| |
| |
| |
Een en twintigste hoofdstuk.
Na de zomerdag geen dag meer van geluk of schijn-geluk. De winter kwam snel. Lydia probeerde haar werk goed te doen. Soms zei hij iets, hees, over zijn werk en zijn idealen, zij luisterde niet. Alleen als 't getik van een waterdroppel in een kan, des nachts, klonk dit ene geluid in haar: hij houdt niet van mij.
Zo nu en dan werd hij ongeduldig. Hij vond haar saai en vervelend, lijdelijk in de hartstocht, zonder overgave van lichaam. Haar zwijgen drukte hem. Hij wou haar telkens zeggen, dat hij rust voor zijn heilig werk nodig had, dat ze blij mocht zijn, zich te mogen offeren, de woorden ontbraken hem. Dit zwijgen, zo anders dan in 't begin toen alles blij-gelukkig leek en ademloos. Ze had geen aandacht meer voor hem, ze verzonk in zichzelf, en deze wrokkende stilte
| |
| |
borg voor hem 't verlangen naar ander avontuur. Hij was bezeten door zijn werk. Zijn werk en zijn belangen golden alleen. 't Andere leek ijdelheid en dwaasheid. Hij begreep niet wat ze wou. Een man als hij had alle recht, waarom dee ze zo lijzig en vervelend? D'r waren vrouwen genoeg op de wereld, die maar wat graag -
Wanneer hij haar nu weer langzamerhand genaderd was, haar eerst had gestreeld en gekust, dan zou haar vrouwelijkheid waarschijnlijk naar hem uitgestraald zijn, haar lichaam had zich willig en vol lust gegeven. Nu, zoals 't gekomen was, verstilde en verstarde haar drang naar den man. Ze rilde soms van de koude die haar beheerste, ze voelde zich nameloos-verschrikt, en alleen iets van die tederheid bleef, en dat verlangen naar tederheid. Deze plotselinge begeerte van den man had haar eigen begeerte verward.
Op een avond ging hij uit, zonder iets te zeggen, zoals een getrouwd man zijn vrouw verlaat. Waarheen? Ze vroeg 't niet. De stilte werd haar eigendom. Ze verliet het lab die avond vroeg, en ging naar haar eenzame kamer....
De volgende morgen was hij niet teruggekomen. Maar 's middags kwam hij weer, met de reuk van alcohol bij zich. Er lag een
| |
| |
brief voor hem, die hij openmaakte. Hij mopperde en vloekte.
‘Wanneer is die brief gekomen?’
‘Gisteravond. Ik vond 'm vanmorgen.’
‘De bank schrijft, dat ik suppleren moet.’ Ze antwoordde niet. ‘'t Kapitaal van de Kooisma's van der Mey gaat naar de bliksem. In deze tijen gaan alle ouwe kapitalen naar de bliksem. 't Kan me niks schelen. Alleen mijn werk. Ik dacht, ik geef m'n geld aan m'n werk. Nou kan dat niet. Nou geef ik 't aan de lucht. Kan me niet schelen.’ Diepe zorgen.
‘Kan je 't geld zoveel schelen?’
‘'t Geld niet. Maar wat ik voor 't geld kon doen. Wie begrijpt me?’ zei hij honend. ‘Jij ook niet.’
‘Nee, ik begrijp je niet.’
‘We begrijpen elkaar niet. De liefde is niks voor mij, 't werk is iets voor mij.’
‘Waarom trouw je niet met 'n rijk meisje?’
‘Psjoe-a. Trouwen.... Dat is wat voor 'n burgerman.’
‘Waarom trouw je niet met Mia?’
‘Omdat we in een ander land geboren zijn. Omdat ik alleen sta. Net zo alleen als jij.’
‘Of je rijk bent of arm....’
‘Voor jou niet. Maar voor mijn levens-werk. Voor mijn werk.’ Hij liep heen en weer door 't lab. ‘Dit op te moeten geven.
| |
| |
Heb je wel 'ns van Guido Gezelle gehoord?’
‘Nee, wie is dat?’
‘Dat was 'n dichter. Ook al zo wat - als ik. Die hebben ze gedwongen te zwijgen.’
‘En jij?’ Hij stond rechtop en leed. Ze wou zachtjes naar hem toegaan. ‘Laat dat,’ zei hij rauw. ‘Ik slik 't allemaal wel weg.’
Hij riep in de gang.
‘Lize! Lize!’
Lize Kooisma van der Mey kwam rustig binnen. Ze was een en dertig jaar, maar tennis en wintersport hielden haar lenig en soepel, lang van heup, slank van middel; haar borst iets gevulder dan van een jongen. Ze hoefde geen corset te dragen.
Ze stond minachtend tegenover Harry. Ze lachte even vriendschappelijk tegen Lydia.
‘Moet je die brief 'ns lezen van de Incasso-Bank.’
‘Daar liggen d'r al een stuk of drie in de huiskamer. Je hebt d'r niet naar omgekeken.’
‘Denk je, dat ik zulke brieven lees? Ik zal 't mijn vader 'ns nadoen. Ik zal wel 'ns even met die lui -’ Hij schoot zijn bontjas aan. ‘Nou - ik ga weg.’
Lize zag Lydia aan.
‘Heb ik al kennis met u gemaakt? Ik heb u wel gezien.’
‘Ik geloof 't niet,’ zei Lydia schuw.
| |
| |
‘Da's nou net iets voor m'n broer. Ik heb 't grootste deel van mijn kapitaal gered, maar hij - hij gaat dol op elke speculatie in. Hij heeft 'r zoveel verstand van als 'n konijn van de rattejacht. U had 'm wel wat kunnen intomen.’
‘Ik wist hier niets van.’
‘Bij mij hoeft-ie niet te komen, als-ie in nood is. Wist u d'r heus niks van?’
‘Nee.’
‘Ik dacht dat ze u hadden omgekocht. Daarom dacht ik, dat d'r toch niks aan te doen was. Ik dacht als d'r een jong mooi meisje.... Nou, punctum. 't Is allemaal even bruin.’ Lydia zag stil en verwonderd naar haar. Lize knikte naar haar, floot even, danste even bij deze melodie zonder melodie.
‘U.... bent niet z'n gewone typ. Ik vin U veel sympathieker, vrouwelijker. Maakt u, dat u weg-komt. Of is 't al te laat? Tegenover mij hoeft u zich niet te genéren.’
Lydia zweeg. Dit was geen vriendin voor haar, toch klonk er even een bekende vrouwestem naar haar toe.
‘Ik amuseer me. Trouwen is niks voor mij. Alleen 't plezier.’
‘Nee,’ zei Lydia, ‘dat begrijp ik niet.’
‘Ik neem 't mijn broer kwalijk, dat hij u.... Ik zal 't hem zeggen ook.’
| |
| |
‘Nee, zegt u hem niets.’
‘Ik heb medelijden met u.’
‘Met mij hoeft niemand medelijden te hebben. Ik zorg wel voor mezelf.’
‘Nou, 't beste, juffrouw van Offeren.’
‘Zult u er niet met uw broer over praten?’ Doodsbleek.
‘Mijn broer verdient geen vrouw als u. Mannen zijn eenmaal zo.’
‘Uw broer is niet -’
‘Nou ja. 't Beste hoor. Ik kom wel 'ns weer babbelen.’
Lydia wachtte op zijn terugkomst. Ze kon niet werken, ze deed alles doelloos. De enkele lieve woorden, die hij tot haar gezegd had, kwamen bij haar terug als een smart, en toch klampte zij zich er aan vast. Waarom moest je zo'n man als vrouw volgen? Ook anderen, ook anderen, zij niet alleen. Hij verwoestte maar en sloeg maar kapot wat om hem heen stond, en hij wist en begreep 't ook niet. De vrouwen lokten hem, riepen hem, en hij nam, wat hij krijgen kon als een kind. Was hij misschien zo'n groot man, waar je over in de boeken leest? Wat had hij haar dan te zoeken, een gewoon meisje, uit duizenden één?’
Een naam verliet haar niet. Nanneke den Dolder. Altijd Nanneke den Dolder. Snoes. Vleiend als een viool door de radio, prik- | |
| |
kelend. Ze nam haar hoed en mantel, ze verliet 't huis haastig midden-in haar werk. 't Zou wel een tijd duren voor hij terug kwam. Vannacht bleef hij zeker uit. Zij had ook haar rechten. 't Leek haar, of ze zich op deze wijs wreekte, door midden-uit haar werk weg te rennen. Ze had wel berouw. 'n Taxi? Vijf en twintig cent, tien cent fooi. Ze had 't geld van tante Mine bij zich, altijd, bijgelovig, dit geld, dat zou haar eindelijk te pas komen. Vrouw Uskes wou er niet aan raken. ‘'t Kan je te pas komen,’ zei vrouw Uskes. Leidschestraat-hoek Keizers-gracht. Vijf en dertig cent in haar kleine vuist geklemd. De taxi reed.
Grote winkel van schoenmaker Stevens. Ze zag hem dadelijk met zijn zijden bakkebaarden. Hij was onveranderd, onveranderlijk. Die ogen lichtten als fosfor in de nacht.
‘Lydia van Offeren?’
‘Waar is Nanneke?’
‘Kom even binnen.’
‘Waar is Nanneke?’
‘Kom even binnen. M'n vrouw zal blij wezen.’ Hij kende haar. Misschien wat rijper dan vroeger, maar meisje gebleven. Niks voor de heeren, die hielden niet van dat wachtende, dat lijdende, dat offerende. Je had niks aan een vrouw, die niet brutaal was.
| |
| |
‘Nanneke heeft 'n huis.’
‘Waar woont ze dan?’
‘Ze heeft me altijd bedrogen. 'n Gewiekste meid. Ze is me nog vijf en negentig gulden schuldig, zeg 't haar als je haar spreekt, vijf en negentig blanke guldentjes, die in de modder hebben gelegen. Maar schoenmaker Stevens wrijft de guldentjes, tot ze weer blank zijn.’
‘Toe, zeg me nou, waar Nanneke woont, mijnheer Stevens.’ De oude Lydia.
‘In de van Woustraat, de winkel van Maas, met 't bovenhuis, 't is vlak bij waar 25 ombuigt, weet je liefje, aan je rechterkant. Maas staat d'r met letters als kapitalen. 't Bovenhuis; daar woont zij, en soms komt d'r nog iemand. Dat heb ik d'r bezorgd, de rijkste vent van de stad heb ik haar geleverd, 'n goeie klant van mij, en ik heb ze beide plezier gedaan. Als de meisjes willen, wil ik ook wel.’
‘Dank u, mijnheer, voor 't adres.’
Taxi terug.
Harry Kooisma van de Mey jas nog aan, hoed nog op, liep in 't laboratorium te ijsberen. Hij stond stil, toen Lydia binnen kwam.
‘Zo - is de juffrouw uitgegaan, toen ik weg was.’
‘Even maar.... om 'n adres....’
| |
| |
‘Om 'n adres. Ja, om 'n adres. Aan de bank begrepen ze zo weinig van 't nut van m'n werk als Mietje hiernaast. Ze wouën geld. Geld is schaars zeien ze. M'n vader en m'n grootvader en m'n overgrootvader hebben altijd geld genoeg gehad, maar bij 't minste briesje worden de heren van de Bank benauwd. En m'n assistente laat mij ook in de steek om 'n adres te halen. De ene assistent doet 't zo, en de andere doet 't zo, maar niemand is van 't gewicht van m'n werk en 't belang voor de mensheid overtuigd, ik alleen. Ik wil d'r gebrek voor lijden en doodgaan als 't moet. Da's mijn taak op de wereld, mij door God gegeven. U bent godsdienstig, hé? Van alle mensen is 't werk door God bepaald en 't werk is 't enige op de wereld. Een assistent, die zowat doet, om weg te lopen, kan ik niet meer gebruiken.’
‘Harry.’
‘Dat doet allemaal niks, Harry en Harry, dat doet me niks. Drie maanden kunt u naar een andere betrekking uitkijken.’
‘Ik wou liever dadelijk gaan, als 't kon.’
‘En aan de mensen zeggen, dat ik zo'n gemene kerel ben, hè?’
‘Nee, alleen maar wou ik graag dadelijk weggaan, en ik wens jou en ik wens u met uw werk -’
| |
| |
‘Nou, je bent een braaf kind, hoor. Blijf maar voor mijn part, jij bent de enige, waarvan ik iets door de vingers kan zien.’
‘'t Is gezegd en woorden zijn soms daden. Hou me niet tegen. Ik ga liever weg.’ Ze stond nog altijd in haar hoed en mantel. ‘U kunt wel morgen dadelijk een nieuwe assistent krijgen. Er staan er veel op straat, mijnheer Kooisma van der Mey.’
‘Nou, als 't dan moet wezen, Ik heb geen tijd voor al die praatjes. Ik weet toevallig iemand, die geen betrekking heeft en dit dolgraag wil hebben. 't Is een man. Nou, dat heb ik toch eigenlijk liever.’ Ze strekte haar hand uit.
‘Dag Harry.’
‘Dag Lydia.’
‘'t Beste met je werk.’
‘Dank je.’
‘En met jezelf.’
‘Morgen heb ik 'n nieuwe assistent. Dan kan ik weer verder gaan. O ja, ik heb nog iets, dat ik voor 'n paar maanden voor u - voor jou - voor u - heb gekocht, 'n aardig dingetje, ik heb 't je altijd vergeten te geven, wacht -’
Terwijl hij zich omdraaide, om 't haar te geven, was zij al weg.
|
|