| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk
Simon vormde het begin en het einde van aller denken, en wie Simon nog niet kende, kende hem nu. Zijn verhaal ging door het Ghetto, met zijn armoedige, bouwvallige huizen en kwam vandaar naar de stadswijken, waar zich veel Joden hadden gevestigd temidden van de nietJoden: het bleef een Ghetto, al bestonden er vriendschappelijke betrekkingen met Christen-buren. Vandaar werd Simon's ongeluk verder verteld en het bereikte de enkele grote huizen van de Joodse rijkaards, die aan de rivier of aan een der deftige grachten woonden: een Jood had een valse gulden uitgegeven, zo luidde het waarschuwings-signaal. Mozes, de zoon van Simon, zwierf met de kar van zijn vader door de stad en probeerde vol jonge kracht en energie geld te verdienen: zijn aanvangs-kapitaal had hij gevormd door een stoel van het huis te verkopen en hij riep luid en trots over de straat: ‘Handel - handel’.
Marcus liep in zijn kamer onrustig heen en weer; hij was de parnes, men had hem de bescherming van de kille opgedragen, en nu werd hij stil-bang om het onhoorbare, ongeziene, nader-sluipende gevaar, dat hij allang verwacht had en waarvan hij de eerste schreden, zacht als een fluistering, hoorde. De onbestemde, duidelijke angst probeerde hij van zich af te schudden, doch deze bleef als een diepe zwaarmoedigheid, die niet verdween, toen veel leden van de kille bij hem kwamen, om over Simon te praten. Hij luisterde naar de redeneringen: ‘Simon zal vrij komen’ of ‘Simon zal niet vrij komen’ en eensklaps viel het hoge woord eruit: ‘Als burgemeester Sevenhoven hem kwaad wil doen’. Iedereen was er van overtuigd, dat burgemeester Sevenhoven tot de anti-semieten behoorde: bij de inwijding van de nieuwe synagoge had men hem niet gezien, terwijl
| |
| |
niemand geloofde, dat hij wegens ziekte verhinderd was en in de raad had hij zich enige malen vergist, door Karel de Leeuw ‘mijnheer Polak’ te noemen, met iets van onnoemelijke minachting in zijn stem.
Marcus wist, dat zijn kille een fijne intuïtie bezat, als het erom ging, het anti-semietisme te onderkennen. De kille gebruikte dit woord nooit, wel het woord ‘risjes’. ‘De risjes is op het gezicht geschreven’. ‘Je kunt aan de stem van een mens de risjes horen’. Zonder dat burgemeester Sevenhoven het wist, hadden de Joden dit vonnis geveld.
Marcus wist, wat men van hem verwachtte: dat hij naar deze man toe zou gaan. Het leek hem dwaas en nutteloos toe, doch de kolder van angst had de kille bevangen en men zag het als met werkelijke ogen in de fantasie, die door de vrees wordt opgewekt: hoe burgemeester Sevenhoven zich tot allen wendde, die Simon konden schaden, en als men hem op straat ontmoette, meende men, dat hij er op uittrok, om Simon te benadelen en mèt hem de Joodse gemeenschap, net of hij niets anders had te doen en zijn aanwezigheid op straat geen andere bedoeling kon hebben.
‘Ga naar de burgemeester.’
Marcus zei met iets van een lach in zijn stem: ‘Waarom zouden we naar de burgemeester gaan?’
Sjloume van Laar zei: ‘Als je niet gaat, Marcus, is Simon verloren en wie kan anders gaan dan jij?’
‘'t Is niet goed als één van ons gaat.’
‘Waarom niet? Verklaar het, Marcus.’
‘Wat kan burgemeester Sevenhoven hierin voor ons doen?’
‘Hij doet ons kwaad.’
‘Met deze zaak heeft hij niets te maken, dat is een zaak van de officier van justitie.’
‘Die grote heren kennen elkaar allemaal, die komen bij elkaar als kinderen aan huis.’
‘Hij moet nooit onze zwakheid begrijpen en als ik naar hem toega, Sjloume, kent hij onze grote, machtige angst. Dan ziet hij ons allemaal wroeten en wriemelen en dan komt hij er juist toe, ons kwaad te doen.... en dan treft hij
| |
| |
Simon nog meer. Laten we het niet doen.’
‘Jij praat als een kind, want hij weet eens en voor altijd, dat we zijn, zoals we zijn. Weet je dan niet, dat iemand, die risjes heeft, altijd de manier kent, om de Joden te treffen?’
Marcus zei peinzend:
‘Daar heb je gelijk in, en toch is 't dwaas naar hem toe te gaan.’
‘Zou de burgemeester onze zorg en moeiten niet kennen? Jij bent de enige, die hem van deze gedachten af kan brengen, jij hebt de bazen in je macht.’
Marcus zei vastbesloten: ‘Het is nièt goed, dat ik 't doe.’
De opperrabbijn kwam des avonds en hij stond in zijn toornige dweepzucht, welke hij zoveel mogelijk dempte, tegenover Marcus, die hij als Jood niet vertrouwde. Hij was er niet zeker van, dat hij zijn kinderen, Rafaël en Ruben, die allebei op het gymnasium waren, in Joodse geest opvoedde. De kille brokkelde af, de boom van Israël had vermolmde plekken en daarvan droeg Marcus de schuld; hij vertrouwde de parnes niet en wachtte slechts op het bewijs van zijn mening, dat de geest van Marcus de gemeente versplinterde. Hij hield niet van de rechtstreekse aanval, hij wikte en woog zijn woorden en bereikte na enige voorbereiding de kwestie, waarvoor hij gekomen was.
‘Hoe gaat het met Rafaël? Werkt hij flink? Wat wil hij studeren?’
‘Rechten, dat heeft altijd in de jongen gezeten.’ Hij glimlachte:
‘Hij is te dichterlijk in zijn wezen, om letteren te studeren’
‘En Ruben?’
‘Ja, Ruben.....’
‘Wil je wel geloven, Marcus, dat ik vaak denk: Ruben is geen echte Jood? Hij ziet er niet als een Jood uit en gedraagt zich niet als een Jood. Vaak denk ik, dat ik uit Ruben niet wijs kan worden.’
‘Dat kunnen er ook niet veel.’ Marcus' stem klonk somber en zwaarmoedig: ‘Ik weet niet, of ik hem wel begrijp. De jongen ontglipt mij eeuwig en ik zal hem nooit kennen. Hij is anders, maar ik kan niet uitleggen, waarom.’ Hij
| |
| |
keek de opperrabbijn niet aan, zijn gedachten zwierven weg. ‘Zelfs z'n vrienden kunnen hem niet benaderen, de enige, die hem misschien begrijpt, is Simon Levi.’
‘Ook een vriend.’ De stem klonk sarcastisch.
‘Hoe kunnen wij ooit weten, wat er in een ander mens leeft? Rafaël, ja, dat is iets van mijn vlees en bloed, maar wie is Ruben?’ ‘Ik zie hem nooit in sjoel. Ik heb gehoord, dat hij één van de slechtste leerlingen was bij het godsdienstonderwijs en dat hij er nooit zijn aandacht bij bepaalde, ik begrijp het niet.’ Bij de herhaling werden zijn woorden een klacht. ‘Ik begrijp het niet’. ‘Hierin draag ik geen schuld’.
‘Dat zeg ik ook niet, ik weet alleen, dat niettegenstaande alles de Joden aan elkaar blijven hangen en niet buiten elkaar kunnen. En wat is daarbuiten, Marcus?’
‘Het is de vloek van de Joden, dat ze aan elkaar blijven hangen.’
‘En wie doet ze dan aan mekaar hangen? Vreemden zijn wij in het land van Egypte.’
‘Als een grillige stroom loopt het leven van Israël door het gebied van de vreemde volkeren.’
‘En wie gooien er de dijken tegen op? Doet de rivier dat soms zelf?’
‘We kunnen ons bevrijden, we moeten ons bevrijden vóór het te laat is.’
‘We moeten samen blijven en ik vraag je nog eens: ‘Wat is daarbuiten, Marcus?’ Ik zal 't je zeggen: ‘Haat en nijd’.
‘Ook misschien nog wat anders.’
‘Hierbinnen is 't heerlijk en gezellig. Vroeger zeiden we tegen elkaar: ‘Waar vind je een soep als bij de Joden? Daar was alles in gekookt, kip, schenkelvlees, balletjes, soepgroente en de geur kwam je tegen, als je de deksel oplichtte, maar het was niet de soep zelf, het was de wasem van de soep.’ Zijn ogen glimlachten. ‘De ziel van de soep, zo is het. Door deze ziel, die wij allen verstaan van onze jeugd af, komen we voor elkaar op, en jij moet voor Simon opkomen.’
‘Ik kan dat niet.’
‘Wie dan als jij het niet kunt?’
| |
| |
‘We nemen Philipson: dat is een goed advocaat.’
‘Hij is een duur advocaat.’
‘Ik betaal Philipson.’
‘Als jij naar de burgemeester gaat, nemen wij Philipson.’
‘Ik ga niet naar de burgemeester, ik maak geen slapende honden wakker.’
‘Philipson is met een Christen-meisje getrouwd en ik ga tot het uiterste, als ik mijn toestemming geef, dat wij hèm als advocaat voor Simon Levi nemen. Of betekent het voor jou niets, dat hij met een Christen-vrouw getrouwd is?’
Hij bleef rustig en toch wachtte hij wantrouwend op het antwoord, want op Marcus' gezicht kon je niets lezen.... Het leek, of Marcus niet hoorde, wat men hem vroeg.
‘We zullen Simon, zo goed wij dat kunnen, helpen, maar als ze hem tot gevangenisstraf veroordelen, zal hij proberen zich van de kille los te maken.... uit schaamtegevoel. In elk geval zal hij vriendschap bij Levi Augurk zoeken.’
‘Waarom?’
‘Omdat die de enige is, met wie hij verbonden blijft. Levi Augurk zal zich nooit meer van hem kunnen verwijderen.... Wat de gemeente betreft, die is kwetsbaar genoeg; het zijn grotendeels kleine handelaren en venters. Tengevolge van Simon's daad zal men zeggen:
“De Joden bedriegen” en als Simon terugkomt, zal hij zich voelen als iemand, die schurft heeft.’
‘Dat komt later terecht.’
‘Nooit komt iets later terecht.’
‘Jij kunt dat voorkomen: als jij naar burgemeester Sevenhoven gaat, hem de zaak uitlegt.... zoals jij dat kunt.... hem om raad vraagt.... er de nadruk op legt, dat het toch een onbelangrijke kwestie is.... dat men er niets aan heeft zo'n klein, dom mannetje te vervolgen.... Ik wou, dat ik het kon doen.’
‘Ik ontraad het.’
‘Als jij het niet doet, moet ik het doen.’
‘Jullie zijn allemaal gelijk,’ zei Marcus bitter. De opperrabbijn lachte. ‘Als jij er vóór overmorgen niet bent, zal ik gaan.’
| |
| |
‘Ik neem Philipson als advocaat.’
‘Daar zal ik mij niet tegen verzetten.’
Levi Augurk kwam een kwartiertje later en leunde tegen de muur, de handen aan het behang, om zijn gebaren, die hem zelf aan het huilen zouden brengen, tegen te houden. Zijn houding al betekende de uitdrukking van de zuiverste smart en Marcus zag met medelijden naar de vette man met zijn zwabberende onderkin en naar voren geschoten buik. Zijn diepe, donkere ogen staarden weerloos in het diepste noodlot en de dikke vingers tegen het behang leken zich aan de onontkoombaarheid vast te klemmen. Terwijl Marcus goed, mild, begrijpend naar hem zag, ontspande zich dit vreesachtig wezen langzamerhand, eindelijk kwam de troost van de barmhartigheid naar hem toe en hij klaagde zichzelf aan:
‘Alles mijn schuld, Marcus. Had ik Simon één gulden meer gegeven en de schore was toch veel meer waard, dan was dit allemaal niet gebeurd. Hier sta ik voor de troon van Kodasj Borage en ik zeg, dat ik niet anders heb gekund, want ik leef in een kleine straat en heb nooit wat anders als een kleine straat gezien. Ik heb niet begrepen, wat ik deed en ik kon toch ook niet denken, dat Simon zo stom zou zijn, om vals geld uit te geven.’
‘Dat kon niemand denken.’
‘Ik moest naar je toe, Marcus. We hebben samen op de markt in weer en wind naast elkaar gestaan en ik wist: Marcus wordt wat groots in de maatschappij. Ik ben groot in de handel geworden en toch ben ik geen gezien man, de mensen wenden zich van me af, net of ze een vieze reuk in de neus krijgen, als ik in de nabijheid kom.’
Hij wist niet, dat hij iets zei, waarom niet-Joden zouden kunnen lachen; Marcus lachte niet.
‘Je ziet alles te overdreven, Levi.’
‘Nee, Marcus. Ik praat precies, zoals ik denk. Er is tussen ons verschil gekomen en de hele kille noemt jou Marcus en weet je, wat dat uitdrukt? Marcus is de verstandige, oudste broer, Marcus is niet alleen een heer, hij is een edelman. Wat is de kille zonder Marcus? Jij alleen kunt ons redden.
| |
| |
Jij moet naar de burgemeester gaan.’
Ieder noemde hetzelfde geneesmiddel, nu de een de ander met vrees had besmet. Hoe had een geweldige angst om het kleine feit, dat een Jood een valse gulden had uitgegeven, allen bij de keel gegrepen en van hun bezinning beroofd?
‘Jullie wilt me allemaal dwingen.’
Levi Augurk bleef vast tegen de muur staan, met de vrees als een levende, lijdende trek in zijn gezicht; hij leed pijn door zijn vrees. Had hij Simon niet van zich afgestoten? Iedereen keek hem er op aan, hij las zijn schuld in aller ogen, hij wist het uit zwijgen en spreken. Hij moest Marcus er toe brengen, de burgemeester op te zoeken, allen zeiden het, dus diende het te gebeuren. Marcus keek hem aan.
‘Zo gaat het niet’, zei hij zacht en treurig, ‘wat jullie allemaal denken en willen, mag niet doorgaan. Wat moet ik eigenlijk bij burgemeester Sevenhoven doen. Wat moet ik hem zeggen?’
Levi hield vol: in zijn starre verstand had het zich nu eenmaal vast gezet, dat alleen in het bezoek aan de burgemeester de redding van Simon Levi en tenslotte van hemzelf lag.
‘Mijn dochter Ruth’, zei hij, ‘is kwaad op mij. Ze huilt en ze zegt, dat ze een slechte vader heeft. Wat betekent het woordje “slecht”? Zeg 't mij Marcus. Ik zeg: “je begrijpt je vader niet, je vader werkt voor jou, en wanneer hij als handelsman zijn hart laat spreken, staat zijn verstand stil. Elke gulden heeft zijn waarde, en als Ruth later trouwt, moet ik haar toch wat meegeven?’
‘Je had 't nooit mogen doen..... zo weinig voor de koopwaar geven.’
‘Marcus, de hele kille bidt en smeekt je: ‘ga naar de burgemeester.’
‘We zullen voor Simon de beste advocaat, die er bestaat, uitzoeken, Mr. Philipson.’
‘Betaal jij de advocaat?’
‘Natuurlijk’, glimlachte Marcus. Levi werd opgewonden, nam zijn handen van het behang en hief ze verwonderd in de hoogte.
| |
| |
‘Als jij Philipson neemt, komt Simon vrij.’
Marcus schudde het hoofd.
‘Ik wil verantwoord zijn.’
‘Denk je, dat ze hem, gesteld eens, dat ze hem veroordelen een hoge straf zullen geven? Mijn dochter Ruth....’
‘We zullen Philipson vragen, wat hij er van denkt.’
‘Marcus, doe mij een plezier en ga naar de burgemeester.’
De parnes stopte zijn oren dicht en lachte, maar Levi Augurk was niet zo gauw te verslaan.... hij liep op Marcus toe, deed hem zachtjes en vleiend de handen van de oren en zei:
‘Marcus, ga nu en je doet, wat je doen moet.’
Een uur na Levi kwam Simon's vrouw; Marcus' beproevingen hielden die dag niet op. ‘Marcus, ik heb gehoord, dat je niet naar de burgemeester wilt. Wat heb ik jou gedaan, Marcus, dat je Simon niet wilt helpen? Marcus, 't is het enige, wat hem helpen kan; ik heb het zwaar genoeg zonder man.’
‘Wees nu rustig, Saar.’
‘Kan ik rustig zijn? Hoe kan ik nu rustig zijn? Ik doe geen oog toe, 's nachts lig ik wakker en ik lig in het donker tegen de zolder aan te kijken en Simon schrijft mij gijnige brieven, maar in elke brief, daar is het verdriet zo dik in als de bruine vlekken in de matse, als rozijnen in de kremsjeliesj, als balletjes in de Vrijdagavondsoep’. Marcus kon een glimlach niet onderdrukken, om haar gebaren, haar stem en de overdaad van haar woorden. De stille vrouw werd door haar verdriet en zorg welsprekend.
‘Wat schrijft Simon?’
‘Hier is zijn laatste brief’. ‘Zeg aan Ruben, dat ik vol gijntjes zit, als een egel vol pennen en de beste zal ik voor hem bewaren.’ Plotseling begon ze te schreien.
‘Hoe is 't met Ruben, Marcus? Dat is al net zo'n nar als Simon. Die twee geven elkaar in narrisjkat niets toe, twee narren bij elkaar.’
‘Laten we niet over Ruben praten,’ zei Marcus zorgelijk en na een tijdje van stilte: ‘Hoe is het thuis?’
‘Anders goed.’
| |
| |
‘En verdient Mozes nou de kost voor jou?’
‘Gebensjt zal Mozes wezen van zijn voorhoofd tot zijn voeten, hij is vijftien jaar en verdient meer dan zijn oude vader. Donderdag komt hij met zestien zoof en een vette kip thuis. Zo'n kip is er op de hele wereld nog niet geweest en zal er ook nooit meer komen, want hij woog zes en een half pond, misschien wel zeven schoon aan de haak. Een kip om te zoenen, het vet dreef hem het lichaam uit. ‘Heb ik voor jou verdiend, moeder,’ zei Mozes, en de beide poten zijn voor jou’.’
Marcus glimlachte even.
‘Zei hij dat?’
‘Ja. Mozes, je zult gezegend zijn om de poten van de kip.’ Ze hief haar handen ten hemel.
‘Kodasj Borage, ik heb ze niet willen opeten, maar toen wij aan tafel zaten, had hij ineens de gijn-ogen van zijn vader. “Moet je horen, moeder,” zei hij, “hoeveel ik voor de kip heb betaald.” En dat zei hij net als zijn vader en ik dacht, dat zijn vader daar zat en meteen schuift hij mij van de kip op mijn bord een reuzepoot toe en ik merk daar niks van, ik blijf hem aanzien en voor mijn ogen zijn nevels, wolken en ik denk, dat hij Simon is en dat Simon, en niet Mozes, me een stuk kip heeft toegeschoven en ik eet van de kip die dikke poot op. “Moet je horen, moeder,” zegt hij, er staat een boer op de markt en ik zeg: “wat vraag je voor die kip met een waterkont?” en meteen, dat hij dat zegt, schuift mij die gezegende, gebensjte jongen met de gijnogen van Simon weer een poot op mijn bord en ik eet de poot en hij praat door over de waterkont van de kip en zowaar ik hier zit en jou zie, Marcus, ineens zegt hij met volle gijn: “moeder, je krijgt de poten van de kip niet.” “Nou,” zeg ik, “dat is goed, het is beter als jij en de kinderen de poten van de kip krijgen.”
“Moeder,” zegt hij, “ik lach mij een kriek, U heeft de poten al op” en meteen beginnen alle kinderen om de tafel te lachen en ze hadden het allemaal gemerkt en zich stil gehouden, zelfs mijn jongen van vijf jaar had zich stil gehouden, Marcus! Een wonder! En zo had Mozes, mijn
| |
| |
gebensjte zoon, me net als een kind van twee jaar gevoed en me afgeleid, om het eten in mijn keel te krijgen.’
‘Zo,’ zei Marcus. ‘Ik zal jou eens wat vertellen, Saar. Ik dank je voor dat verhaal van de kip en ik zal er aan denken, als ik zelf in moeilijkheden kom.’ Hij haalde diep adem en maakte zich los uit zijn ontroering.
‘Marcus, help Simon.’
‘Heb ik niet de beste advocaat voor hem gezocht?’
‘Marcus, help Simon.’
‘Als ik naar de burgemeester ga, doe ik wat dwaas'. Jullie hebt elkaar gek gemaakt en ik werk er niet aan mee, om hem lastig te vallen.’ Hij wachtte even.
‘Wanneer ze het nou allemaal willen, moet het toch goed zijn.’
‘Nee.’
‘Denk aan het verhaal van de kip.’ Hij wiste zich het zweet van het voorhoofd. ‘Jij zult je zin hebben, Saar, ik zal naar hem toegaan.’ Ze ging zachtjes weg, om overal te vertellen, dat Mareus zou gaan; en hij deed, wat hij tegen zijn wil had beloofd.
|
|