| |
| |
| |
Negentiende hoofdstuk.
Niets gebeurd de volgende dag. Er was ook niets gebeurd. Hij wou een luchtje scheppen en bracht haar even weg. Maar ineens voelde ze de aanwezigheid van een andere vrouw in huis, Harry's huis, Lize. 't Leek net of die op de loer lag en lachte. Werk leek soms onverdragelijk, 't liep in je hoofd om. Ze kon er zich niet zo helemaal meer aan geven als vroeger. Vroeger droomde ze in haar werk weg.
Ze vroeg verlof, om naar moeder te gaan. Moeder ontving haar statig en kuste haar.
‘Dag lieve kind.’
‘Dag moeder.’ Als vanouds.
‘Hoe gaat 't met je?’
‘Goed moeder.’ Stilte. ‘En U?’
‘Altijd zorgen. De meisjes zijn niet meer, wat ze vroeger waren.’ Nanneke den Dolder
| |
| |
tussen hen in, waar was Nanneke? Ze konden er allebei even niet van praten. Lydia zat schuw en verlegen als een kind bij een onbekende tante, die wel vriendelijk is. ‘Daar doe je goed aan, dat je 'ns bij me komt, Lydia. Ze komen allemaal nog wel 'ns even aanlopen. Ik heb ook altijd m'n best voor jullie gedaan. Hè?’
‘Ja, moeder.’
‘Een kopje thee?’
‘Alstublieft, moeder. Zal ik even inschenken?’
‘Is mijnheer Kooisma van der Mey vriendelijk voor je, Lydia?’
‘Ja, moeder.’
‘De regenten zijn niet meer wat ze vroeger waren. Je moet denken de tijden hè. Die sparen geen mens. Mij ook niet. Wat ben je knap geworden, Lydia. 't Is niet goed, dat ik 't zeg, hè. 't Valt me maar zo uit de mond. Ja, vroeger was je toch ook knap.’ Bleek, belangwekkend gezichtje, grote, donkere ogen, wenkbrauwen zo fijn in lijn en dat rode mondje, dat figuurtje, waar je niet op lette en dat toch zo mooi was. Ze had haar altijd onrecht gedaan, en ze moest 't weer doen, ze kon d'r niets aan doen, dat ze 't meisje niet mocht; dat voelde het meisje ook, en dit maakte 't nog weer veel erger.
‘En.... en.. en.. dus je bent tevreden?’
| |
| |
‘Ja, moeder. Heel tevreden.’
‘Heeft-ie al opslag gegeven?’
‘Nee, moeder, nog niet.’
‘Enne - wil je 't huis nog 'ns zien, en de nieuwe meisjes?’
‘Nou, mag 't een andere keer, moeder?’ ‘Mij goed.’ ‘Is de thee niet te sterk, zal ik er wat heet water bij doen?’
‘Nee kind, 't is juist goed. Zeg Lydie, ik had je nog altijd iets willen vragen, je was toen nog zo jong, enne - ja, de thee is net precies goed. Je kunt er mij nog 'n tikje melk bij geven. Die schoenmaker Stevens, die oom van Nan, van Nan den Dolder, die hebben ze van de politie.... maar ze hebben 'm niks kunnen doen. Ik had altijd zo'n gunstig idee van die man en nou.... Hij heeft een grote zaak nou in de Leidsche straat.’
‘Ik weet er niks van.. Heus niet, moeder.’
‘O, ik dacht, dat je d'r wat van wist. Dus je hebt....’
‘Nee, ik heb Nanneke niet meer....’
‘D'r is onder de nieuwe meisjes een schat van een kind, net zulke leuke krullen.’
‘Is ze hier?’
‘Nee, ze is op school. Gewoon 'n dot. Met de juffrouw heb ik 't niet meer zo goed getroffen. Die juffrouw in jouw dagen was toch eigenlijk beter, als ik me goed herinner. Die later kwam was ook niet veel zaaks hè?’
| |
| |
Glimlach. ‘Jullie noemden haar de giraffe.’ Glimlach. ‘We leven in 'n andere tijd. D'r kwam notabene 'n juffrouw en die vroeg drie weken in de winter vacantie om naar Zwitserland te gaan en te skieën. Wat zeg je d'r van? Dat is nou personeel.’
‘Mag ik u nog een kopje thee inschenken, moeder?’
‘Alsjeblieft, kind, en is mijnheer Kooisma van der Mey vriendelijk voor je?’
‘Heel vriendelijk, moeder.’
‘'t Is zeker een stijfkop, hè en zo driftig. Praat-ie wel 'ns over juffrouw Storrink Kammingha?’
‘Nee, moeder, nooit.’
‘Neem 'n wijze les van me aan, kind. Bemoei je niet met dingen, die je niet aangaan. Ondergeschikte blijft ondergeschikte, of de maatschappij rood is of zwart. Doe je werk en verder niets.’
‘Ja moeder, dat weet ik allemaal wel.’
‘Bewaar je voor hoogmoed.’
‘Ik ben nooit hoogmoedig geweest.’ 't Scheen, of ze ruzie zouden krijgen. Lydia stond op.
‘Dag moeder.’
‘Zo gauw al. We hebben bijna niks gepraat. Kom je nog 'ns terug?’
‘Dat kan ik niet zeggen. Dag, moeder.’
Op een avond kwam ze thuis. Een brief lag
| |
| |
op haar tafel en ze opende die verwonderd. Wie zou haar schrijven? Ze keek naar de ondertekening. Fien. Die goeie Fien. Ze schreef met hartelijke groeten van haar man. Geen woord over Kammingh. Ze schreef over haar dol-gezellig huis en als je in Tiel komt, kun je altijd bij me logeren. ‘P.S. Hoe is die mijnheer, waar je werkt?’ Ze schreef dadelijk terug. Dat ze haar werk zo prettig vond. Dat 't 's avonds zo laat werd, heel anders dan 't leven in Tiel en dat ze de groeten aan Fien's man dee. Een gewone meisjesbrief, met grote letters en uitvoerig over kleine dingen. Die briefwisseling verkwikte even. Ze dacht er zelfs over haar vroegere zusters op te zoeken. Nanneke niet.
Ze werkte rustig op 't laboratorium, misschien niet zoals in 't begin, heerlijke, gelukkige tijd, wat was er toch eigenlijk tussen gekomen? Er bestond geen belofte van Harry aan haar. Ze zag, dat er rimpels lagen in 't voorhoofd van den jongen man, die studeerde, haar proeven na-keek, wat bromde. Lize kwam eens kijken, groette haar niet onbeleefd. Ze was zeker ouder dan hij; vermoedde ze iets? Lize zei geen woord, maakte met haar geen kennis. Doch er viel niets te vermoeden, men kan toch niets vermoeden, als er niets bestaat? Soms keek hij naar haar
| |
| |
en dan wou ze hem wel smeken, anders te kijken. In een nacht besloot ze weg te gaan, en een andere betrekking te zoeken, maar in de nuchtere morgen vroeg zij zichzelf: ‘waarom?’
Hij bleef eens twee dagen achtereen weg. Toen hij terugkwam, deed hij onverschillig. Wat voor lucht kwam er uit zijn jas, alcohol en parfum. Hij zei haar nauwelijks goedendag. Hij ging voor zijn tafel zitten en drukte het lampekapje naar beneden. Hij schoof de lamp naar 't witte papier en cijferde.
‘Heeft u de preparaten klaar?’
‘Ja, mijnheer.’
‘Iemand geweest?’
‘Nee mijnheer.’
‘Zo.’ De stilte suisde om hen beiden. Goede, gewone stilte als in 't begin, met even iets van onrust als een kort bij-geluid in de radio bij orgelspel. Net, of ze even niet kon ademhalen en de macht kwam weer aan, om te ademen. Bevrijd en gelukkig. Ze voelde, dat de glimlach weer kwam, ze vond 't het beste naast hem te werken. Het andere kwam wel. Hij zou haar vragen, dat ze zijn vrouw werd. Niemand dan zij, die hem begreep. Hij had wel wat anders gezegd, maar dat meende hij natuurlijk niet. Als een man van een meisje hield, dan zei hij dat op een dag. Maar er bestond ook iets anders, wat
| |
| |
aan een andere wereld toe-hoorde, dingen, die je niet durfde denken. Als hij toch met een ander wou trouwen en haar wel goed genoeg vond, om.... Dat stond nooit in haar boeken. Dat kwam niet in haar gedachten voor. Hoe kon het, dat hij nu rustig werkte, wat was er in die twee dagen gebeurd?
‘Heeft u de Börsenzeitung, juffrouw?’
‘Ja, mijnheer.’
Die stem, koel en voornaam en beheerst, ver en sterk. Ze kon 't niet helpen, dat ze 't werkelijk leven niet begreep. Wie zou 't haar geleerd hebben? Alleen Nanneke den Dolder, haar gedachten vlogen telkens naar haar terug.
‘Ik ben net een moede zwaluw,’ dacht ze. ‘En toch, hoe kan ik tegelijkertijd gelukkig zijn?’
Vier dagen, vijf dagen. Hij sloot de gordijnen vlug, hij kon 't daglicht niet verdragen, hij moest dat felle, electrische licht over zijn handen laten glijden. Soms wilde hij wat zeggen. Ze wachtte geduldig. Zesde dag.
‘U heeft niet gevraagd, waar ik geweest ben.’ Korte lach.
‘Daar hoef ik me niet mee te bemoeien, mijnheer.’
‘Ik ben een fraaie kerel. Ik ben gewetenloos.’
| |
| |
‘Praat u daar alstublieft niet over, mijnheer.’
‘Doet 't u verdriet?’
‘Ja.’ Ze had lust als een klein kind te schreien.
‘Dichters, wetenschappelijke mensen als ik. 't Is een vloek zo te zijn.’
‘Toe mijnheer....’
‘Je houdt van me, klein meisje. Moet je niet doen.’
‘Ik hou niet van u. Niet zo.’
‘Hoe dan? Hoe hou je van me?’
‘Noemt u me niet “je”. Laat 't zo blijven als 't is, mijnheer.’
‘U bent zeker niks als braafheid.’
‘Nee mijnheer. Ik ben een gewoon meisje, helemaal niet zo als u denkt, dat ik ben. Alleen....’
‘Nu Lydia van Offeren?’
‘Alleen, wie zal er voor mij zorgen, als ik niet voor mezelf zorg?’
‘Ik zal niet zo gemeen zijn.’ Nu lachte zij luid.
‘Zal ik u 'ns iets van mezelf vertellen, wat heel gemeen is?’
‘Ja.’
‘Ik haat juffrouw Storrink Kammingha.’ Ze lachten alle twee.
‘Mia.’
‘Al van mijn jeugd.’
| |
| |
‘En die juffrouw den Dolder, wat denkt u daarvan?’ Ze keek hem niet aan.
‘Iedereen praat kwaad van haar. Ik niet. Ze was altijd een vriendin van mij.’
‘Altijd een vriendin van u.’ Nanneke's stem klonk dicht bij haar. ‘Snoes.’ In 't laboratorium scheen 't licht zonder schaduw. Het leek, of een felle streep tegen 't gordijn van de tussendeur naar zijn kamer werd gesmeten en ze voelde, dat hij daarnaar zag. Ze hoorde die korte lach van hem. Dat.. licht.. van.... zijn.... ogen. Toen kwam hij langzaam naderbij, gelijk een mens, die tegen zijn wil wordt gedreven. Hij greep haar bij de pols.
‘Kom,’ zei hij hees. Ze maakte zich niet los. Ze volgde hem gedwee als een slavin.
Dit de bedwelming van de dood. Dit de afkeer en de verrotting en de bezoedeling.
‘Ik zal zorgen, dat je geen kind krijgt.’ Of dit de hoogste gunst was, die hij voor haar kon bedenken.
|
|