| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk
Langs veel wegen en paden, bekend en onbekend, waren de Joden in de grote Nederlandse stad gekomen, de een hierom, de ander daarom en de derde nergens om.
Na zwerftochten van alle geslachten kwamen ze over de Nederlandse grens tot betrekkelijke rust. Binnen hun eigen, vertrouwde kring voelden zij zich veilig, doch daarbuiten verloren zij gemakkelijk hun waardigheid en zelfvertrouwen. Ze gingen tamelijk gemeenzaam met de burgerman om, maar hadden een vage en toch vaste vrees tegenover de autoriteiten en hun kring overgehouden, behalve de voorzitter van de gemeente, de parnes, Marcus, die onbekommerd, met ogen vol durf en zelfvertrouwen over de straat ging; een stille zelf-bespottende stem sprak in hun ziel, sterker dan redenering en de zekerheid van recht en wet. Hun minderwaardigheidsbesef verteerde hun innerlijke hoogmoed, die altijd weer probeerde te winnen en altijd verloor; ze konden hun angst niet vernietigen.
Voor een deel droegen ze uitheemse namen: je had een Ehrenberg, een Meiningen, Bamberg, Silberstein en slechts enkelen heetten net als Christenen, zoals van Laar, maar om alle twijfel weg te nemen had zijn vader hem bij zijn geboorte als Mozes Levie Salomon in laten schrijven; iedereen, Jood en Christen noemde hem Sjloume en wie hem niet Sjloume noemde, zei, als hij over hem sprak: ‘de Jood van Laar’. Zijn vader, zaliger nagedachtenis, of liever
| |
| |
ole wesjolem, gaf hem ook een ander driedubbel kenteken mee om alle twijfel, dat hij een Jood zou zijn weg te nemen, een neus, die met fel geweld uit zijn gezicht schoot en met geweldige kracht naar de bovenlip toeboog, en daarmee toonde hij de wereld zijn afstamming van betwiste adel; hij voelde er zich trots en verlegen door. Hij was een wanstaltige man en geen meisje uit de gemeente, de kille, keek naar hem om, zodat men met verwondering hoorde dat het wel eens tot een huwelijk, een sjiddisj, met Sheila Leviet kon komen; de huwelijksmakelaar, Uiekruier, de sjadjen, had deze sjiddisj tot stand gebracht.
Dan had je Simon Levi, de gijnponum, die op zijn scheve voeten niet meer dan drie kilometer per uur liep en uit de grap de lelijkste van alle meisjes op een bal had aangesproken. Toen hij eveneens uit de gijn met haar had gedanst, trouwde hij uit dezelfde gijn met haar. Als hij in de trein zat, in de synagoge kwam, zei hij: ‘moet je horen, de nieuwste’, en dan vertelde hij altijd Jodenmoppen, vol wrange, genadelose humor, met eeuwige bespotting om eigen leed en eigenaardigheden.
Dan vertelde hij:
‘Er kwam een sjadjen bij een Joodse jongen en zei, dat hij een uitstekende partij voor hem wist, maar 't meisje was van goeie familie en als de jongen haar hebben wou, moest hij de soep niet sjlobberen. En toen de jongen aan de tafel zat, vol van rijkdom en schitterend kristal en serviezen van oud porselein, wat deed hij? Hij sjlobberde de soep. En de sjadjen, die een naam had te verliezen, want hij sjadjende alleen in de fijnste families, fluisterde: ‘niet sjlobberen!’ En de jongen sjlobberde toch! En de sjadjen zei heel boos en hij sidderde over zijn hele lichaam van boosheid en angst over het sjlobberen, dat die jongen deed: ‘niet sjlobberen!’ En hij zei het zo, dat iedereen het hoorde, want hij wou, dat iedereen begreep, welk een deftige sjadjen hij was: ‘niet sjlobberen’. En de jongen antwoordde: ‘over wat zal ik niet sjlobberen, zoveel ik wil, als ik 't meisje toch niet neem?’
| |
| |
Met zulke moppen dwaalde Simon Levi rond en als hij een Jood ontmoette, of hij hem kende of niet, greep hij hem bij de jas, en zei: ‘moet je horen, de nieuwste’. Zijn vrouw begon al te lachen, zodra ze hem zag.
‘Simon?’
‘Wat is er?’ Maar hij wist al, wat ze hem vragen wou, en hij voelde zich temoede als een artist, die de gunst van het publiek ondervindt.
‘Heb je de nieuwste?’
Hij bedacht heel wat grappen zelf, als hij langs de weg sjokte, de uitvinder van de jodenmoppen, die later door cabaretiers in de grote steden werden weerverteld. Van auteursrecht wist Simon Levi, de naamloze-zwerver-dichter, met als publiek een paar schoreme Joodjes, niet veel. Niemand zou het geloven, dat hem de handel onverschillig liet en dat hij daardoor niet meer dan veertien, vijftien gulden in de week maakte; hoe bestond het op de wereld, dat hij de lastige moppen niet uit zijn geest kon kwijtraken? Om zijn geweten te sussen, riep hij zo nu en dan, vol vuur, net of hij het meende: ‘handel’, maar meestal hielp dit niet veel en zogen zich de gijntjes onverjaagbaar in zijn hoofd vast, vooral als Ruben, de jongste zoon van Marcus, met hem meeliep. De man en knaap werden wonderlijk naar elkaar toegetrokken, zo ongeveer als hypnotiseur en gehypnotiseerde, waarbij de gehypnotiseerde, Ruben, telkens als hypnotiseur optrad en Simon tot geestigheid dwong. Door Simon bekommerde Ruben zich weinig om zijn school en Simon bleef een arme kerel, die nooit verder op de wereld kwam, omdat hij te veel geest bezat.
Als ze tegen hem zeiden:
‘Leef je altijd in de dalles?’, antwoordde Simon Levi:
‘Beter is dalles met gijn, dan mezomme met krijn.’
Soms voor de dienst begon, stond hij in de synagoge en had de vinger op het laatste woord van het laatste gebed gelegd. Wanneer ze nu, al van tevoren lachend, zeiden:
‘Maar daar zijn we nog lang niet, Simon’, antwoordde hij:
‘De hoofdzaak is, dat jullie mij inhaalt.’
| |
| |
De Christenen wisten niet, wat ze aan hem hadden en de jongens durfden hem op straat niet na te roepen, want in gebektheid en in gewiekstheid won hij 't van allen, terwijl hij zich innerlijk en uiterlijk van schelden en schimpen niets aantrok.
Door deze Simon kwam het grote leed over de Joodse gemeente, de kille, een gemeenschap zonder woorden, een vesting zonder muren en grachten. Zelfs voor zijn doen had Simon een slechte week achter de rug en hij voelde de verantwoording voor zijn gezin. Zijn keel was droog, hij verdubbelde zijn gijn en zijn menselijke ziel schrijnde hem, al liep hij vol grappen over de weg en deed Ruben schateren, want hoe groter zorg, hoe meer grappen. Tegen zijn zorg en zwaarmoedigheid kon hij zich waarlijk niet verweren en zijn altijd flinke en moedige vrouw, lelijk als geen, zei de dagelijkse woorden, kwam hem gewoon tegemoet, zong meer dan ze het zei: ‘Dag Simon’, lachte ook wel, maar Simon zag in haar ogen iets bedelends en hulpbehoevends, net als bij een kind, dat zich niet kan verdedigen en dan leed hij. Het werd Donderdag en nog bestond er geen uitzicht op een Sabbath met een stukje boterkoek, een stukje kiks; toch hield hij het vol tegen de buitenwereld te grijnzen en aldus bracht hij zijn eenvoudige wijsbegeerte, die op niets dan op zijn levenservaring berustte, in de praktijk: als je een slag met de hamer krijgt, mag je gerust neervallen, dan rapen ze je wel weer op, maar prikken ze je met de punt van een spijker, en het bloed komt uit duizend kleine wonden, lach dan, want lach je niet, dan doet de mensheid er nog wel de prikken van duizend spijkerpunten bij. Lach om duizend beledigingen en krenkingen en plagerijen, lach je vijand in zijn gezicht uit, doe of je ongevoelig bent, dan heeft hij geen plezier en houdt met pijnigen op. Als ze hem met leedvermaak aanspraken:
‘Geen handel vandaag, Joodje?’, dan antwoordde hij: ‘beter een lege kar dan een leeg verstand’, en hij lachte, zo moedig als een held.
Vrijdag zei hij tot zijn vrouw:
‘Als de kar leeg blijft, willen ze niet met mij handelen,
| |
| |
want dan denken ze: ‘'t Gaat hem slecht, laat 't hem nog slechter gaan’, en als het iemand goed gaat, denken ze: ‘'t Gaat hem goed, laat 't hem nog beter gaan’. Weten we wat wij doen? We laden ons eigen huisraad op de kar. 'n Gijn! Dan denken ze: Simon heeft handel, en dan doen ze er wel handel bij. Heb jij wel eens van iemand gehoord, die op een lege kar wat stopte? Een lege kar blijft een lege kar, maar op een volle kar, daarop komen ze van alle kanten aandraven, bij een volle kar kan altijd nog wat bij, dan komen ze van alle kanten aandragen, rijk en arm, ze lopen zich het zweet van het lijf, en waarom? Alleen om de volle kar nog meer vol te stoppen. Dat is de grote gijn.’
Simon trok die dagen, tegen slechte zaken gewapend, met een volle kar de straat op, en terwijl hij duwde, keek hij peinzend en welgemoed tegen zijn huisraad op, en in diezelfde tijd zat juffrouw Levi in een zo goed als lege kamer. Simon had al gauw beet: hij ruilde zijn enige rijksdaalder tegen koopwaar en hij kreeg een gulden terug.
‘Jadmoos’, riep hij vrolijk en hij trok, blij om het handgeld, al rekenend verder: hij kreeg voor de handel wel twee gulden terug, dan had hij drie gulden, inplaats van de rijksdaalder, niet kwaad! Het geld jongde bij anderen meer dan bij hem, bij hem toch ook. ‘Afijn’, grijnsde hij vrolijk tegen zich zelf, ‘waar het geld jongt, daar jongen de mensen niet’.
Middenin die gedachten schoot ineens een angst naar voren: de gulden, die hij had teruggekregen, voelde te zwaar aan, dat was geen zilveren gulden, het was een gulden van lood. Wat een stommeling.... dat hij dit niet dadelijk had gemerkt! En hij schold zich zelf uit:
‘Gammer, driedubbele gammer, dat jij je een valse zoof in de jatten heb laten stoppen. Juist iets voor een eeuwige sjlemiel als jij bent, dat jou zo iets overkomt. Nu heb je drie zoof, van wie er één vals is.’
Hij ging met zijn kar terug, tot hij aan het huis kwam, waar men hem had bedrogen. Hij belde zo hard, of het de politie was, en hij riep:
‘Je hebt mij een valse gulden in de handen gestopt.’
| |
| |
‘Ik jou? Man, ik ken je niet.’
‘Hier is hij. Zo vals als je hart.’
‘Dat is mijn gulden niet, smerige smous.’
‘Nou, zei Simon vreedzaam, ‘beter een smerige smous dan een dief’.
Er kwamen mensen om heen staan en de man in de deur schreeuwde:
‘Die Jood heeft een valse gulden en zegt, dat ik hem die heb gegeven.’ Hij gooide de deur dicht en Simon werd al weer rustig; ‘vandaag geluk, morgen stuk, vandaag kiks en morgen niks’, neuriede hij zacht voor zich heen en het scheen hem toe, of hij de kiks, goudgele boterkoek, in zijn mond stak en de geur en smaak op zijn tong proefde: hij moest de kiks verdienen. Door dit denkbeeld werd hij sterk en levendig en hij liep ineens door naar Levi Augurk, koopman, die handel dreef tussen de grote kleinhandel en de kleine groothandel, en meer verdiende dan de uitgebreidste grossierderij.
Alleen uitgeslapen kooplui als Levi Augurk, die in het dagelijks leven dom was, doch in de handel slim, begrepen de kleine verschillen en Levi Augurk trok er zijn voordeel van door zich als arm man voor te doen.
Simon Levi vertelde hem onmiddellijk de geschiedenis van de valse gulden en voelde daarna een ziedend berouw. Stommeling, driedubbele gammer, dat hij dit nu net precies Levi Augurk verteld had, de laatste, aan wie hij het had moeten zeggen! Levi Augurk keek met loense blik naar de kar, begreep dadelijk, dat Simon met zijn huisraad op stap was en hij zou, hoe geheimzinnig hem de zaak ook toescheen, dit met de geschiedenis van de valse gulden in verband brengen. Nu kon Simon theoretisch beschouwd naar een ander gaan, maar bij een ander zou hij evenmin zijn mond kunnen houden als bij Levi Augurk, teminder omdat hij zich al éénmaal had versproken, en dan zou Levi alle handelaren in de stad telefoneren, dat ze van de koopwaar van Simon af moesten blijven. Zijn noodlot die dag maakte hem bang; je had van die ogenblikken in je leven, die stil en sluipend aan kwamen zetten, en dan ineens voor je ston- | |
| |
den, om niets dan ellende en verderf te brengen.
Hij wilde redden, wat er te redden viel en dat kon het beste door te proberen, of hij Levi's aandacht af kon leiden.
‘Levi, heb je de nieuwste al gehoord?’
‘De nieuwste? Dat is zeker, dat Simon Levi zich een gulden van lood in de jatten heeft laten stoppen?’ Simon klopte hem liefkozend en bezwerend met zijn handen op de schouder.
‘Levi, laat me niet in de steek. Ik heb een groot en zwaar gezin! je weet, wat ik voor een mieze vrouw heb.’
‘Dat weet ik.’
‘God zij dank. Ik hoef er niet op te letten, of ze naar andere mannen kijkt, andere mannen kijken toch niet naar haar, maar omdat ze zo mies is, kent ze geen ander tijdverdrijf dan het krijgen van kinderen: andere vrouwen gaan naar de bioscoop, zij nooit. Als ze maar elk jaar een kind krijgt, is ze allang tevreden. Daardoor heb ik zo'n zwaar gezin gekregen.’
‘Een bioscoop is veel goedkoper’, zei Levi critisch.
‘Laat me niet in de steek’. Levi schudde mismoedig het hoofd: in de handel bestond er geen medelijden. Als je met ragmonus in de handel begon, eindigde je met armoe.
‘Heb ik zelf niet een zwaar gezin?’
‘Heb je ook, Levi.’
‘En heb ik dan geen mieze vrouw?’
‘Heb je ook, Levi. Maar als er een wedstrijd in ons land werd gehouden van lelijke vrouwen en als er een eerlijke jury was, zou mijn vrouw de eerste prijs winnen. Ze is nog een tikkeltje miezer dan de jouwe, maar laten we daar niet over strijden. Jij bent misschien ook meer Augurk dan mens, en als ik mezelf in de spiegel bekijk, ben ik ook geen schoonheid.’
‘We hebben het allemaal zwaar.’
‘Dank God, dat het leven zwaar is, dan kun jij het optillen en anderen niet, want jij kunt het leven aan. Jouw jongen gaat op het Gymnasium, net als de zoons van Marcus.’
‘Maar dat tillen wordt heel zwaar, mij ook veel te zwaar.
| |
| |
De inspecteur van de belastingen heeft mij aangeslagen om per jaar negen honderd vijftien gulden drie en twintig cent te betalen.’ Hij legde de nadruk op de drie en twintig cent en herhaalde zelfs vroom: ‘drie en twintig cent’. Simon Levi zweeg, uit eerbied voor het praten van Levi Augurk en de geweldige som aan belasting, die Levi Augurk moest betalen, meer geld dan hij zelf per jaar verdiende.
Er bestond geen valse gulden meer, alleen de strijd tussen Levi Augurk en de belastinginspecteur; zo de wereld vergaan zou zijn, dan nog waren de twee kleine, donkere mensjes met de redenering over de belasting door gegaan. Levi schudde droevig het hoofd. ‘Ik ben naar de belastingen gegaan en ik heb gezegd: ‘Edele heer inspecteur van de belastingen, met tranen in de ogen heb ik gezegd....’
Plotseling wendde hij zich tot Simon, of deze de inspecteur van belastingen was en zonder aarzelen nam Simon Levi een houding aan, waarvan hij meende, dat het wel die van een belastinginspecteur kon zijn.
‘Ben ik soms Rothschild, mijnheer de belastinginspecteur? Waarom wilt u mij negen honderd vijftien gulden drie en twintig cent - drie en twintig cent - laten betalen? Weet u wat u doet? Ik heb een voorstel aan u te doen! Snij het van mijn lijf. Negenhonderd vijftien gulden drie en twintig cent is een bedrag, dat ik bij mijn leven nog nooit bij elkaar heb gezien, mijnheer de inspecteur.’
Simon Levi deed zo streng als het hem mogelijk was, ging recht op staan, de duimen in het vest, en hij noemde Levi Augurk: ‘Mijnheer’.
‘Mijnheer Augurk, U kunt toch in termijnen betalen?’ vroeg hij met vastberaden stem.
‘Mijnheer de belastinginspecteur, U houdt geen rekening met het practische leven, U bent een ambtenaar....’
‘Dat ben ik.’
‘Een ambtenaar kan in termijnen betalen, uw salaris is erop berekend, om in termijnen te betalen, maar in mijn huisgezin? Dat bestaat in geen huisgezin, wat in mijn huisgezin is. Mijn huisgezin moet leven in de tijd, dat ik termijnen betaal en tegelijkertijd moet mijn handel doorgaan. Betaal
| |
| |
ik in termijnen, dan kan mijn handel niet doorgaan en kan ik bijgevolg geen termijnen betalen en als ik geen termijnen betaal, dan onttrek ik kapitaal aan mijn zaak en dan gaat mijn handel naar de maan. Daarom zeg ik voor mij liever: “ik betaal ineens”.’
Ze waren zo door de gebaren, de nadruk van de woorden en de onstuimige welsprekendheid van Levi Augurk bewogen, dat ze niets van de zonderlinge logica bemerkten; of eigenlijk..... het geval was voor hen niet onlogisch, want beiden kenden ze het gevaar van termijnbetaling uit de praktijk en het was altijd beter alles ineens te betalen.
Levi had de inspecteur niets anders willen zeggen dan: ‘Ik ben volkomen bereid te betalen, maar voor meer dan dit bedrag moet U mij volgend jaar niet aanslaan’.
Simon, nog steeds in zijn rol en houding van inspecteur van belastingen, waarschuwde met ernstige stem:
‘Maar als men een zo belangrijke som in één termijn betaalt, verliest men de rente.’
‘Mij betekent de rente niets, want ik weet niets van rente, ik weet alleen van winst. Als ik jouw schore voor een zoof koop en vandaag voor één gulden en vijf cent verder verkoop, maak ik achttien procent winst. Drie, vier procent rente is niets voor mij en als je meer dan een gulden wilt hebben, pak jij de schore dan weer in, ik begeer ze niet. Misschien wil een ander de koopwaar hebben.’
Simon Levi stond armzalig en van alles verlaten, verloren in de grijze lucht, een klein, onaanzienlijk joodje, met wie nu iedereen kon spotten, weerloos en machteloos door de dwang van de valse gulden. Hij had alle zekerheid, alle godspe verloren en iedereen was hem thans de baas.
‘Geef jij mij niet meer dan een gulden voor de schore?’ vroeg hij schor en hij keerde van de schitterende rol van belastinginspecteur tot Simon Levi terug, volledig en vol wroeging over de aandacht, die hij aan het betoog van Levi Augurk had besteed.
‘Adonai elaukijnoe, Levi, je meent het toch niet? vanmorgen ben ik er met een rijksdaalder op uit gegaan en
| |
| |
wil jij dan op je verantwoording nemen, dat ik met een gulden de zaken weer moet beginnen?’
‘Twee gulden heb je, een echte en een valse.’
Simon lachte in zijn ellende, om Levi Augurk zachter te stemmen, al wist hij, dat het hem niet zou lukken. ‘Een goed gijntje’, vleide hij en hij smeekte: ‘geef mij twee gulden, je weet toch wel, dat de schore vier en een half waard is.’
‘Verkoop het dan ergens anders voor vier en een halve gulden, als het toch vier en een halve gulden waard is.’
‘Geef mij nou twee zoof’, smeekte Simon Levi.
‘Heb ik twee zoof gezegd, of heb ik drie gezegd?’ Hij liet hem om hem te lokken, de twee gulden zien en liet ze verleidelijk tegen elkaar klinken. Hij kneep zijn linkeroog dicht. ‘Nou?’
‘Geef ze mij’, zei Simon begerig.
‘Maar ik heb twee gezegd. Je houdt toch zooveel van gijntjes? Dat is nu eens een gijntje van mij!’
‘Een goed gijntje’, herhaalde Simon met bleke lippen. ‘Ik heb de dood in mijn hart, maar ik zeg toch: “een goed gijntje”. Nu kom ik met een voorstel: je geeft mij drie gulden, en je krijgt er van mij twee terug.’
‘Dan geef je mij zeker de valse erbij! Ja, ik ben me daar stapel mesjogge geworden.’
‘Geef mij de twee gulden, die je daar in je handen hebt en je bent van me af. 't Is Vrijdag, morgen is het sjabbes, en ik heb voor de sjabbes niks in huis en wat ik verder in huis heb, dat heb ik op mijn kar. Ik ben een slak geworden: ik draag m'n huis met me mee.’
Hij wees vol smartelijke humor naar de wagen.
‘Levi Augurk, eens wordt het jomkipper, dat weet je, dan is het de verzoendag voor alle joden op deze aarde, en dan heeft Kodasj Boragoe zijn boek met alles volgeschreven, wat de Joden aan goed en wat ze aan kwaad deden, en aan de ene kant, waar het kwaad staat aangetekend, daar zet Hij: ‘Levi Augurk heeft Simon Levi voor goede schore niet meer dan een zoof gegeven, toen Simon Levi zich geen raad wist en hij zo diep in de zorg zat als in een
| |
| |
modderpoel’.
‘Ben je uitgesproken?’ vroeg Levi Augurk schijnbaargeduldig, doch hij had van louter bedwang voortdurend aan zijn nagels gekloven.
‘Nog niet’, zei Simon Levi, door zijn eigen welsprekendheid verrast. ‘Ik ga door! Als je mij maar één gulden geeft, neemt Adonai de zwartste inkt, die er bestaat, en Hij denkt lang na, om de vreselijke woorden te schrijven en die woorden zijn als volgt: “De ene arme Jood is door een andere rijke Jood bedrogen”. Behoren wij niet samen tot het volk van Adonai?’
‘Ben je eindelijk uitgesproken?’ vroeg Levi Augurk wraakzuchtig.
‘Ja.’
‘Aan de ene kant zal Adonai schrijven dat ik, Levi Augurk, voor goede waar een gulden heb betaald, aan de andere kant zal Hij schrijven: ‘Gezegend Mijn dienstknecht Levi Augurk, dat hij voor zijn zaak, zijn vrouw en zijn kinderen heeft gezorgd. Waar kan iemand opstaan en zeggen: “Levi Augurk, je hebt niet voor je vrouw en je kinderen gezorgd, je hebt je zaak laten verlopen?” Kijk ik naar een andere vrouw?’
‘Nee’, zei Simon Levi, en hij moest dit zijnsondanks zeggen, hij kon het niet tegenhouden: ‘maar de andere vrouw, die naar jou kijkt, moet óók nog geboren worden.’
‘Als mijn kinderen komen en zeggen: “Vader ik wil leren”, zeg ik dan: “Je zult niet leren, je vader heeft er de mezomme niet voor?” Hier sta jij met je valse zoof, en hier sta ik met mijn zaak, mijn vrouw en mijn kinderen, en met een echte gulden in mijn hand, die je voor je schore kunt krijgen.’
‘Hier heb je de schore’, zei Simon somber, en laadde de koopwaar zwijgend in Levi Augurk's winkel, en vrolijk vroeg Levi hem:
‘Een kop koffie met een stuk lekkere kiks?’
‘Dank je wel.’
Hij herwon zijn blijheid en riep uitgelaten:
‘Aan de wandel - aan de wandel
| |
| |
Heeft iemand ook handel, handel?’
Ineens schoot er een blond, driest meisje van een jaar of twee en twintig naar voren en Simon voelde dadelijk antipathie tegen haar en haar hoge, gemaniereerde stem, die hem dadelijk opviel. Later dacht hij er dikwijls over na, waarom zij zich dat hoge spreken had aangewend.
‘Ik heb handel, koopman.’
‘Zo'n juffrouw heeft zeker wat fijns te verhandelen.’
Ze lachte en terwijl hij grappig sprak en in haar ziel doordrong, begreep hij, waarom hij haar niet mocht lijden: zijn speelse humor, verlost uit zijn zwaarmoedigheid stiet aan tegen haar speelse aard, geboren uit haar lichtzinnige ziel en hij dacht:
‘Wat jij aan anderen verkoopt, verkoop je nooit aan mij, en wat je nooit aan anderen verkoopt, is voor Simon. Wat jij mij aanbiedt, is afval van afval.’
Ze liet hem een hoop kleren zien, die voor haar al ouderwets waren, hoewel zij ze maar vier maanden had gedragen; op de stapel lagen allerlei kapotte snuisterijen, wonderlijke koopwaar, waarvan je, nu het op een kluwen lag, onmogelijk kon zeggen, waarvoor het had gediend; een niet-vakman zou niet kunnen uitmaken, wie er nog iets van zou willen gebruiken, maar Simon Levi ontdekte dadelijk stukken, die voor de uitdragerij konden dienen. Hier en daar, tussen de wirwar in, ontdekte hij dingen, die afzonderlijk te verkopen waren, een laktafeltje, een rok, een beugeltas, waarvan de ketting te herstellen was. Hij hield zich beter dan bij Levi Augurk in bedwang en zei stil en plechtig in zichzelf: ‘Simon Levi, je krijgt voor de sjabbes nog een stuk vlees in de pot, oeie, oeie, Simon, je ruikt de soep, snuif de zoete geur maar op en je vrouw zal je blij ontvangen’. Hij hoorde haar stem in zijn oren: ‘Niets in gespaard, Simon’.
Hij sloot zijn ogen en zag het vlekkeloos witte linnen op de Vrijdagavond-tafel, het bruingekorste brood, het knappende brood, de galle, en plotseling kwam er weer een stem in zijn oren, van zijn jongste kind, de Hebreeuwse woorden, die hij in zijn geest vertaalde:
| |
| |
‘Geprezen moet U worden, Eeuwige onze God, Koning van de wereld, die uit de aarde het brood hebt geschapen’: ‘Boroeg ato Adonai Elauhijnoe, meleg hongaulum hamautsi legem min hoörets.’ Dit was loosjen hakaudesj, de heilige taal, die je niet kon vergeten en waarin al deze lofzeggingen, brooches, gezegd werden. Dat hadden ze zo op de Joodse school, het geider, in de jeugd geleerd, al die brooches met vertaling, tot je soms niet meer wist, wat je sprak, Hebreeuws, Bargoens of Nederlands, maar hoe zat je in deze wereld vast. Zelfs Marcus....
De juffrouw met de hoge stem vroeg:
‘En wat geef je ervoor?’
Toen bedacht Simon, dat hij tot deze aarde behoorde en dat hij de soep, waarvan de geur hem in de neus was gekomen, nog moest verdienen.
‘Een gulden vijftig.’
‘Voor tien gulden heb je het.’
‘Mijn moeder zou zich in haar graf omdraaien, mijn vader zou zich niet omdraaien, maar mij vervloeken en mijn grootvader zou uit pure schrik uit zijn graf verrijzen en nu zwijg ik er nog van, wat mijn grootmoeder zou doen. Het is bij jou gemakkelijk verdiend, je tikt tegen de ruiten of lacht wat en een mijnheer komt bij je boven, maar ik moet er voor sappelen....’
‘Onzin.’
‘Toch heb ik medelijden met je, zo waar ik hier sta.’ Zijn gewone gijn had hem verlaten, zijn tegenzin maakte hem bijna misselijk; met een kracht echter, die hem boven zich zelf verhief, verzette hij zich tegen zijn zinnelijke afschuw; dat kon niet bestaan, de klanten moesten doden voor hem zijn, alleen de koopwaar leefde en bracht leven voort. Hij had te werken en mocht zich niet in gevoelens en gedachten buiten zijn handel begeven. Met zijn gewone, wat schorre stem zei hij: ‘Ik heb jouw handel niet nodig. Ik heb vandaag al genoeg gedaan’, en hij wees vol trots op de kar, vol met zijn eigen huisraad.
‘Dat is eerst handel. Als je van handel spreekt, dan is dat handel.’
| |
| |
‘En wat heb je daar voor betaald, Joodje?’
Simon keek naar zijn eigen stoelen en tafels, en de sjabbes-kleren van hem en zijn vrouw, die argeloos op de kar lagen. Hij noemde een laag bedrag.
‘Een gulden vijftig. Nou, bereid ik jou geen reuze-geluk, als ik jou een vijftig voor jouw koopwaar bied?’
‘Ik wil het je voor vijf gulden laten.’
‘Ik wil je twee gulden geven. Zo waarachtig als ik hier sta, meer geef ik niet.’ Hij besloot de valse gulden uit te geven en een gijnige verontschuldiging schoot hem door de zin:
‘Het goed van dit meisje, het sjiksje, was voor halve liefde gekocht en het werd nu met half geld betaald. Afval voor afval, tinnef voor tinnef, vals voor vals.
‘Graag of niet’, zei hij. Hij deed, of hij tegen de kar wilde duwen en zijn gezicht werd streng en vastbesloten, de groeven van zijn gewone grijns werden vanzelf glad gestreken en ook de manier, waarmee hij bij het schijnbaarduwen tegen de kar zijn schouders kromde, deed echt aan. Inderdaad besloot hij nogmaals naar Levi Augurk te gaan, om van hem, met deze koopwaar als onderpand, vijf gulden te lenen, want de schore was het waard!
‘Nou?’ zei de juffrouw met de hoge stem en dadelijk bemerkte Simon, dat ze in het bod toe zou stemmen, ‘dan moet je het maar voor twee gulden hebben’. Simon knikte bedaard, net of hij haar een gunst wilde bewijzen, en hij gaf haar de echte en de valse gulden.
‘Veel geluk ermee, Juffie’, en nu was de kar in waarheid zwaarbeladen en vol van komende handel. Hij trok nu welgemoed verder, niet als koper, maar als verkoper en hij verkocht een bloesje al dadelijk voor twee gulden, een laktafel voor drie vijftig en het was nog lang geen avond. En van alle kanten stroomde het geld toe.
‘'s-Morgens niks en 's-avonds kiks’ en hij lachte: ‘Dat duurt niet lang, of er kan een vette kip worden gekocht.’ Een ogenblikje later mompelde hij: ‘De kip wordt hoe langer hoe vetter’ en nog later: ‘De kip wordt een kalkoen. Ik krijg de vetste kip van de hele kille.’
| |
| |
Hij leefde volkomen buiten de werkelijkheid en ook zijn koopwaar had toverkracht. Een paar fabrieksmeisjes in Aaar schaft bleven, door magische kracht gedreven, maar staren en Simon besloot ze tot kopen te dwingen.
‘Nieuwste mode. Nog nooit gedragen. Nieuwste mode. De snufjes zo uit Parijs ontvangen.’
‘Wat kost het?’ zei een meisje.
‘Er is bijna geen bod op te doen. Je denkt, dat dit allemaal met een gewone trein of desnoods bliksemtrein hier is aangekomen? Zowaar ik gezond ben en gezond hoop te blijven, zulke waren zul je hier niet zien en nooit weer zien, want alles is direct met de vliegmachine naar hier gestuurd.’
En toen gebeurde het. Ineens stond er een agent op de weg.
‘Wil je mee naar het bureau gaan?’
Simon Levi dacht zelfs niet meer aan de valse gulden en volgde de agent bijna-vrolijk; drie kwartier later wist Marcus het en het nieuws verspreidde zich door een groot deel der kille; het ging van huis tot huis: Simon Levi was om het uitgeven van valse munt gearresteerd.
Marcus ging het, vlak voor sjoel, aan Simon's vrouw vertellen; zij stond aan de deur met de handen voor de ogen, als een moeder die naar een kind uitkijkt.
‘Waar is Simon?’ vroeg ze. Haar stem klonk schor door ontroering en Marcus bleef even eerbiedig staan.
‘Ik wil met je spreken, Saar.’
‘Adonai Eloukijnoe, daar is wat gebeurd. Met Simon is er wat gebeurd.’
‘Ja, Saar, daar is wat gebeurd, maar laten we niet naar binnen gaan, want je kinderen konden het horen.’
‘Mijn kinderen horen het 't beste uit jouw mond, Marcus.’
Hij trad kalm binnen, vertelde rustig en volgde Simon's tocht door de stad in zijn woorden, ja, zelfs glimlachte hij zo nu en dan. De vrouw luisterde toe, langzamerhand werd ze minder bewogen en het scheen haar toe, of ze klaarder in Simon's ziel zag dan ooit tevoren; het deed haar zelfs vreemd aan, dat de kinderen huilden. Het begon met het kleinste; wie het meest weerloos was, schreide het eerst. Een onmetelijk grote slag had hen getroffen en toen het
| |
| |
doordrong tot de vijftienjarige Mozes, de oudste, schreide deze het laatst, doch dieper en smartelijker dan de anderen. Hij, volwassen, geen kind, wist, wat Marcus' woorden betekenden: ieder uit Israël's stam weet, dat, wat één lid misdoet, Israël misdoet. Dit dacht hij in deze woorden:
‘Als mijn vader in de gevangenis komt, hebben de Joden het allemaal gedaan.’
Marcus' gedachten gingen verder en dieper, omdat hij de ghetto-vrees niet kende, waaraan zo weinig Joden kunnen ontsnappen. In haar angst speurde Saar naar elke trilling van zijn gezicht.
‘Komt hij vrij? Marcus zeg mij de waarheid.’
Marcus sloot zijn ogen moede en zag zo het toneeltje vóór zich. Simon door een kleine menigte omringd en hij had de ontvangst van de valse gulden bezworen en een ogenblik later uitgegeven. Ze zouden Simon niet laten gaan en straks was het Sabbath.
‘Marcus, ga naar de burgemeester.’
‘Ik zal niet naar de burgemeester gaan.’
Mozes zei met vaste stem:
‘Burgemeester Sevenhoven haat de Joden.’
De moeder zweeg, want Mozes had recht van praten, nu hij geen kind meer was. Mozes zei ferm en flink als een volwassene:
‘Ga niet naar de burgemeester. Ik ga er met de kar na Sjabbes op uit.’
Marcus keek hem ontroerd aan en peinsde:
‘Israël, groot is Uw kracht’. Hoe duurde de terneergeslagenheid bij Joden slechts even, de jongen van vijftien stond klaar, om voor het hele gezin te zorgen.
‘Na deze Sjabbes zul jij je kiks en je kip hebben, moeder.’
‘Je hebt een man in huis en daarbuiten zal ik doen, wat ik kan’. Marcus ging heen.
In de sjoel wachtten hem velen uit de kille en hij liep rustig naar de bank van het synagoge-bestuur, de bank van de parnosiem. Hij ging zitten en keek om zich heen. Plechtig en rustig, of Israëls hart niet getroffen was, begon de gazzan de dienst: de deur kraakte en Mozes, de zoon van
| |
| |
Simon, kwam haastig binnen, sloop op zijn tenen en ging op zijn vader's plaats zitten.
Na de dienst wachtte Ruth, de dochter van Levi Augurk, een blond meisje van dertien jaar, hem op.
‘Mozes’, fluisterde ze.
‘Wat heb ik met jou te maken?’
‘Mozes, wees niet boos op mij. Luister Mozes, mijn vader.’
Hij liep door en zij keek hem na, terwijl de tranen haar over de wangen vloeiden.
|
|