ming. Je had een bestemming gehàd.’ Altijd de nadruk van treingeratel op de laatste lettergreep. ‘Gehàd. Gehàd.’
‘Niemand heeft mij ooit gevraagd zijn vrouw te worden. Ik ben te lelijk.’
‘Dat ben je helemaal niet. Je hebt zulke prachtige ogen.’
‘Voor jou. We kennen elkaar al jaren.’
‘Jaren.... jaren.... jarèn,’ lachte de trein.
Stoppen van de trein. Mensen in de coupé. 't Meisje nam 't boek weer.
‘Volgend station ga ik eruit.’
‘Jammer.... jammer.... jammèr,’ zong de trein. Zwijgen. De trein vloog. Veel te gauw. ‘Moeder, Nanneke, Geesje, Hilje, Aaltje, Harry Kooisma van der Mey, Harry, Kammingh, Fientje, de apotheker. Mevrouw Herpenborgch, Mia, Mia, Mia, Harry, Mia, Geesje, Nanneke, Tante Mine, vrouw Uskes, de koster, de koster danst als een bok, trekt lelijke gezichten, brengt tong bij neus, reëen in 't Vondelpark, frambozen op brandewijn, leraar op de cursus, mijnheer Storrink Kammingha, moeder, dit meisje tegenover haar, Harry met zijn vrienden, Hendrik, Betsy met de beugeltjes, aspirine, chloras kalicus, eenzaamheid, verlangen naar een kus, willoze begeerte, stilte, Harry, trein, vaasje met bloemen.