| |
| |
| |
Twee en twintigste hoofdstuk.
Nanneke had goed voor zichzelf gezorgd. Lydia belde aan en een dienstmeisje, dat er zo op het oog keurig uitzag, opende de deur, verwonderd, dat er een vrouw, een fatsoenlijke vrouw, op de drempel stond.
‘Kan ik de juffrouw spreken? Ik ben een oude vriendin van de juffrouw.’
‘Mevrouw is niet thuis. Ik weet niet, wanneer mevrouw thuiskomt. Dat is heel ongelijk.’ De zonde had in dit huis een eerbaar gewaad.
‘Wilt u mevrouw zeggen.... dat ik straks terugkom.... Zeg maar.... een oude vriendin van mevrouw.’
Ze dwaalde in de omtrek, en zwierf rond. Van de van Woustraat liep ze naar Carlton, dan terug, dan de Noorder-Amstellaan op. Even ging ze naar haar huis, riep de poes,
| |
| |
die tegen haar aanvlijde, toen weer rusteloos verder. Ze pakte haar mandje niet.
Ze verlangde naar het gelaat en de stem van Nanneke. Ze begon de vorm van het gezicht in haar herinnering terug te roepen en binnen in haar geest aanschouwde ze Nanneke als kind. Nanneke's stem klonk. Die lieve Nanneke.
Hoelang zwierf ze? Alle begrip van plaats en tijd verloor ze en eindelijk stond ze stil, om te overleggen wat ze moest doen. O ja, Nanneke. Ze belde weer aan. Het dienstmeisje deed haar open. Of mevrouw nu thuis was gekomen? Het meisje wou wel gaan kijken. Ze liep de trap op. Iemand, boven, kwam blijkbaar uit de kamer. Er werden woorden gemompeld, die Lydia niet verstond, maar de stem, Nanneke's stem, kende ze. Een oogenblik later kwam een statige dame langzaam de trap aflopen. Nanneke den Dolder. Lydia keek naar haar op. Zij leek een bedelares, die van een deftige dame een aalmoes zal ontvangen. Nanneke had het licht opgeklapt. Ze verwonderde zich nooit.
‘Ik dacht, dat 't een dienstmeisje was. Kom binne, hoor!’ Ze zei niet meer ‘haur’, maar hoor.
‘Kan ik vanavond bij je blijven, Nanneke? Ik ben zo alleen.’
| |
| |
‘Mens, wat zie je d'r nat en slecht uit. Kom boven hoor, maar je kunt niet lang blijven.’
Ze ging haar voor en ze liet Lydia in de kamer.
‘Sj!’ waarschuwde ze, ‘ik heet natuurlijk geen Nanneke meer, ik ben Jeanette geworde.’
Een ogenblik stond Lydia in de kamer stil en de goede warmte straalde haar tegemoet. Haar ogen knipten tegen het licht. Eerst na enige minuten was zij eraan gewend.... en ze zag....
Een goed-gemeubileerde kamer, met veel fauteuils en twee sofa's. Er hingen schilderijen en tekeningen, landschappen, stillevens, bloemen, een enkele naaktstudie, en een gezellige schemerlamp stond in de hoek. Veel asbakjes. Een vrijgezellenkamer door een vrouw gemeubeld. Enkele doeken en shawls slechts bij schoorsteen en bij deur. Niet al te veel van de dingen, die meisjes voor versiering gebruiken. Niet meer dan twee vaasjes met wat bloemen, drie spiegels. In dit vertrek konden mannen en Nanneke gezellig samen zitten.
In een der clubfauteuils was een man gedoken, met donker, krullend haar, een gouden pince-nez voor de bolle, bruine ogen, een brede, gewelfde neus, dikke lippen en
| |
| |
een dubbele kin, en buik. Hij droeg een dikke das met fonkelende diamant. Hij rookte een reusachtige sigaar, waaraan hij de zwaar-vergulde band had laten zitten. Aan zijn korte vingers waren schitterende ringen gestoken en bijna onmiddellijk zag Lydia met verontwaardiging, dat hij ook een trouwring droeg. Zenuwachtige grijns, diep gegroefd. Zijn buik welfde onder de nauwe borst, de korte beentjes met de glimmende lakschoenen vlak bij de kachel. Zijn grijns verdiepte zich nog, toen hij 't verkleumde figuur van Lydia zag, en even nam hij haar op, om haar met Nanneke te vergelijken. Nanneke kwam dichtbij hem en boog zich over hem heen.
‘Wat doe je nouw?’ vroeg hij. ‘Schei toch eut. Jou kriebelt mijn.’
‘Ik dacht, dat 't knoopje van je overhemd los was.’
‘En wat hindert jou dat? Och.... Ik vraag je, wat dat hindert?’ Hij knikte haar dankbaar toe. ‘Maar 'n fijne nekijwe ben je. Wat moet dat meisje hier? Da's goeie schare.’
‘Een ouwe vriendin van me. Ze zal je niet bijten, hoor, Eduard.’
Ze wendde zich tot Lydia.
‘Zeg, we kunnen wel even hiernaast gaan. Eduard zal je zoet zijn in de tijd, dat ik weg ben? Geen gebbetjes hoor, daar hou ik niet
| |
| |
van.’ Ze sloeg haar armen om hem heen en drukte zich tegen hem aan. Eduard bleef stil zitten en bekeek aandachtig de nagels van zijn linkerhand. Hoe hij, die op 't ogenblik niets liever deed dan lui in zijn clubfauteuil te liggen, gebbetjes zou uithalen, wist hij niet. Jeanette wist het ook niet. Dit kwajongens-achtige maakte de mannen dol, ze vonden haar 'n leuke onbetaalbare meid, altijd losjes, altijd vrolijk. Lydia volgde gedwee naar een klein, koud kamertje. Nanneke ging op een tafel zitten en liet haar benen bungelen.
‘Een typ is die Eduard!’
‘Nanneke, wat is dat voor een man?’
‘Och, hij is schatrijk. Hij heeft in petroleum gespeculeerd. Bij hem aan huis gebruiken ze nooit petroleum, zegt-ie. Hij heeft in de baisse gespeculeerd.’
‘Nanneke, hoe kun je zo leven? Ik ben ook ongelukkig, dat kun je wel aan me zien, is het niet?’
‘Ik ben niet ongelukkig,’ zei Nanneke boosaardig. ‘Dat hebben jullie zeker gedacht, maar da's mis. Ik ben blij, dat ik uit die rotzooi weg ben. Ik kan doen, wat ik wil, en ik zeg je, dat ik 't ze lekker betaald zal zetten. Weet je nog wel, dat ze me dienstmeid wouën laten worden? Zeker, om bij Mevrouw Herpenborgch 't vuile werk te
| |
| |
gaan doen! Daar zou ik je voor bedanken, hoor, maar ze hoeven niet te denken, dat ik ze vergeet.’ Ze vond het heerlijk, dat ze eindelijk iemand had gevonden, bij wie ze kon uitpraten. Ze had het al de tijd verkropt. Zij zou het ze eens betaald zetten. De regenten, de regentessen, die haar dienstmeid wilden laten worden. Ze haatte het meest de braafste van allen, mevrouw van den Heuvell, ‘Zeg, is mevrouw van den Heuvell nog regentes?’ Niets van het verleden was vergeten. Het leefde voor haar.
‘Ik weet het niet. Ik ben in zolang niet in 't Huis geweest. Laatst alleen nog even bij moeder.’
‘Heb je ook al mot gehad, Lydie?’ Ze vroeg het vol blijdschap. Ze konden het misschien samen de regenten en regentessen betaald zetten.
Plotseling laaide haar drift weer op. ‘Jij dacht met jouw stiekeme braafheid, dat je gelukkig zou worden en ik ongelukkig. 't Is net omgekeerd.’ Toen had ze weer spijt. ‘Och snoes, ik laat me altijd maar gaan, hè? Weet je van vroeger?’
‘Nee, ik kom niet meer in 't Huis. Kun je niet raden, waarom ik hier ben?’
Nanneke haalde de schouders op. Ze kende het leven! Daarin gebeurden zulke onverwachte, zonderlinge dingen.
| |
| |
‘Nee, dat weet ik niet, hoor. Beter laat dan nooit, zeg ik maar.’
Lydia zag Nanneke's kindergezichtje voor zich. Vroeger zat Nanneke ook dikwijls op tafel, en bungelde met haar benen, en 't scheen Lydia toe of ze in 't Weeshuis zat, niet met Jeanette, maar met Nanneke. Ze bedacht dat ze haar nog geen kus had gegeven. Ze huiverde en nu bemerkte ze tegelijkertijd de vrouw voor haar. Lydia was niet minder burgerlijk dan vroeger en ze kon dit meisje niet kussen. Jeanette lette er niet op.
‘Waarom ben je bij me gekomen?’ Lydia wendde haar gezicht af. Ze liet Nanneke's stem in zich naklinken, zoals een musicus, die zich een melodie herinnert. Ze werd getroost, en zonder namen te noemen, vertelde ze kort haar geschiedenis. Jeanette luisterde zonder veel belangstelling. Ze had wel tragischer histories in haar leven gehoord. Niets bijzonders. En ze stond er heel anders tegenover dan Lydia, ze vond den man eerder een goocheme guit dan een gemene kerel. Op zijn laboratorium?! Daar was hij goedkoop afgekomen. Dat was nu juist een soort verhaal voor Eduard, die van dergelijke speculaties hield. Alleen de naam interesseerde haar, niet het geval.
‘Zeg, hoe heet die vent?!’
‘Nee, laat ik je de naam niet noemen.’
| |
| |
‘Waarom niet? Toe zeg 't nou.’ Ze vleide als een bedorven kind. ‘Nou ja, ik kan 't toch wel raden.’
‘Wat doet het er nou toe, Nanneke?’ Ze streek zich over 't voorhoofd. Hoe moe voelde ze zich!
‘Zeg, hij was zeker rijk?’
‘Ik geloof het wel. Ik weet het eigenlijk wel zeker. Alleen heeft-ie in de laatste tijd geld verloren.’
‘Dan laat je hem natuurlijk opdokken.’ Ze was jaloers. Lydia had een grote slag geslagen. Zo'n schaap. Die had 't lot uit de loterij getrokken.
‘Geld wil ik niet van hem hebben. Ik kan geen geld meer van hem aannemen.’
Nanneke sprong van de tafel af en ging voor Lydia staan.
‘Ik weet zijn naam! Ik weet zijn naam! 't Is Harry Kooisma van der Mey.’ Ze danste dol in de rondte.
‘Nee, nee, die is 't niet. Wat doet het er nou toe, hoe hij heet.’
‘Wat er dat toe doet? Zeg Eduard, kom 'ns hier....’
Hij dribbelde met zijn korte beentjes de kamer binnen en hij vroeg:
‘Wat doe je maan eut mijn rust te halen? Ik dee jeust 'n lekker tukje. Kom met je vriendin maar hiernaast. Als je nouw toch
| |
| |
praten wilt.’ Hij streek Nanneke langs de rug. ‘Als 't mijn niet verfeelt, dat gepraat van vrouwe. As 't mijn verfeelt, ga ik weer slape. Vrouwe late je niet met rust. Da's de fout van de vrouwe, dat ze niet wete wanneer ze een man met rust moete late en wanneer ze een man niet met rust moete late.’
‘Ik ga niet mee. 't Is beter, dat ik wegga.’
‘Jij slaapt altijd, Eduard. Jij neemt je gemak.’
‘Gekheid! Heb ik gezegd, dat ze weg zou gaan of heb ik daar niks van gezegd? Ik heb daar niks van gezegd; gaat u toch binnen, gaat u toch binnen en neem u toch een stoel bij de warme kachel. Maak 't u toch gemakkelijk, juffrouw. U bent ook een schoonheid, niet opgemaakt as andere schoonheden, u hebt een natuurlijke schoonheid net as een mooi paard.’
Hij drong haar de kamer in. Toen ze op de drempel stond, leek 't haar, of de hitte haar als een mantel ging bedekken. Haar lichaam vroeg om warmte en rust. Haar ziel was reeds in de slaap verzonken en schrok slechts enkele malen wakker. Haar verkleumd lichaam kroop dichter bij de koesterende vlammen. Ze hoorde eigenlijk niets van het gesprek, dat Eduard met Jeanette voerde. Ze verwarmde zich.
| |
| |
Eduard wist in een ogenblik alles. Hij luisterde en had het verhaal tegelijkertijd in zich opgenomen. Hij beschouwde de zaak objectief, zoals hij de aandelen van een petroleum-maatschappij beschouwde. Voor hem en Jeanette was het een handelskwestie en ze bepraatten ze met innigheid. Hij wendde zich met felle belangstelling tot Lydia.
‘En wat heeft hij je gegeve?’ Hij bezag haar. Niet veel zeker.... Och, zoals die meisjes zich voor de gek lieten houden. Och, och, och. Hij schudde medelijdend 't hoofd. Zonde en jammer! Lydia antwoordde niet. Hij tikte haar op de schouder. Zoals ze daar zat, in haar armoede en ellende, diepe wallen onder de grote, verschrikte ogen en de wangen wit, kon hij niet begrijpen, dat een Kooisma van der Mey haar had gezocht. Hij had er plezier in, om eigen stem te horen. Hij wou haar graag raad geven; vooral vond hij het een mooie gelegenheid, om eens stilletjes met een Kooisma van der Mey af te rekenen. Zulke vuile lui dachten van hem: ‘smerige ploert’. Wanneer hij er iets aan doen kon, zou het die mijnheer geld kosten. Hij herhaalde zijn vraag: ‘en wat heeft hij je gegeve?’ Hij bleef geduldig wachten, en grijnsde zoals hij ook in zijn beurshoek op kopers en verkopers wachtte. De grote
| |
| |
vraag, of ze een kind van hem kreeg, wroette in zijn hersens. Zo ja, dan zou ze er in deze omstandigheden bepaald een slaatje uit kunnen slaan. Hij stond voor haar.
Het geduld had hem onoverwinnelijk gemaakt. Deze man was tweemaal failliet gegaan, hij had zich elke keer weer naar boven gewerkt. Hij had hier geduld nodig! Lydia hoorde niet, wat hij zei. De warmte dekte haar volkomen, en, terwijl ze haar ogen nog had geopend was haar wil wezenloos, als in de slaap.
‘Is ze een beetje suf, die vriendin van jou?’ vroeg hij Jeanette. ‘Die schoonheid zit te maffe.’
‘Ze zit altijd te dromen. Ze heeft je zeker niet verstaan. Hoor eens Lydie -’ Lydia schrok op.
‘Je mag wel naar Eduard luisteren hoor, hij heeft een groot huis aan de Keizersgracht.’
‘Wat heeft hij je gegeve?’ Weer zei hij de woorden, rustig, medelijdend, ragmonus moest je wel hebben met zo'n suffe meid.
‘Wie.... wie....?’
‘Nou, die mijnheer Kooisma van der Mey. Wat heeft hij je gegeven, schoonheid?’
Lydia stond op en zei verward:
‘Neemt u me niet kwalijk. Ik weet niet, wat u bedoelt.’
| |
| |
‘Ze weet niet, wat ik bedoel. Nou moet ik lachen. Zeg, ze weet niet, wat ik bedoel. Hoeveel geld heeft hij je gegeve?’
Lydia schudde het hoofd. Deze man sprak een andere taal dan zij.
‘Zal ik je 'ns wat zeggen? Hij heeft d'r per jaar betaald, wat ik je per dag betaal, als ie 'r iets betaald heeft. Zijn er mensen die rein mesjogge zijn, of zijn er geen mensen, die rein mesjogge zijn?’ Hij ging dicht bij Lydia zitten. ‘Wil je nou 'ns een raad aanhore, een goeie raad van een man, die de weg kent in de zamenleving, die de weg kent in deze maatschappij? Laat mijn die zaak nou 'ns over. D'r is voor jou geld uit te slaan. Laat mijn hier nou 'ns in optrede as je goeie vriend en geef mijn dan vijf en twintig procent van wat jij d'r voor krijgt.’
Lydia stond op. Ze moest weg, al wist ze niet, waarheen ze moest gaan. Het hinderde niet, of het buiten koud was. Alles beter dan de woorden en de gebaren van dezen man. In haar droom hoorde ze zijn woorden:
‘'n Gewoon meisje ben je niet. As ik 'n juffrouw foor me kindere nodig heb, dan zal ik u bij m'n vrouw recommandére, zo waar as God leeft. Ik heb in me leve nog niet zo'n vrouw gezien. Weet je, wat ze heeft, Zjenet, ze heeft 'n liefhebbend hart. Da's een edelsteen.’ Hij kreeg de tranen in de ogen, hij
| |
| |
keurde de mensen naar hun waarde. Toen schudde hij verdrietig 't hoofd.
‘Ze wil toch niet leusteren, die mesjoggene meid. Rein mesjogge is ze. D'r zat zeker tiendazend gulde foor d'r an.’ Hij ging weer in zijn makkelijke stoel zitten, terwijl hij de handen over de buik vouwde. Hij strekte zijn korte beentjes naar de kachel uit. Lydia stond al op de drempel van de deur. ‘Waarom ga je nu nog niet?’ dacht ze.
Ze keek Nanneke aan en plotseling kwam ze naderbij. Ze moest haar wel een kus geven! Haar oude, trouwe Nanneke, die zeker had gemeend dat ze het goede deed. Zo mochten ze niet scheiden. Jeanette's parfum stond haar tegen en toch kwam ze naderbij. Ze sloeg haar armen om Nanneke heen.
‘Nanneke!’ zei ze ontroerd, terwijl ze haar kuste. Jeanette schaamde zich.
‘Ze is altijd een rare geweest.’
‘Kus me. Ik ben zo ongelukkig.’ Nanneke kuste haar onwillig.
‘Je kunt je fortuin maken, als je 't goed aanlegt. Bien entendu, snoes?’
Lydia zei droef:
‘Maar je kent me toch wel. Begrijp me toch, Nanneke. Ik hou van hem.’ Ze was vergeten, dat Eduard in de kamer zat. Ze stond alleen naast haar goede Nanneke.
| |
| |
‘Nou ja, en wat wil je dan eigenlijk van mij? Je kunt hier vannacht toch niet blijven.’
‘Ik ga al heen.’ Eduard boog zich voorover en pookte in de kachel. De geschiedenis begon hem langzamerhand te vervelen. Wat dee dat vreemde mokkel nog in de kamer? Tranen vergat hij gauw; in de bioscoop, in 't leven.
‘Moet je nou nog naar huis terug? Wacht, ik zal je een glas cognac geven.’
Lydia had nog niets gegeten, en terwijl ze werktuigelijk de cognac dronk, leek 't haar, of ze werd gevoed. Ze dronk het glas snel uit. Eduard lachte.
‘'t Smaakt je, wat! 'n Kunsjt. 't Is de duurste cognac, die 'r bestaat. Heb ik zelf uit Parijs meegenomen, gesmokkeld. Zeg, Zjenet, geef 'r nog zo'n glas en laat 'r dan inrukken. 't Begint mijn nou te vertelen.’
‘Nee,’ zei Lydia, ‘ik wil niet meer drinken.’
‘Och kom. Zjenet! Schenk 'r nog een glas in. Ze moet straks gaan lope.’ Hij rilde. ‘Ik gelukkig niet. Zeg, heeft 't meisje wel een gloeiende kreuk voor mijn gemaakt?’
Lydia dronk nog een half glas. Aan de trap nam ze afscheid. Nanneke stak het licht op, even keken ze elkaar aan. Nanneke legde de hand aan haar hart en haar ogen kneep ze half dicht, terwijl haar rechter- | |
| |
schouder iets op-boog, gelijk bij een mens, die pijn voelt.
‘Een vieze kerel, die Eduard. Je moest 'ns weten, wat een vuilak.’
‘O, Nanneke.’
‘Nou ja, 't hindert me niks hoor. Hij is rijk en ik heb spie nodig. Je kunt nooit rajen, wat ik heb! Dit huis is van mij. Ik heb ook een spaarbankboekje, zeg, nou moet je niet lachen! Zeg, niemand weet 't. Ik heb 't in de kluis van een bank, dat niemand 't vinden kan. Daar heb ik ook een stukje leggen.’
Lydia begreep er niets van. Een spaarbankboekje.... een stukje.... Een kluis.... Waarover sprak ze eigenlijk. Ze wilde Nanneke zo graag begrijpen. Ze was toch hier gekomen, om liefde te zoeken en te geven?
‘Nanneke, waarom laat je die man hier, als je hem zo smerig vindt? Kun je niet op een andere manier je brood verdienen?’
‘Je bent nog altijd dezelfde gebleven,’ zei Nanneke, zacht en verwonderd. ‘Hoor 'ns, ik zal in het kleine kamertje het petroleumkacheltje aansteken. Dan doen we de deur op slot.’
‘Waarom?’
‘Nou, dat HIJ niet binnen kan komen. Clara!’ riep ze.
't Keurig dienstmeisje trippelde uit de keuken en bleef beleefd op een korte afstand
| |
| |
voor haar staan. Ze deed altijd net, of ze niet wist, waar ze diende. Zo kreeg ze van de brokken het meest.
‘Wat blieft mevrouw?’
‘Steek jij even het petroleumkacheltje in 't kleine kamertje aan?’
‘Jawel, mevrouw.’
‘'t Wordt dadelijk warm, Lydie.’ Nanneke draaide het slot om. ‘Ik laat de sleutel erin steken, dan kan hij niet naar binnen kijken. 't Is zo'n vuile gladekker.’ Ze ging weer op tafel zitten. ‘Ik had nooit gedacht, dat ik je nog 'ns weerom zou zien, snoes.’
‘Ik jou ook niet, Nanneke.’
‘Je hebt zeker altijd gedacht, dat ik er ongelukkig aan toe was. Heb je d'r wel eens met de anderen over gepraat?’
‘Nee, nooit. Alleen met je oom.’
‘Dat wouën ze zeker niet. Nou, ik zal het verder brengen als jullie allemaal. Je weet nou, waarvoor ik leef.’
‘Ik had 't me zo heel anders bij jou voorgesteld. Ik geloofde, dat ik bij jou zou kunnen uithuilen. Ik ben zo ongelukkig. Zo net was ik ongelukkig en ik ben 't nog, maar 't lijkt me, of ik 't niet voelen mag. Er is iets tussen mij en mijn verdriet geschoven. Ik geloof, dat ik zou kunnen lachen. Ik wil toch niet lachen.’
Nanneke streek zich langs de schildpad- | |
| |
den kammen, met goud en barnsteen ingelegd, op haar hoog-opgemaakt haar. Ze legde de benen kruiselings over elkander.
‘Ik ben zo vrij als een vogel in de lucht en heb alles, wat ik verlang. Nou, kun jij hetzelfde zeggen? Je ziet 't dadelijk aan je, dat je d'r beroerd aan toe bent. Die Eduard hier binnen is een typ. Bij vrouwen heeft-ie geen sjans, dat kun je natuurlijk wel zien, maar zijn geld heeft sjans. Alles in dit huis is van mij. Alles betaalt-ie en raad 'ns waarom?’
‘Och, Nanneke, toe.... ik begrijp d'r niets van. Je kunt niet gelukkig zijn.’
Nanneke glimlachte. Ze vond het te mooi, om het eindelijk te vertellen. Er werd tegen de deur gebonsd.
‘Zeg, moet je mijn de hele avond alleen laten zitten? Is dat nou haasten?’
Ineens werd Nanneke driftig en in laaiende woede kreet ze schel uit:
‘Laat me met rust. Anders kun je stikke.’
‘Hoor nou 'ns even,’ smeekte Eduard. ‘Laat die vriendin nou gaan en kom bij mijn.’
‘Stik!’
Eduard morrelde nog even aan de deur en trok mompelend af. Nog een ogenblikje bleef Nanneke staan.
‘We hebben 's 'n keer ruzie gehad, zeg,
| |
| |
toen ben ik hierheen gelopen en heb de deur op slot gedaan. Raai 'ns, wat-ie me toen heeft uitgevoerd, midden in de nacht? Toen heeft-ie een smid uit zijn nest gehaald en 'm vijf-en-twintig gulden geboden, als-ie de deur open kreeg. Zo is-ie soms.’ Ze luisterde. ‘Nee, hij gaat de trap niet af. Vertrouwen doe 'k hem nooit. Soms belooft-ie de hele wereld en komt met niks terug. Als ik iets van 'm gedaan wil krijgen, moet ik een paar vrienden van 'm vragen, me mooiste kleeren aantrekken en m'n armen om 'm heen slaan, dat z'n vrienden denken, dat ik van 'm hou. Geen een van z'n vrienden heeft zo'n knappe vrouw als ik ben en daar is-ie trots op. Zie je, dan zeggen z'n vrienden: “Die Eduard heeft een reuzensjans, de meid houdt ook nog van 'm” Nou, na zo'n avond draai ik hem om m'n pink.’
Lydia streek zich langs het voorhoofd. Waarom luisterde ze toch naar deze verhalen? Daarvoor was ze toch niet hier gekomen! Ze hoorde niet in deze wereld thuis.
‘Nanneke, hoor 'ns, het is slecht van me geweest, dat ik niet eerder bij je gekomen ben. Ik had je misschien kunnen redden. We zijn altijd zulke goeie vriendinnen geweest.’
Nanneke schudde 't hoofd.
‘Och, Lydie, laten we nou niet zo zwaar gaan bomen. Daar heb je altijd van gehou- | |
| |
den. Ik niet. Al die preken....’ Ze rilde. ‘Hier heb ik me dadelijk op me gemak gevoeld. Ik ben natuurlijk veel kleiner begonnen.’ Ze balde haar handen tot vuisten. ‘Ik had nou al schatrijk kunnen wezen, als ik toen had geweten, wat ik nou weet. Soms sla ik de handen aan mijn hoofd en scheld mezelf voor stommeling uit. Ik ben net zo stom geweest als jij met Harry Kooisma van der Mey, maar afijn, jij deed 't nog uit eigen wil en bij mij is 't door oom Stevens gekomen, die had een rijke klant, nou, duizend gulden heeft-ie er wel aan verdiend. Tien-duizend gulden had ik er aan verdiend, als ik toen al geweten had. Ik kan mezelf vermoorden, als ik er aan denk. Dat was een jaar eerder geweest, om ze 't betaald te zetten. Nou, toen ik oom Stevens in de gaten kreeg, ben ik hier gaan wonen.’
‘Hij heeft me een boodschap voor je mee gegeven.’
‘Over geld. Daar bedoelt-ie weer wat mee. Ik moet zeker naar 'm toe gaan. Hij weet zogenaamd iets voor mij. Nee, over een paar weken gaat Eduard de laan uit. Ik heb al voor mezelf gekeken, oompje.’ Ze greep Lydia bij de arm. ‘Zeg, snoes, je moet 't niet vertellen, dat Eduard de laan uitgaat. De volgende week wil-ie me 'n tip van 'mzelf geven. Dat heeft-ie me gezworen. Als Eduard
| |
| |
'n tip geeft, is er wat mee te verdienen. Je weet eigenlijk niet hoe, want hij kan bijna niet lezen of schrijven, maar van de petroleum en rubber weet-ie alles. Hij heeft me nog nooit 'n tip willen geven, want hij zegt, dat de vrouwen nooit hun mond kunnen houden.’ Ze droomde. ‘Daar heeft-ie gelijk in ook. Als jij bij me zat en ik had de tip, dan zou ik 't je natuurlijk vertellen en 'n tip, die aan 'n vrouw verteld wordt, is geen tip meer. Nu, Lydie, waar wil je nou naar toe gaan?’
‘Ik weet 't niet. Ik ga niet meer naar hem.’
Waarom niet?’
Niet meer naar hem. Ze zei toonloos:
‘Dag, Nanneke.’ Ze kuste haar weer. Nanneke werd even vertederd en ze zeide goedig.
‘Ik heb natuurlijk geen logies voor je.’ Ze lachte. ‘De volgende maand wel. Waar ga je nou naar toe, als je niet naar Huis gaat?’
‘Ik weet het niet.’
Toen ze de trap genaderd was, schoot Eduard zo snel zijn korte beentjes konden, naar voren, een glas cognac in de hand. Met een komieke buiging gaf hij het Lydia.
‘Nog eentje op de valreep.’
‘Drink maar, dan vergeet je,’ zei Nanneke.
‘Och nee, och nee.’ De woorden klonken zo goed: ‘dan vergeet je.’ Ze dronk een
| |
| |
paar teugen, nog een paar.... het deed haar goed.
‘Nog een glas? Zo'n fijn merk krijg je nooit weer, Bij God gezond.’
‘Nee, nee.... ik ga al.’
‘Nou, snoes, het beste. Zeg, ik ben niet kwaad meer op je, snoes, dat 't hertje toen 't eerst bij jou is gekomen en ik had 't grootste stuk brood. Weet je nog wel? Maar ik zal d'r nooit meer an denke, snoes.’
En tot Eduard:
‘'t Is half acht. Gaan we ergens eten, lekkere mol?’
|
|