden tesamen niet langer dan een minuut, wellicht veel minder, en zijn aandacht werd plotseling geboeid door het gezicht van één der rechters, die hem begreep, hem even bemoedigend toeknikte, en toen gebeurde het wonder: Levi Augurk, niets dan een Ghetto-joodje, met zijn natuurlijk en overgeërfd wantrouwen tegen alles, wat niet tot het Jodendom behoorde, zijn nooit-verborgen, sidderende vrees, die in een Christen eigenlijk niets anders zag dan een grof, wreed en pijnigend wezen, Levi Augurk, op zijn koopmansverstand als enig verweermiddel tegenover de vijandige wereld aangewezen, werd door deze ene knik getroost en trachtte zijn weg te vinden. Even naderden twee werelden elkaar, die elkander zo nodig hebben, en die elkander afstoten, oneindig-verschillend, oneindig-verbonden. Levi Augurk zei statig:
‘De waarheid zal ik spreken en niets dan de waarheid. Simon heeft mij inderdaad over de valse gulden gesproken en gezegd, dat hij arm was en dat ik medelijden met hem moest hebben, maar hoe kan medelijden in zaken bestaan? Heeft er iemand met mij medelijden, Jood of Christen? Heb ik niet een zwaar gezin en heb ik geen zoon, die op het gymnasium zit?’ Eensklaps boog hij zich voorover, omdat hij bewogen werd door een vermetele gedachte, die hij voor niets ter wereld had willen uitspreken: ‘Waar u nu zit, mijnheer de president, daar kan later mijn zoon wel zitten, Wat hij leert, zal hij goed leren.’ Hij zei: ‘Ik zal u vertellen hoe zwaar mijn gezin is.’
De president glimlachte even.
‘Nu geen uitweidingen meer. Heeft beklaagde moeite gedaan, bij u de gulden kwijt te raken?’
‘Maar hij zal er mij toch niet in laten lopen? Het bestaat op de wereld niet, dat Simon er mij in laat lopen. Ik sta maar drie banken van hem af.... in de sjoel.... ik bedoel in de synagoge en ik ken hem goed. Het was een toeval, dat hij een valse gulden had.’
‘Had hij er maar één, getuige?’ vroeg de officier van
| |
| |
justitie.
‘Zover ik weet ja.’ Mr. Philipson wiegde heen en weer, zoals hij vroeger bij zijn gebed in de synagoge had gedaan, gereed, om iets te zeggen, als dit nodig was.
‘Zover u weet.’ De woorden kwamen er kort en knappend uit.
‘Nu ja, dat is om het zo uit te drukken.’ De officier wierp zich achterover in zijn stoel, om te verstaan te geven: ‘de getuige twijfelt er aan, of beklaagde niet meer valse guldens bij zich had.’
‘De zaak is verdraaid,’ peinsde Mr. Philipson. Hij vroeg:
‘U bent er dus niet zeker van, dat beklaagde niet meer valse guldens bij zich had?’
‘Ja. Anders zou hij er wel met me over hebben gesproken, hij staat drie banken in de synagoge van me af.’
De officier van justitie vroeg:
‘Deed beklaagde het wel meer, dat hij met zijn eigen huisraad op de kar uitging?’
‘Nee, edelachtbare.’
Levi Augurk keek schichtig naar hem en hij begreep niet, wat de officier van justitie eigenlijk wilde.
‘Maakte het op u geen zonderling effect, dat hij zijn hele hebben en houden op de kar had geladen?’
‘Nee, waarom zou dat op mij een zonderling effect maken?’ Hij begreep de woorden ‘zonderling effect’ ternauwernood.
‘Vond u dat gewoon?’
‘Bij hem wel.’
‘Waarom bij hem wel?’
Algemeen gelach klonk van de publieke tribune en onder wilde gebaren stiet men elkander aan, terwijl de veldwachters uit hun doezel opschrokken en streng en vastberaden keken.
‘Stilte,’ zei de president.
‘Ik kan niet zeggen, waarom bij hem wel. Bij hem zijn alle dingen anders, mijnheer de president.’ Ruth's zachte stem klonk tot hem door. ‘Doet u, wat u kunt.... voor mijnheer Levi.’ Mijnheer Levi! Maar Levi Augurk's verstand
| |
| |
was toch niets meer dan een koopmans-verstand, zijn sluwheid, de sluwheid van de handelaar; hoe kon hij verklaren en uitleggen? Hij zag hulpbehoevend om zich heen en dezelfde rechter, die hem zoeven had toegeknikt, fluisterde met de anderen; geen van hen had iets meer te vragen, ook mijnheer de verdediger niet, die op de plaats staan bleef, waar hij gestaan had, om de nieuwe getuige, het meisje, dat Simon de tafeltjes en kleedjes had verkocht, af te wachten. Wat kon 't haar schelen of Simon een dikke douw kreeg? Ze had gevoeld, dat het koopmannetje haar een stuk vuil vond en ze stond driest voor het getuigenhek, om zoveel mogelijk afbreuk te doen. Ze stroomde parfum uit evenals lichtzinnigheid en zorgeloosheid en ze vertelde het verhaal vrolijk. Ja, ze had aan die man goederen verkocht; om het nauwkeurig te zeggen, kleren, een hoedje, een laktafeltje en hij bood haar één gulden vijftig cent en het boeltje was vijf en twintig gulden waard, misschien wel veel meer en toen bood hij haar twee gulden en hij deed of hij weg wou gaan en ze had hem alles voor twee gelaten en een van de guldens was vals.
‘Ik heb dus maar één gulden gekregen, want twee min één is één en als ik alles voor een gulden vijftig had verkocht, zou ik maar twee kwartjes hebben gekregen.’ Dit alles vertelde ze ademloos en schijnbaar-onschuldig, als een vrouw die wel weet, hoe ze met mannen om moest gaan. Ze had aandacht voor de rechtzaal, de rechters, de officier van justitie, de advocaat, en niet voor Simon en terwijl ze naar de getuigenbank terug-trippelde, deed ze, of hij niet bestond. Mr. Philipson ging naar zijn gewone plaats terug en wachtte schijnbaar onverschillig op de komst van de rechercheur van politie, de volgende getuige; nu wist Mr. Philipson dat zijn geheimzinnige seconde zou komen, die hem in elke strafzaak wachtte en meestal greep hij er gretig naar als naar een vrucht, die vlak bij zijn hand lag. Hij had tot dusver verzwegen, welke mogelijkheid in dit getuigenverhoor, dat nu kwam, verscholen was: waarom was de man, die Levi Augurk de valse gulden had gegeven, niet opgespoord? Waarom ontbrak nu juist deze getuige in de rechtszaal? Mr.
| |
| |
Philipson wiegelde niet heen en weer, hij zat roerloos en nu ging er ook van de publieke tribune de diepste belangstelling uit; iedereen voelde, de deurwaarder, de verslaggevers van de bladen, de rechters, de officier van justitie, dat de advocaat op iets wachtte. De rechercheur kwam recht en onwrikbaar op en toen eerst verliet Mr. Philipson zijn bank en ging iets achter hem staan.
‘Is u iets naders van deze beklaagde bekend?’ vroeg de officier van justitie.
‘Hij staat slecht bekend.’ Mr. Philipson vroeg bijna-onverschillig:
‘Een vraag: zijn getuige positieve gevallen bekend, dat hij tot dit oordeel komt?’
‘Deze koopman bood altijd veel te weinig.’
‘Verlangt getuige, dat deze koopman altijd te veel zou hebben geboden?’ Mr. Philipson stoorde zich niet aan het gelach, dat even uit de publieke tribune tot hem kwam, aan de nauwelijks verborgen glimlach van de rechter, die zoeven Levi Augurk had toegeknikt; hij was als een kunstenaar in zijn werk verdiept, zonder dat hij zich aan bijval of afbraak stoorde.
‘Deze koopman stond en staat slecht bekend en het algemeen oordeel is, dat het volstrekt geen wonder zou zijn, als hij een verspreider van valse munt was.’ De rechercheur werd koppig en nors tegen de ironie van de advocaat in, hij sprak in zijn drift meer dan hij kon verantwoorden en dit besefte de stille figuur achter hem, die in zijn jeugd al had geleerd, zijn vijand geestelijk te overwinnen. Dit was een spel van kat en muis voor Mr. Philipson, waarbij je zo leuk de verborgen klauwen uit kunt slaan, vol opwinding en zekerheid van overwinning, wanneer je dit wou, de ware sport van het machtige roofdier, waarvoor elke tegenstander een prooi wordt.
‘Was dat algemeen oordeel u bekend vóór deze koopman, die volgens u te weinig bood, de valse gulden had uitgegeven?’
‘Daarvoor.’
‘Weet u dat zeker?’
| |
| |
‘Ja.’
‘Zijn u gevallen bekend, die beklaagde met de justitie in aanraking konden brengen?’
‘Dat nu juist niet.’
‘Wat waren dat dan voor gevallen?’
‘Onzekere handel.’
‘Wat verstaat u daaronder?’
‘Bedrog.... zo op de rand van strafrechterlijke vervolging....’
‘Hoe ver van die rand af?’ Er klonk even gelach, en weer hoorde Mr. Philipson dit niet. Hij werd, als zovelen, die zich dat niet bewust zijn, nu waarlijk tot kunstenaar, zelf meegesleept door de stroom van zijn talent, dat onverbiddelijk eigen eisen stelt. De getuige zweeg en haalde minachtend zijn schouders op; deze minachting vormde zijn enig verweer en in zijn geest waren de sombere woorden: ‘Joods advocaat’.
Mr. Philipson hield zijn eerste, grote, geheimzinnige vraag gereed, die tot het resultaat moest leiden, dat tenslotte het ‘waarom?’ door hem werd uitgeroepen.
Nu dacht hij het nog maar:
‘Waarom was er geen voldoende nasporing geweest? Waarom had deze rechercheur anders tegenover Simon Levi gestaan dan tegenover een andere beklaagde?’ Mr. Philipson stond onbewegelijk, zijn gezicht was beheerst en hij vroeg:
‘Wanneer heeft u het laatst burgemeester Sevenhoven gesproken?’
‘Niet zo lang geleden.’
‘Hoe lang?’
‘Hoogstens een maand.’
‘Heeft burgemeester Sevenhoven met u over deze zaak gepraat?’
De rechters fluisterden even onder elkander en de getuige wachtte met het antwoord. De president klopte met de hamer op de tafel.
‘Ik kan niet inzien, dat deze vraag iets ter zake doet.’
Mr. Philipson werd ineens een ander man, hij was niet
| |
| |
stijf en onverschillig meer, hij werd vlug en lenig, en zijn ogen, die in het dagelijks leven dof waren, leken groot en lichtend.
‘Pardon, mijnheer de president, deze getuige wil de indruk vestigen’ - de hamerslag klonk wederom - ‘vestigt de indruk, kan de indruk vestigen....’ hij keek naar de hamer en zei: ‘kan onwillekeurig, buiten zijn wil en toedoen, de indruk vestigen, dat deze beklaagde minder gunstig bekend staat. Het is mijn vaste overtuiging, dat de mening van deze getuige na de inhechtenisneming van de verdachte is ontstaan en niet ervóór. Alles hangt hiervan voor beklaagde af.’
‘Dat kunt u straks in uw verdediging zeggen, waarin u alle vrijheid zult vinden deze zaak tot klaarheid te brengen.’
‘Gaarne zal ik van de gelegenheid gebruik maken, maar ik kan deze zaak niet tot volledige klaarheid brengen, wanneer ik de stille figuur, die de kwestie van mijn cliënt onnodig bezwaart, niet op de voorgrond plaats.’
‘Ik verzoek u alle persoonlijke insinuaties te laten rusten.’
‘Ik noem geen enkele naam, mijnheer de president.’
‘U heeft zo - even een naam genoemd.’
‘Mag ik getuige wederom enige vragen stellen?’
‘U heeft volledige vrijheid, als u personen buiten deze zaak niet in het geding mengt.’
‘Bent u zelfstandig tot het oordeel over beklaagde gekomen?’
‘Ja.’
‘Kende u beklaagde persoonlijk vóór de behandeling van deze zaak?’
De getuige aarzelde: ‘Ik meen van wel.’
‘Bent u er zeker van?’
‘Ik meen van wel....’
Nu was er diepe stilte in de zaal. Als 't ergens anders was geweest, zouden de vertegenwoordigers van de kille op de publieke tribune geapplaudiseerd hebben en met de voeten hebben gestampt, om de bewondering te uiten voor Mr. Philipson, de machtige rechtsgeleerde uit Jacob's stam; ieder
| |
| |
was vergeten, dat hij met een Christin was getrouwd en zich met het Jodendom niet meer bemoeide, zich en zijn kinderen had laten dopen, om zijn Joodse bloed in alle geslachten te verloochenen, dat hij zijn haat tegen Israël openlijk toonde. Hij werd weder de Jood Philipson, Simson met Delila getrouwd, strijder voor de zijnen, voor de Philistijnen een verdelger en plotseling voelde hij deze sympathie voor zijn eigen mensen met schrik. Moest hij nu, juist een aanval op het verborgen anti-semietisme openen?
‘Neem voor een Joodse zaak nooit meer een Joods advocaat, Marcus,’ dacht hij bitter. Hij was al te ver gegaan en moest sterk remmen om zich te onttrekken aan het gemeesmuil van zijn vrienden, die zouden zeggen:
‘Nu blijkt het, dat hij toch een echte Jood is.’
‘Wilt u nog verdere vragen stellen, mijnheer de verdediger?’
‘Dank u, mijnheer de president, ik zal in mijn verdediging de zaak niet te berde brengen. Het was mij alleen om iets meer klaarheid te doen.’ Hij zei snijdend-scherp: ‘Een derde meng ik hier niet in, ik wou alleen maar weten, in hoeverre deze getuige beklaagde kent.’
De officier van justitie vertelde in zijn requisitoir van de valse munters en de moeilijkheid, het geld onder de mensen te brengen; hij wilde niet zeggen, dat de beklaagde met de bende in contact stond, immers hij kon dit niet bewijzen; maar toen deze Simon Levi eenmaal de valse gulden had, de wetenschap bezat, dat de gulden vals was, had het zijn geweten niet bezwaard, het geldstuk uit te geven; de verdediger was blijkbaar de mening toegedaan, dat men deze Simon Levi niet het volle recht had doen wedervaren, en gaarne wilde hij hem tegemoetkomen, als hij een nieuw onderzoek in deze zaak wenste, doch uit de houding van de verdediger moest hij wel opmaken, dat deze het onhoudbare van zijn oorspronkelijke opinie inzag. Uit het getuigenverhoor kon men slechts tot één conclusie komen: dat de figuur van deze beklaagde in hoge mate antipathiek was; hij had geen ogenblik berouw getoond....
De eis luidde: zes maanden gevangenisstraf.
| |
| |
Mr. Philipson sprak heel kort en afgemeten, hij was vermoeid van dit geding en plotseling beschouwde ook hij Simon Levi als een antipathieke figuur; hij voelde zich blij, toen hij de rechtszaal verliet en telefoneerde Marcus dadelijk.
‘De zaak was verdraaid, van het begin af. Ik heb 't u wel gezegd.’
‘Ja’, zei Marcus, ‘maar u heeft uw plicht niet gedaan. Anders had U mij heel andere dingen gezegd.’
‘Ik kom bij u.’
Ze zaten weer bij elkaar en bespraken Simon Levi's lot, dat met zovelen was samengeweven.
‘Luister,’ zei Mr. Philipson, ‘ik wil buiten het Jodendom blijven.’
Marcus antwoordde droef: ‘Dat is onmogelijk.’
‘Waarom zou het mij niet lukken?’
‘Omdat u altijd de vrees hebt: hij, die tegenover me zit, denkt: de Jood Philipson.’
‘De Ghetto-vrees heb ik van mij afgeworpen.’
‘Misschien, maar het Ghetto lokt de Jood, die er buiten staat.’
‘Het Nederlandse volk is machtig.... het neemt alles in zich op.... geen mens, die hier woont, kan aan de Nederlandse traditie ontkomen. Neemt u eens Salomon Barsch en zijn gezin, zo Oosters, zo griezelig in zijn vreemdheid.... en over vijftig jaar is het in het Nederlandse volk opgelost.’
‘Ja.... maar u praat met mij anders dan met een Christen.’
‘Ik ben zelf een Christen.’
‘Nee,’ zei Marcus, ‘een Christen is men alleen uit overtuiging.’
Ze waren beiden stil en Philipson wist niet, wat hij daarop moest antwoorden. Marcus ging voort: ‘U heeft niet alleen Simon Levi schade berokkend, maar ook ons allen.... en hoe vreemd het u ook mag toeschijnen.... ook uzelf. Voor onze vijanden is elke Jood een Jood, Simon Levi is een Jood, en vanavond zeggen de krantenlezers: een Joodse valse munter.’ Hij fluisterde: ‘En misschien ook: een Joods advocaat.’
| |
| |
‘Dat hadden ze toch gezegd.’
‘Misschien.... maar toch....’
‘Toch?’
‘Toch hadden ze, als u dóór had gezet, respect voor u gekregen.’
‘En nu?’
‘Nu in geen geval.’ Mr. Philipson nam haastig zijn hoed en ging zonder afscheid heen.
Die avond liepen Marcus, Rafaël en Ruben samen, Rafaël rustig en opmerkzaam voor alle dingen om hem heen, Ruben dromerig en afzijdig. Marcus koos de weg, die hem het liefst was: hij zocht de wijde, bruisende rivier, die langs de grote stad stroomde en overal havens en binnenhavens had gevormd. Eensklaps zei Marcus:
‘Jongens - daar zie ik burgemeester Sevenhoven. Let op hem.’
Terwijl ze langs de burgemeester heengingen, sloeg de vader zijn beide jongens gade en hij bedacht hoe verschillend ze waren: Rafaël gaf zijn volle aandacht aan het gezicht en voorkomen van de vijand, Ruben wendde zijn hoofd onwillig af. Een tijd lang liepen ze zo zwijgend naast elkaar.
Eerst de volgende morgen, na de diepe, alles overheersende slaap, die jonge mensen kennen, gaf Rafaël er zich rekenschap van, dat naast burgemeester Sevenhoven een meisje had gelopen, dat even verwonderd had gekeken, toen ze bemerkte, hoe Rafaël haar vader opnam en hem daarna had aangezien; hij had nooit lang het beeld van een bepaald meisje in zijn gedachten en hij vergat haar weer temidden van zijn leven, het ouderlijk huis, de school, zijn vrienden, die hem Raffi noemden en de telkens voorbijgaande verliefdheden: en toch zou hij haar herkennen, als hij haar ten tweeden male onmoette, waar ook, wanneer ook.
|
|