| |
| |
| |
Twintigste hoofdstuk.
Wanneer hij zijn hartstocht met tederheid had beleden, langzamerhand had gezocht en verleid, daarna verstoten, zou ze als veel andere vrouwen geweest zijn, met altijd door onrust en zoeken van de man. Nu, door een ruwe, ontzettende daad, die ze niet begreep, werd zij van ellende en kilheid en schuwheid vervuld. Ze wist niet, waar ze 't moest zoeken, hoe ze zich moest verdedigen, ze wist bovenal niet, waar en hoe ze hem iets kon verwijten. Dit... walgelijke... en afschuwelijke.... dit plotselinge.... verschrikte haar als een vlam vlak en plotseling voor haar. ‘Wat nu?’ dacht ze radeloos. Ze kon 't ook niet verenigen met zijn edel en statig wezen, zijn opgaan in de wetenschap, zijn verrukking voor iedere nieuwe vondst. Bestond deze man uit twee mannen? Maar hij verkeerde in evenwicht. Dit het
| |
| |
vreemde, waardoor ze zich helemaal hulpeloos en verloren voelde. Ze dacht aan tante Mine terug, en de lege plek in de kamer, toen zij alleen sliep en tante Mine in de nacht.... naar die vieze, ouwe man toeging. Tussen al die gevoelens speelde een andere melodie ver en vaag, iets van blijheid, dat ze als vrouw iets.... voor een man.... betekende. Dit bleef echter nooit lang in haar, dat andere, vreselijke overstemde deze lichtheid van stemming.
Hij zei enige dagen alleen de nodige dingen tegen haar.
‘Ik ga hier weg,’ dacht ze rampzalig. ‘Ik ga hier niet weg.’
Ze kon de oude vriendschap niet meer voor hem voelen, ze kon niet. Ze brak een buisje, hij fronste 't voorhoofd, 't kon haar niet schelen, dat ze een buisje brak. Hij had veel meer in haar gebroken.
‘Niet zo slordig zijn.’
Waarom zweeg ze? Welke macht deed haar zwijgen?
Op een middag zei hij:
‘We gaan samen op reis. We gaan hier ver vandaan met mijn auto.’
Ze zweeg. Wie had medelijden met een arm, eenzaam meisje?
Maar ze schreide niet stilletjes in zichzelf.
‘Kan 't niet meer als vroeger worden?’
| |
| |
‘Waarom wil je dat?’
‘Ik weet niet....’
Waarom geen woorden voor haar gedachten?
‘Ik heb je toch geen kwaad gedaan?’
‘Nee, maar alles is anders. Waarom....?’
‘Ik doe niet aan morele katers.’
Ze zag hem aan.
‘Ik begrijp u.... ik begrijp jou niet, Harry.’
Het woord ‘Harry’ was er uit.
‘Nou, Lydia, als je zo doorwerkt, blijft alles bij 't oude.’
‘Dat kan niet, dat kan nooit meer.’
‘Jullie meisjes,’ zei hij geërgerd. ‘Als een man jullie aanraakt, dan meen je dadelijk, hahaha.’
Ze stonden weer zwijgend tegenover elkaar, vijanden, die elkanders macht meten. En toch hield zij bovenzinnelijk van hem en uitzinnig veel. Ze dweepte met hem, als een gelovige non met Jezus. Hij had haar ingenomen als een wrede veldheer een vesting, die zich onder hem kromt en weer opstand wil plegen, zodra die kan.... en ondanks alles bewondert. Stil dit kloppen van dat hart. ‘Wat nou?’ dacht zij.
Ze stond tegen de muur geleund, de armen gespreid tegen de rode verf, als een toneel-speelster in een grote scène. Maar haar lij- | |
| |
den kwam uit haar zelf. Haar mond met de rode lippen had zij iets geopend. In haar ogen geen enkele traan. Haar ogen waren glansloos, smarteloos. Haar stem klonk effen, of haar geen ontroering bezielde.
Hij vroeg:
‘Gaan we samen op reis? We nemen een auto. Ik ken een klein hotelletje, een geestig dingske. Hoor eens, Lydia. Hier staat 't mij tegen. Lize.... mijn zuster.... kan elk ogenblik binnenkomen.’
‘Ik weet wel, dat Lize je zuster is.’
Ze legde een geheime betekenis in dit antwoord, want ze was vrouw geworden, en ze was geen meisje meer. De daad van hartstocht, haarsondanks bedreven, had haar gerijpt. Hoe kende hij dit hotelletje, hij was er misschien met anderen.... Ze zag weer dat zwevende licht in zijn stalen ogen, hoe moest zij hem tot de bekentenis, dat hij van haar hield, aandrijven? Dit 't enige op de wereld! Als ze maar minder van hem hield, dan kon ze hem er misschien toe brengen. Haar liefde was haar noodlot. Waarom begreep ze toch zo weinig van de mannen? Nanneke den Dolder. Die naam stond nu in haar hersens met onzichtbare letters geschreven. Dat, wat ze nu beleefde, had ze nooit in haar mooie boeken gelezen, van Hille-Gaerthe of van Hoogstraten-Schoch. Dit
| |
| |
stond er allemaal zo anders. Je ging toch trouwen, als je van een man hield en een man van jou? Als je van een man houdt en de man van jou. ‘Snoes,’ zei Nanneke den Dolder tegen haar.
‘Wanneer gaan we?’ vroeg hij.
‘Wanneer je wilt.’
‘Vanmiddag?’
‘Vanmiddag.’
Toen ging ze ineens vlak voor hem staan.
‘Maar ik wil niet dadelijk naar dat hotel.’
‘Ga je koffer maar pakken.’
De auto stond klaar. Ze hadden afgesproken, dat zij bij 't Muiderpoortstation zou wachten. Lize. Rij van auto's op de weg, ze reden achter elkaar, tot een 't in zijn kop kreeg, zjoem, te passeren. De weg van de auto's, sjsj, overwinning van de stad op het land, sjsj, toe-oe-oet. Café's overal aan die asphaltweg. Weiden en sloten en hoge lucht met horizon van geen belang. Amersfoort. Toen langzamerhand de stilte, de dorpjes. Ze reden maar door. Ze legde schuchter haar hand op zijn arm.
‘Laten we hier ophouden. Even samen gaan.’
Ze zag de bruine vlakte met schitterende, schaterende, gele plekken van zand en ernstige bossen met hun dichte groei. De hemel was staalblauw en de zonnehitte sidderde
| |
| |
door de wazige lucht. Op hun wandeling voelde ze de eenzaamheid als een zuivere adem. Hij nam haar bij de hand en ze begonnen door ongebaand veld te lopen. Twee kinderen.
‘Hij houdt van mij. Hij houdt van mij,’ peinsde ze. ‘Wonderlijk, dat hij van me houdt. Waaraan heb ik zulk een geluk verdiend? Vandaag zal hij me zeggen, dat hij van me houdt. Misschien zal ik het hem wel vragen, want ik heb toch het recht, om het te weten. Zal ik hem vertellen, hoe hij me gemarteld heeft? Nee, nee, niet aan denken. Ik wil naar zijn stem luisteren. Die heeft me altijd goed gedaan.’
‘Ben je hier al eens eerder geweest?’
‘Nee. Ik kom hier voor de eerste maal. Het is hier mooi.’
Ze liepen de vlakte over, tot ze aan een brede zandweg langs een rimpelende beek kwamen. Hier teder groen van weiden en een enkele roodbonte koe graasde er rustig, de lenige kop rechtuit, in het gras. Daar dichtbij stonden enkele boerenhuizen met steile, hoge daken, vol vuisten mos tussen het riet.
Ze volgden de loop van het stroompje en ze kwamen langs stille plekken. Eensklaps schoot een fazant met luid vleugelklappen uit een bosje op en zij riep verrast:
| |
| |
‘Wat een mooie, grote vogel.’
Ze kwamen in een dorre streek, waar veel zandklokjes bloeiden.
‘Kijk eens, de wipstaart,’ zei ze, en ze dacht aan een wandeling met tante Mine, toen ze dit zilveren leven ook voor zich uit had zien vloeien. Ze ademde de lucht in.
‘O, wat heerlijk, dat je me hier hebt gebracht. En wat een bloemen en wat een trillende gouden gloed over 't koren. Ik wil wat bloemen plukken, blauwe korenbloemen en zandklokjes en wat teer-gele mondjes staan daar.’
‘Vlasbekjes.’
Hij streelde haar de wangen. Ze legde haar hoofd tegen zijn borst. Zachtjes gewiegd te worden! Nu niet spreken.
Zijn angst kwam op. Die meisjes hechtten zich aan je. Straks weer aan het werk!
‘Ik ben dronken van de zon. Ik zou uren achtereen kunnen lopen. Ik kom zo weinig buiten, en ik ben toch in een dorp geboren. Morgen zijn we weer in de gevangenis. Heerlijk, vrij te zijn. Dat ben ik maar een paar dagen in mijn leven geweest. Altijd die dwang.... van buiten.’ Ze aarzelde. ‘We weten zo weinig van elkaar's leven. Laat me vandaag de gedachte, dat we bij elkander horen. Laat me even de gedachte, dat ik gelukkig ben. Het kost jou een beetje zelfover- | |
| |
winning en voor mij kan 't alles zijn. 't Kan me later.... weerhouden. Toe, zie niet zo naar mij.
Nee, nee, nu niet. Laten we verder gaan!’
‘'t Is beter, dat we van elkaar afgaan, Lydia, na deze dag.’
‘Wie kan dat zeggen? Ik ben vandaag niet bang voor dit verdriet. Maar ik wil lachen. Ik heb al lang genoeg in de eenzaamheid geleefd. Dan maar een enkele maal de leugen. Ik roep je medelijden niet in. Je hoeft geen medelijden met me te hebben. Hoe kan ik lachen? En als we eens zouden gaan trouwen, wie zou ik dan wel voor jou zijn? En ikzelf verga van liefde. Heb je wel eens gelezen van een jacht.... hoe ze daar zo'n arme kleine vos op hun paarden achterna rijden met blaffende honden? Zo word ik door het verlangen naar liefde gejaagd, als ik me herinner van kind-af. En wat is jouw liefde? Nee, nee, ik wil er niet aan denken. Vandaag wil ik in het leven geloven, niet in de dood. Help me toch om te lachen. Ik wil vandaag lachen.’
Ze gaf zich vol vreugde aan de leugen over. Ze liet zijn hand los en ze danste voor hem uit. Ze danste en bedronk zich aan de schijn. Ze vertoonde haar soepele schoonheid en ze liet hem bewust haar schoonheid zien. Hij volgde de lijn van haar bewegingen
| |
| |
met dolle blik en stap, en telkens stond hij duizelend stil. Hij wou haar hier... Hij wou haar hier.... Telkens ontweek ze hem.
De dag ging langs hen heen, de avond wilde niet komen en de nacht scheen onbereikbaar-ver. Het licht boven de vlakte bleef egaal wit, de warmte werd niet minder.
De hele middag hadden ze nog geen stem, ook niet die van een vogel gehoord. Alleen zij tweeën bestonden op de wereld. Zelfs om de enkele boerenhuizen, die zij hadden gezien, lag de stilte, even diep als op het roerloos land. Plotseling dreven er aan de horizon lichtblauwe nevels, en ze konden zich verbeelden dat een luwe koelte door de strakke lucht rimpelde. Daalde het licht? Zij zagen naar de hemel, doortrokken van bleke, wazige tinten.
Een boerenkar reeds voorbij. De voerman groette met zijn zweep.
Langzaam trok het magere, peinzende paard, dat telkens de kop schudde, of het zich ergens over verwonderde, de kar door het diepe wagenspoor. De twee mensen keken naar de wagen. De huif werd een klein, wit wolkje aan de wazige einder. De blauwe nevelen werden dieper gekleurd, een violette tint weefde er zich door en lichtblauw waren slechts de dampen vlak bij het verloren paar.
| |
| |
‘De nacht komt,’ zei ze met een zucht en even huiverde zij. Hij legde zijn armen om haar middel, als een man dit vroeger wel met een pas-gekochte slavin moet hebben gedaan. Hij voelde zich weer de heerser en nu was het haar beurt om te duizelen. Wat ze deed, deed ze tegen haar aard. Ze werd gedreven naar het donkere leven, zonder dat het haar lokte.
De hotelier wachtte hen. De auto stond in de garage. Hij glimlachte even. Een pas-getrouwd paar. Hij zag de mooie koffer van Harry en 't rieten mandje van Lydia. Hm, hm.
‘Een kamer?’
‘Natuurlijk.’
‘Wil mijnheer zijn naam even in 't boek schrijven?’ Kooisma van der Mey en echtgenote. Hm, hm. Geen ringen aan de vinger. Ging hem niet aan. Hij was gedekt. 'n Mijnheer met zijn scharrel. Hij kende die vent toch? Die was hier al eerder.... Hij kuchte even, terwijl hij dienstvaardig de koffer en 't rieten mandje droeg. Een ober zat er voor dit geestig hotel niet aan.
|
|