| |
| |
| |
Achttiende hoofdstuk.
Harry Kooisma van der Mey hield van de scheikunde als een dichter van een mooi gedicht. Hij werd gedreven door een mateloze liefde voor de gemeenschap, maar hij voelde geen belangstelling voor de enkele mens. Koel en berekenend wroette hij in zichzelf, kende zichzelf zonder schaduw en geheim, lachte om zijn donkere, verscholen verlangens. ‘Dit moet wezen, om me rijper te doen worden, om te laten werken. Als ik mezelf goed ken, ken ik anderen ook.’ Hij beschouwde alles uit het standpunt van zijn werk. Als zijn hartstocht hem hinderde, zocht hij een vrouw, 't kon hem niet schelen, wie 't was, een vrouw van de straat, een meisje, dat hij kende, keus genoeg, voor geld, om niet, voor liefdewoord, voor tedere stem. In dit nuchtere leven heerste de over- | |
| |
gevoeligheid. Soms betrapte hij er zich in de bioscoop op, dat hij tranen in de ogen kreeg, om een kind, om een lijdende vrouw. Hij spotte met zichzelf.
‘In 't leven geef je er geen cent om.’
Hij joeg assistent na assistent uit zijn laboratorium. Het leven een koorts, waaraan de zieke moest geloven en gehoorzamen. Wat zocht hij? Mensen als hijzelf, bezeten door de wetenschap. Niemand begreep hem, dit deerde hem niet. Hij vroeg alleen, dat ze met hem meewerkten. Hij droeg in zich de overtuiging, dat de scheikunde 't mensdom zou kunnen redden uit ellende, wreedheid, oorlogsgevaar. ‘Geef de volkeren welstand,’ dacht hij, ‘laat ze zwemmen in eten, dat 't cadeau wordt gegeven, dan is aan alle nood en jaloezie een eind. Duizend voedingsmiddelen gaan verloren. Stuk voor stuk zal ik ze opsporen, de waarde ervan vaststellen, naar bereidingswijze zoeken. Maar ik moet hulp hebben. Als ik eenmaal goede hulp heb, zal ik rustig kunnen werken. Waar is de mens-machine, die me zonder iets te vragen helpen kan?’
Hij betaalde 'n assistente grimmig 't laatste loon uit. Ineens schoot hem met violette stralen een naam in de geest. Lydia van Offeren. Vertrouwd die naam. Rang, de telefoon van de haak, draaien aan de nummer-schijf. ‘Hier
| |
| |
Kooisma van der Mey. Mevrouw Allertsma? Ja, ik bedoel de moeder van 't Weeshuis. Ja, mevrouw Allertsma, Kooisma van der Mey. Luistert u, weet u, waar juffrouw van Offeren is? In Tiel? Wat denkt u van haar? Hallo. Hallo. Juist, Ja, ik heb een assistents-plaats voor haar, zij is toch apothekers-assistente? Kan me niet schelen, wat die apotheker in Tiel van me denkt. Ik heb haar nodig. Wat zegt u? Ik moet haar hier hebben. 't Kan me allemaal niet schelen. Als u maar zorgt, dat ze hier komt. Ik kan geen geschikte assistent vinden, zij moet 't worden. Mijn vader is vroeger regent geweest, ik reken op uw medewerking. Schrijft u haar maar. Ze zal komen. Zij zal komen. Ik heb heus geen tijd, hou u me niet op met uw bedenkingen. Als u 't met 't meisje goed meent, moet u haar schrijven.’ Telefoon aan de haak. ‘Zo, nu kan mevrouw Allertsma verder voor mijn part stikken.’ Ongeduldig wachten. ‘Ze komt, ze moet komen. Lydia moet komen, Lydia van Offeren.’ Violette inkt.
En toen ineens was ze er, stil, geduldig en wachtende. Binnen een paar dagen begreep ze, wat hij wilde. Misschien geloofde zij er niet in, twijfelde ze, maar ze was bevangen door zijn werklust, aandacht bij het werk, geloof in het werk, zijn vroomheid ten opzichte van zijn werk, het verloren zijn door
| |
| |
zijn werk. Deze mannelijke kracht en dit uithoudingsvermogen, deze wil om te slagen, deze zwijgende gebondenheid, voerden haar tot verrukking. Ze kon evenals hij roerloos werken, zij gaf zich ten volle aan de bescheiden taak van instrument. Ze nam weinig vrije tijd. Er was ook trouwens niets over haar werkuren vastgesteld, soms zei hij rauw:
‘Wij werken Zondag door. Als u naar de kerk wilt gaan, dan bent u Zondagmiddag en Zondagavond hier. Heeft U 't begrepen?’
‘Ja, mijnheer.’
Zonder dat zij er zich bewust van werden, werkte zij stil en deemoedig als een slavin. Zij stond onder zijn invloed als een vrouw onder invloed van een man, die zij liefheeft en die 't woord van liefde nog niet gesproken heeft. Haar wereld bepaalde zich tot dit laboratorium, daarbuiten klonken de felste geluiden, mensenmenigten, vloeken, auto-signalen, stemmen-geroezemoes, optocht-lawaai. Voor niets ter wereld ging ze naar het venster kijken. Dit: aarde, hemel, heelal. Ze las geen krant, wel de tijdschriften en de boeken van mijnheer, waarvan ze in 't begin niets begreep, doch waarvan de inhoud later troebel-duidelijk voor haar werd, als schemerlicht door vensterglas gezeefd in kamer. De oorspronkelijke eerbied van vrouw voor
| |
| |
man en zijn werk beving haar. Wat kon die man. Wat begreep die man. Wat kende die man. Dit zwijgen van hem, dit onaandoenlijk, dit alleen en eenzaam en trotse opgaan in zijn werk beledigde haar niet. Ze vond het natuurlijk, dat zij beiden ver van elkander en toch zo zonderling dichtbij elkaar stonden. Geen wereld buiten deze van kort daglicht, lang kunstlicht.
Op een dag kwam Mia Storrink Kammingha onaangediend binnen. Dadelijk iets van spot op haar gezicht, toen zij Lydia zag, en hooghartig. Vrouw, geboren om altijd te overwinnen. Vrouw, die niets naast zich duldt. Vrouw. Modern. Met alle middelen de man voor zich en verder eigen leven uitleven.
Geen meisje. Vrouw.
Lydia, bescheiden in de schaduw. Mia, 't hoofdje opgericht boven het zware bont, smalle schoudertjes leken breed. Zij deed, of ze Lydia niet zag. Haar belangstelling gold alleen de jonge, blonde man uit haar kring. Zij verwachtte van hem, dat hij haar trouwen zou en niets anders. Liefde was een ding, dat daar buiten stond, kreeg je die, gaf je die, des te beter. Anders niets. Tennissen en dansen en auto-rijden en paardrijden en praten en tea-en en flirten, dat betekende iets voor 't huwelijk, telkens een stap verder
| |
| |
naar 't huwelijk. En dan doen of 't huwelijk niets betekende.
‘Ik heb je gemist,’ zei ze, net of Lydia niet bestond. Die bestond ook niet. Lydia voelde, dat ze dit meisje haatte en ze wou dat niet, maar wat kon ze eraan doen? Ze bleef in haar hoekje werken. De wereld stroomde verder, daarin gingen ten onder en vloeiden mee de zijstromen van alle menselijke levens. Ze moest luisteren, terwijl ze werkte, en ze hoorde de woorden van Mia, boven alles de klanken van die stem, en ze wist als een wetende, wat dit rijke meisje werkelijk dreef. Ze voelde niet alleen de ijverzucht van vrouw tegenover vrouw, maar dieper nog, kervender nog, van arm meisje tegenover de rijkdom. Weerloze, doelloze opstand.
Hij ontving haar korzelig.
‘Geen tijd vandaag.’
‘Al dat gewichtige werk. Wat heerlijk voor je, Harry. Is Lize thuis?’
‘Weet ik niks van.’
‘Zeg, je kon wel 'ns liever voor me zijn. Kom je vanavond?’
‘Neem me nou niet kwalijk. Ik heb toch geen tijd, Mia.’
‘Ik dacht, dat je nou 'n geschikte kracht had gevonden.’
Ze nam zijn hand in de hare, ouwe speel-kameraad, stands-kameraad. ‘We hebben 'n
| |
| |
leuk gezelschap. We gaan eerst ergens dansen, en dan samen naar mijn kamer. Toe nou, Har, dat kun je niet weigeren, Har.’
‘En dan wordt 't drie uur.’
‘Nou, doe nou niet zo, Har. 't Wordt wel 'ns meer met jou drie uur.’
‘Vraag Lize maar.’
‘Ajakkes, dan is d'r een vrouw meer. Ik heb met Wil gewed, dat je meeging. Je kunt niet meer terug. Jakkes, doe nou niet zo kinderachtig.’ Hij haalde zijn schouders onverschillig op. ‘D'r is ook een verrassing. 't Heeft wat met de film te maken. Myrre East komt....’
‘Ze is in 't Amstel-hotel.’
‘Ze komt, ze komt zeker. Ze wil jou zien, ze komt om jou.’
‘En als ze niet komt?’
‘Dan heb je mij.’ Lydia bestond niet. Wat deed Lydia in dit Laboratorium? Een ander meisje praatte met den chef. Wat ging een ondergeschikte 't particuliere leven van den chef aan? De gedachten van een ondergeschikte vrouw, die van een man houdt, helemaal verloren en ingewikkeld in die liefde. Stil, terwijl ze doorwerkte. Lydia dacht:
‘Laat-ie 't nou niet doen. Hij hoort aan zijn werk. Laat-ie 't nou niet doen. Hij hoort hier. Laat-ie 't nou niet doen. Hij hoort aan zijn plicht.’ Ze merkte, da hij opgejaagd werd.
| |
| |
Zijn stem en zijn lach klonken niet gewoon meer, een gevoel, dat zij zocht en haatte, klonk erdoor heen, onaangenaam als de hete adem van een dier.
‘Ik zal d'r over denken. Ik beloof niks.’
‘Dus je komt.’ Ineens werd Lydia door deze drie woorden er rechtstreeks bij betrokken. ‘Zij haat mij ook,’ dacht Lydia. ‘Waarom? Zij heeft alles op de wereld, wat ze wil. Ze is rijk en knap, ze heeft kunnen leren, wat ze wou, ze kan haar tijd door-brengen, zoals ze wil.’
‘Dus je komt.’
‘Ik beloof niks.’
Toen de stilte weer voor Lydia. Telkens wou ze vragen: ‘gaat u?’, dan zweeg ze. Opgewonden stappen door de kamer tegen een uur of tien. Hij begon heen en weer te lopen. Toen klapte hij 't felle electrische licht bij zijn tafeltje op. Hij ging studeren. Hij ging studeren. Hij was de hele Mia vergeten. Om half twaalf zou ze volgens haar gewoonte vragen:
‘Mag ik gaan, mijnheer?’
‘Ja....’ zou hij grommen. ‘Ga maar.’
Een gewone avond. Ineens de telefoon.
‘Luistert u maar, juffrouw.’
‘Hier.... 't laboratorium van mijnheer Kooisma van der Mey. Ja pardon. Een Engelse dame, mijnheer.’
| |
| |
‘O, da's Myrre East, de filmster. Zeg haar, dat ze naar de bliksem kan lopen.’
‘Och, m'nheer, telefoneert u even zelf.’
‘Als ik zelf telefoneer, dan moet ik gaan. Zeg maar impossible en hou nou op met dat getelefoneer, 't houdt me allemaal uit m'n werk.’
‘Mijnheer, u heeft vanmiddag gezegd..’
‘Hou u nou ook 'ns op. Laat me rustig studeren.’
‘Hallo.. ik ken slecht Engels. Mijnheer zegt, dat ik impossible moet zeggen.’
‘Hang die telefoon op de haak.’
Ze zag, terwijl ze doorwerkte, naar hem, terwijl ze werkte, zag ze voortdurend naar hem. Ze had haar zin gekregen en toch voelde ze angst, of ze iets niet aan-kon. Ze hoorde, hoe hij mopperde.
‘Ezels.... allemaal ezels.’
Om half twaalf ging ze geruisloos weg. Ze zei bescheiden: ‘dag mijnheer.’ Ineens stond hij op.
‘Waar gaat u naar toe?’
‘Naar huis.’
‘Waar woont u?’
‘Ik woon in de Scheldestraat.’
‘Wacht, ik wil even een luchtje scheppen. Ik ga even met u mee.’
Ze liepen naast elkaar. Zij dacht:
‘Ik ben een arm meisje. Ik ken weinig
| |
| |
Engels. Ik ga naar Tiel terug. Daar is 't niet gek, als ik geen Engels ken.’
Hij vroeg:
‘Vindt u 't werk prettig?’
‘Ja. Heel prettig.’
‘Prettiger dan in Tiel?’
‘Ja, prettiger dan in Tiel.’
‘Ik had vanavond geen zin uit te gaan. Vrouwen hangen me de keel uit.’ Ze dacht:
‘Ben ik geen vrouw?’ Zwijgen. Naast elkaar in de dichte menigte. Soms raakten ze even van elkander af, vonden elkaar terug.
‘Zullen we geen taxi nemen?’
‘Dank u wel, mijnheer. Ik loop altijd naar huis.’
‘Da's een hele tippel.’
‘Maar ik kom nooit in de buitenlucht.’ Hij dacht:
‘Zou ze nooit last op straat hebben, die Madonna?’ Hij keek even naar haar, zijn arm gleed langs de hare, ze trok haar arm niet terug. Het leek, of ze ergens op wachtte. ‘Zou ik 't doen, haar arm in de mijne nemen? Harry, niet doen. Een arm weesmeisje. Je vader regent.... Niet doen. Niet doen, Harry.’ Hij zei:
‘Ik ken u toch goed van vroeger?’ Harry, de witte engel. Ze glimlachte.
‘Ja, lang geleden heb ik u gezien.’
‘Waar?’
| |
| |
‘Op een weg.’
‘Waar dan?’
‘We waren met z'n drieën meisjes. 't Is lang geleden. Op een weg.’ Hij schudde het hoofd, hij herinnerde er zich niets meer van. Alleen herinnerde hij zich, dat hij eens haar naam had ontmoet, die naam bleef in hem letter voor letter verzameld, als iets, wat je als kind hebt geleerd. Hij ergerde zich over zijn gedachten. ‘Ben ik op een naam verliefd?’ dacht hij. Ze liepen stil naast elkaar, een met de mensen-massa en er gescheiden van. Toen begon hij van zijn werk te vertellen. Zoals hij naar haar naam luisterde, zo luisterde zij naar zijn stem, haar geest proefde wel de inhoud van de woorden even, die niet doordrongen. Ze bleven hangen als druppels regen tegen de muur van een huis. Hij zei: ‘Wat zal ik vinden? Wat zal ik bereiken? Ieder mens kan maar weinig begrijpen. Voor mijn studie heb ik de staat-huishoudkunde net zo nodig als de scheikunde, ik moet ook de volkenkunde goed kennen, want verschillende volkeren hebben verschillende voedingswijze. Ik moet ook de geneeskunde bestuderen, ik ben een halve apotheker, een halve dokter, een halve aard-rijkskunde-man en een halve econoom, en die vier helften samen vormen nog niks. En als ik zoek, doe ik een technische ontdek- | |
| |
king en misschien vin ik helemaal niets. En dan toch, juffrouw van Offeren, heb ik misschien iets gevonden, dat voor een ander van belang is. Geen enkel mens sterft roemloos. Geen enkel mens kan gemist worden, al komt de dood tussenbeide. U kunt niet gemist worden, u heeft een levenstaak voor mij te vervullen. Wij moesten elkaar ontmoeten, om voor elkaar iets te zijn.’
Deze woorden drongen tot haar door. Ze hield 't hoofd gebogen.
‘Maar wat doen u en ik er tenslotte toe. Ik geef graag uw leven en 't mijne als inzet. Als 't morgen voor mijn werk nodig was, nam ik opium. Ik ben aan mijn werk verslaafd, ik weet niet hoe. Waarom? Ik weet 't niet.’
‘Kijkt u 'ns,’ zei ze, ‘hoe de sterren tintelen. Ik geloof, dat 't altijd mooi weer is. Ik hou d'r van om te lopen. Regen en wind, 't is altijd mooi weer. Maar vanavond....’ De klank van haar stem vormde haar woorden voor hem en haar tot iets bijzonders. ‘Heb ik dat gezegd?’ zei ze ontroerd. Dag aan dag hadden ze samen gewerkt. De vereniging, die alles luid en innig doet zeggen, was gekomen. De gedachten lagen klaar en hoorbaar gereed. Rijke man, arm meisje.
‘U kent me niet, juffrouw van Offeren. U weet niet, wie ik ben. Eerst komt mijn werk,
| |
| |
wie weet - misschien vin ik heel wat anders dan ik zoek - nog 'ns mijn werk, en dan kom ik en dan komen anderen, maar anderen vergeet ik dadelijk weer. Nu breekt.... 'n ogenblik.. de waarheid van mezelf door.’
‘Ik begrijp dat allemaal en toch wou ik, dat 't nooit gezegd was. Nooit gezegd.’
‘Met u zal ik blijven samen-werken.’
‘Waarom met mij wel. Laten we er niet over praten. Waarom met mij wel? Ik heb geen enkel recht.’
‘Vrouwen. Wat zijn vrouwen voor mij? Speelgoed. 't Enige, wat ik als verontschuldiging zeggen kan, is, dat ze zich als speel-goed laten gebruiken.’
‘Zijn er mensen, die alle sterren aan de lucht kennen?’
‘D'r zijn er zelfs, die ze hier op de aarde allemaal kennen.’
Even stond ze stil.
‘Nu moet u toch geen dingen zeggen, die ik niet begrijpen kan. Ik ben maar 'n.... gewoon meisje. Ontwikkeling heb ik niet.’ Zij, vrouw, probeerde haar en de man in te wikkelen, hij probeerde los te komen. Beiden gehoorzaamden aan een geheim instinct. Zij wou gebonden zijn, hij vrij.
‘U bent nou bijna in de Scheldestraat. Ik neem 'n taxi.’
‘We zijn vlak-bij mijn huis.’ Waar haal- | |
| |
de ze de moed vandaan dit te zeggen?
‘Dan loop ik nog even met u mee.’ Voor de deur van de flat namen ze afscheid. Hij zei bijna-schertsender-wijs, toch ernstig:
‘Ik wou wel even met u mee gaan.’
‘Nee, doet u dat niet.’
‘Nou, goed dan.’ Hij floot even pijnlijk en beet op de lippen. ‘Neemt u me niet kwalijk.’ Hij wou 't goed maken. ‘Zegt u maar weer iets van de sterren.’ Ze lachte.
‘Nee, daar heb ik nou geen zin meer in. Dag, mijnheer.’
‘Dag juffrouw Lydia van Offeren.’
't Knopje van 't electrisch licht. Lampje aan. Trap op, trap op, trap op. Sleutel van de flatwoning. Licht op. Geen geluid in 't vreemde huis, bij de vreemde mensen, waar ze woonde. Ze had Harry wel.... Nee, nee. Hij gooide 't allemaal weg, als hij 't nam. Hij zou toch met Mia trouwen. Een rijk meisje. Hij had voor zijn werk geld nodig. D'r kamertje. Rrssst. Rrssst. 't Poesje van de mensen was op haar kamertje. ‘Nee, poes, dat kan niet.’
Hij had er niet op aangedrongen, mee te gaan. Ze was een weesmeisje en zijn vader regent. ‘Poesje, je hebt hier niks te maken. Kom dan, poesepoes.’ Poes ging weg.
‘Ooooo - ooooo,’ kreunde ze, alleen.
|
|