| |
| |
| |
Derde hoofdstuk
Van het eerste ogenblik af, dat hij tegenover burgemeester Sevenhoven zat, wist hij, dat hij iets verkeerds deed. Als een kille tocht ging de stroom van het anti-semietisme naar hem toe; hij had zich niet vergist.
‘Mijn voorgevoel heeft mij niet bedrogen,’ dacht hij.
Met moeite bedwong hij zijn tegenzin tegenover de man, die koel en rustig, bijna ironisch wachtte op wat hij zou zeggen; nog sprak hij niet en hij richtte zijn donkere, onverschrokken ogen op de blonde, van zichzelf zo zekere man, die door een Jood niet benaderd wilde worden. Sevenhoven was de eerste, die sprak, met spot in zijn stem.
‘U komt hier....?’
‘In een bepaalde qualiteit.’
‘In welke?’
‘Hij weet het heel goed,’ dacht Marcus. ‘Hij weet heel goed, wie ik ben en hij zal zeker van me gehoord hebben.’
‘Het zou kunnen zijn, dat U er meerdere qualiteiten op nahield. Elke qualiteit brengt geld in het laadje.’
‘Ik kom als voorzitter van de Israëlietische gemeente.’
‘Mag ik dan de ongetwijfeld - gewichtige reden horen, die U hierheen voert?’
‘Ik kom met U spreken over een van mijn gemeenteleden, een ongelukkig man.’
‘U houdt mij ten goede, mijn tijd is bezet.’
‘Deze arme, ongelukkige man heeft een valse gulden uitgegeven.’
‘Een valse munter?’
‘Nee, dat is hij zeker niet.’ Hoe klonk de stem door zijn beheerstheid scherp, hoe sneed die door de ruimte.
‘Dat is geen zaak voor mij, maar voor de officier van justitie.’
| |
| |
‘Waarom moet ik blijven?’ dacht Marcus wanhopig en tegelijk met deze vraag, die hij zichzelf stelde, kende hij het antwoord: de haat tegen deze man hield hem aan zijn stoel vast en hij bemerkte, dat ook Sevenhoven, ondanks alle beheersing, zijn tegenzin niet kon verbergen en geboeid door hun onnoemelijke haat zagen ze elkander in de ogen.
‘U bent de man, die zoveel vreemde talen kent,’ zei Sevenhoven, en de minachting voor het intellectualisme van zijn tegenstander trilde in zijn stem.
‘Ja,’ zei Marcus trots, ‘ik ben een man uit het volk en heb met koopwaar op de markt gestaan als zovelen uit mijn volk. Wat ik weet en ken, heb ik mezelf geleerd.’
‘Heeft u nog iets te zeggen?’
‘Niets tegen u.’ Zwijgend, zonder groet, ging hij heen en liep in gedachten naar zijn huis, waar Rafaël hem wachtte.
‘Vader, wie heeft gelijk gehad, U of de kille?’
‘Ik.’
‘Dat dacht ik wel.’ Met verering beschouwde Rafaël hem ‘U heeft altijd gelijk.’
Marcus lachte en zei toen ernstig:
‘Je moet je vader niet te veel bewonderen, dat is niet goed. Je had me kunnen bewonderen, als ik niet gegaan was, want het is beter, tegen allemaal in iets te doen en te volbrengen, en wie weet, mijn jongen, of dat niet eens van jou wordt geëist. Wat zal ik dan voor recht van spreken hebben, ik die zelf zo laf ben geweest pressie op me uit te laten oefenen?’
‘Ik zal u nooit iets verwijten.’
‘Vandaag heb ik die arme Simon geen goed gedaan: ik heb het anti-semietisme uit zijn schuilhoeken te voorschijn gehaald, de haat tegen mij als Jood wakker geschud en zelf voel ik een haat, die niet in woorden is uit te drukken. Ik wist wel, dat ik niet moest gaan, en toch ben ik gegaan. Ik heb Rubens beste vriend benadeeld.’
‘Ruben is nog maar een kind, vader.’
‘En jij dan?’ glimlachte Marcus.
‘Wat het is, kan ik niet zeggen, maar ik voel me niet als een kind.’
| |
| |
‘Ik moet voor Ruben waken, maar kan ik dat? Ik wil met hem praten, weten, wat hij wil.’
‘Hij is vreemd. Als je hem langs de straat ziet gaan, met zijn slungelige gang, zijn er veel jongens, die om hem lachen en het gekke is, dat hij het aanmoedigt, hij vindt het geloof ik mooi, dat hij iedereen tot spot is. Ik schaam mij soms voor hem.’
‘Dat moet je niet doen.’
‘Ik kan niet anders. Als we samen lopen, trekt hij gekke gezichten en eerst, als ze allemaal lachen, is hij tevreden; hij hoort niet bij ons.’
‘Wel bij Simon.’
‘Waarom voelt hij daar nu juist vriendschap voor? Waarom niet voor een jongen van zijn klas?’
‘Ik ben een van de weinigen, die iets van hem begrijpt, Rafaël, en toch zal hij gelukkig of ongelukkig worden buiten mij om. Ik kan hem niet helpen en toch moet ik bij hem zijn, nu Simon weg is.’
Hij ging naar Ruben toe en bemerkte, dat de jongen de boeken op tafel had gelegd en niet werkte; bij het open venster stond hij roerloos en Marcus legde de hand op z'n schouder.
‘Denk je aan Simon, Ruben?’
De knaap wendde zich onwillig van hem af, ‘wat heb jij met mij te maken?’ was in zijn houding en hij ging in de andere hoek van het venster staan, of de aanraking van vaders hand hem pijn deed.
‘Je bent nog zo jong, Ruben,’ zei hij teder, ‘en ik weet niet, of je zult begrijpen, wat ik zeg.’
Ruben vroeg schor:
‘Wat doet 't er toe, of ik het begrijp of niet, wat geeft het allemaal, of er met me gepraat wordt, niemand begrijpt mij.’
‘Ik ben er vandaag op uit geweest, om je vriend Simon te redden.’ Hij sprak niet over burgemeester Sevenhoven en zijn mislukte tocht.
‘Simon? Praat me niet over Simon.’
‘Waarom niet?’
‘Ik wou u iets vragen, vader.’
| |
| |
‘Wat dan?’
‘Neem me van school af, Rafaël kan leren, maar ik niet. Ik heb 't verstand er wel voor, maar ik kan niet leren uit de boeken, bij de boeken val ik in slaap.’
‘Wat je in het leven kunt leren, wil je wel leren, Ruben?’
‘Willen? Dat komt vanzelf naar me toe.’ De stem klonk schor en Marcus zag verrast naar de nog kleine jongen, die dat had gezegd.
‘Als jij nog schoolkennis op zou willen doen....’
‘Nee.’
‘Wil je in de handel?’
‘Nee.’
‘Wil je naar de Ambachtsschool?’
‘Nee, naar geen school meer.’
‘Wil je naar Palestina, kolonisatie-werk doen, kameraad zijn van je kameraden?’
‘Nee.’
‘Wat wil je dan?’
‘Zeg jij het vader, als je alles weet.’
‘Je mag alles van mij, wanneer je maar zegt, wat je wilt doen.’
De jongen bleef onwillig, als een volwassene, aan wie recht ontnomen is. Hij haalde zijn schouders op over zoveel onverstand van zijn vader.
‘Wat wil je, Ruben?’
En weer kwam dat vreemde antwoord, ver boven de jaren van de knaap. ‘Het komt vanzelf naar me toe.’
‘Maar de rivier, die landen overstroomt, komt ook vanzelf naar ons toe.’
‘'t Is me allemaal te.... te benauwd. Allemaal zien ze er uit.... of ze elk uur van de dag naar een begrafenis gaan. 't Enige vak, waar ik geschikt voor ben.... is doodbidder.... of nog beter,’ zijn gezicht klaarde op, ‘kellner bij een begrafenis-maal.’
‘Wat bedoel je daarmee?’ Rubens gezicht straalde, hij ging helemaal in de beschrijving op. ‘De mensen eten en drinken en de dode is vergeten, ze willen blij zijn, maar ze
| |
| |
mogen het niet voor hun fatsoen. Wanneer je dan kellner bent, moet je met een heel plechtig gezicht presenteren en zeggen: “Neemt U nog een broodje met kaas, daar hield het lijk ook zo van.” Dat moet je met een heel ernstig gezicht zeggen en in jezelf lachen.’
‘Wat wil je?’
‘Niets wil ik,’ zei de jongen dof, ‘wat kan ik nu bereiken?’
‘Je vader is met straathandel begonnen.’
‘Daar wil ik nog over denken. Ik deug toch voor niks en er is niemand, die me begrijpt.’
‘Begrijpen doe ik je genoeg.’
‘Ik wil lachen. Toen Simon er nog was, kon ik lachen. Wat heb ik aan mijn leven? De jongens op school pesten mij en in huis pesten jullie me allemaal met Rafaël. Rafaël kan leren, die zal later in de maatschappij iets betekenen.... jullie staan mij allemaal in de weg, omdat er niets van me terecht zal komen.... en iedereen doet, of ik mesjokke ben, maar ben ik mesjokke, omdat ik iets anders wil dan anderen?’
‘Ik sta naast je.’
‘Maar jij bent de ergste van allemaal.... als jouw ogen me aankijken, weet ik, dat ik mesjokke ben. Was ik maar nooit geboren.’
‘Je vader doet alles, om je vriend Simon uit de gevangenis te houden.... in elk geval.... dat hij zo gauw mogelijk weer hier komt.’
‘Simon is de enige. Vaak ben ik van school weggelopen, naar Simon toe en nu is Simon weg en is er niets meer te beleven. Lach me niet uit, vader, ik kan niet hebben, dat je me uitlacht. Je mag wel om me lachen, maar mij niet uitlachen.’
‘Ik lach je niet uit.’
‘Op school praten de jongens over meisjes, over voetbal en over feesten en ik sta daar altijd buiten. Niemand bemoeit zich met mij. Maar als ik met Simon was....’
‘Dan kon je lachen.’
‘Hoe weet je dat vader? Dat is het, ik kan niet zonder
| |
| |
lach, ik heb die zo nodig als brood.’
‘Simon komt terug.’
‘Neem me van school af. Ik zal nog eens als man met een baard in de zesde klasse van 't gymnasium zitten, mijn vinger opsteken en zeggen: ‘mijnheer, die som begrijp ik niet goed.’
‘Wat wil je dan, als ik je van school neem?’
‘Weggaan. Stuur je me in de handel, dan verlies ik al je geld. Leer je me een ambacht, bijvoorbeeld schoenmaker, dan lopen alle mensen op scheve hakken. Als ik tuinman word, komen de wortels boven de grond.’
‘En toch word je de gelukkigste van ons allemaal. Je zult nooit het starre, onwrikbare geloof van je moeder kennen en nooit met de zorgen en het verdriet van anderen belast worden als je vader.’
‘Rafaël dan?’
‘Nooit eenzaam zijn, je verlaten voelen, nooit zoeken als Rafaël.’
‘Wat zal ik dan?’
‘Je eigen weg zoeken en vinden.’
Ze gaven elkaar niet de hand en Marcus had het bitter gevoel, dat hij nog meer dan vroeger een vreemde voor Ruben was geworden en dat de jongen schuw en vol schaamte tegenover hem stond; uit Simons daad kwam veel voort en de eerste schaduw was in deze stad over Israël geworpen. De grote rivier, die er doorstroomde, was plotseling de rivier van een vreemde plaats geworden; Israël had zijn waarschuwing ontvangen. Simons lot beheerste het lot van velen en toen het avond was geworden, ging Marcus naar de kamer van de beide jongens. Hij verwonderde zich niet, dat Ruben met zwaar-gesloten oogleden in diepe slaap glimlachte en dat Rafaël wakker lag. Hij fluisterde.
‘Ruben is toch geen vreemdeling in het Ghetto. Zie eens hoe rusteloos hij vanmiddag was en hoe hij nu onbekommerd slaapt!’
‘Heeft U met Ruben gepraat?’
‘Ja.’
‘Het geeft toch niets.’
| |
| |
Hij sprak als een volwassene.
‘Is niet alles toeval?’
‘Zo lijkt het voor ons mensen, maar bij God is er geen toeval.’
‘Wat de mensen dan “toeval” noemen. Het maakt je leven zo onzeker, zo.... zo.... grillig omlijnd.’
‘Maar toch omlijnd.’ Hij ging op de rand van het bed zitten en peinsde: ‘In dergelijke ogenblikken praat een jongen als Rafaël met me. Hij is vroeg volwassen als zoveel Joden; in hun donker bloed is herinnering aan veel lijden.’
‘Ik lig te denken.’
‘Dat kun je morgen ook doen.’
‘Wie weet, wat morgen is. Morgen is misschien een dag, dat er niet veel van denken komt.’
‘Wat is er dan?’
‘Er is zoveel, dat me bezighoudt. De gewone dingen van alle jongens.... verliefdheid, opsnakkerij, eenzaamheid, maar daartussen ook nog wat anders.... de Joodse kwestie. Er zijn jongens, die er helemaal niet aan denken, dat ik een Jood ben.... ook meisjes....’
‘Maar er zijn er ook....’
‘Ja, die een soort.... muur.... tussen zichzelf en mij plaatsen. En daarbij komt, dat ik geen ogenblik vergeet, dat ik ook een muur optrek, altijd angst heb, dat ze zullen vinden: ‘hij kent zijn plaats niet.’
‘Waarom moet je die angst hebben? Waarom ben je door de oude Ghetto-vrees aangetast? Waarom is een Jood minder dan enig lid van een ander volk? Niemand kan daar een antwoord op vinden.’
‘U moet mij meer geven dan deze woorden.’
‘Ik heb mezelf beloofd, dat ik je niet van het Jodendom zou afhalen, want dan blijft je de leegte over.... ik kan je toch niet schenken, wat ik bezit?’
‘Waarom praat u niet verder?’
‘Ik kan toch niet verder praten,’ zei Marcus wanhopig.
‘Als ik u in de synagoge zie en merk hoe de mensen vol eerbied tegenover u zijn en u zo stil en aandachtig op uw bank zit en geen woord ontgaat u, dan denk ik: “mijn vader
| |
| |
is een Jood”, maar er is iets in u verborgen.’
‘In ons allemaal, Rafaël, niet in mij alleen.’
‘Waarom heeft U ons zulke half-Joodse namen gegeven, die in onze familie helemaal niet voorkomen.... Rafaël.... Ruben.... het zijn ook geen Christen namen. Mozes en Izak zijn de namen van de grootvaders, ik had Mozes moeten heten en Ruben Izak.’
‘Waarom ik jullie zo heb genoemd? Het was tegen de wil van je moeder, die inderdaad wou, dat jij Mozes zou heten en Ruben Izak.’
‘Als ik advocaat was, zou ik Simon willen verdedigen.’
‘Mr. Philipson doet het. Heb je nog iets te vragen?’
‘Ja.... Hoe staat u precies tegenover het Jodendom?’
‘Later zal ik 't je vertellen.’
‘Later zeker.’
‘Later zeker.’
Toen verliet hij de kamer, keek nog even teder naar Ruben en verdween; in dit huis heerste de diepe stilte, van buiten klonk er geen geluid door.
Wat zou burgemeester Sevenhoven doen? Misschien meende hij wel, dat de zaak te klein was, en dat hij die kon laten rusten; maar de gemeente had hem getoond angstig voor hem te zijn en eens zou hij.... moest hij.... ‘Onzin’, dacht Marcus en hij had de gedachte, dat er zachtjes aan zijn deur werd geklopt, doch toen hij in de gang keek, was alles duister en uit de duisternis klonk geen stem, levend of dood, naar hem toe. Allen sliepen in dit huis. Alleen hij, Marcus, kon zich niet verweren.... tegen de schaduwen.. van onzekere vrees, die op niets anders berustte dan op zijn voorgevoel.
|
|