| |
| |
| |
Zestiende hoofdstuk.
‘Kammingh's Boek- en Kunsthandel.’ Men kon er van alles krijgen, behalve boeken en kunst. Lydia stapte de winkel binnen, om inkt, pennen en papier te kopen. Mijnheer Kammingh, een groezelig mannetje van vijfof zes-en-dertig jaar, stond achter de toonbank, en hij staarde naar haar.
‘Woont u hier, juffrouw?’ vroeg hij, en hij bukte zich, om de pennen uit een la te halen. ‘Wat gek, dat ik u nog nooit gezien heb. Woont u in Tiel?’
‘Ja,’ antwoordde ze verwonderd. Het leven buiten 't Weeshuis bracht elke dag verrassingen. Er kwamen rode plekken in het gele gezicht van den man.
‘Mag ik u nog wat vragen?’ Ze wist niet, wat ze zeggen moest. ‘Ja, u zult me wel onbescheiden vinden. Ik ken u immers niet.’
| |
| |
Langzamerhand legde hij al het schrijfpapier, dat hij bezat, op de toonbank, dozen luxe, pakken mail, maps met inhoud. ‘Ik heb keuze genoeg,’ zei hij verward.
‘Maar ik wil heel eenvoudig papier hebben, geen stuk of tien vel en tien enveloppes en een potje inkt van tien cent en twee kroontjes-pennen.’
‘Inkt.... welk merk? Buitenlands - binnenlands? Voor 't binnenlands goed wordt tegenwoordig veel reclame gemaakt. Wat wilt u hebben: Talens, Gimborn?’
‘Och, geeft u me maar een flesje van tien cent.’
‘Ja, en dan heb ik heel verschillend postpapier in verschillende prijzen. Dat hangt natuurlijk van de kwaliteit af. Maar ik wil u een doos luxe, die ik opruimen wil, tegen heel goedkope prijs verkopen, zodat het U nog goedkoper komt als een map. Wat zegt u daarvan? Ik heb ook nog een overschotje kroontjes-pennen, een dozijntje en die wil ik u tegen twee berekenen.’
‘Nee - nee, dat moet U niet doen.’ Ze had lust, de winkel uit te gaan. Wat keek die man haar aan. Niet zoals sommige mannen keken, begerend, verterend, en toch bestond er verwantschap in die manier van kijken.
‘Als ik zeg, dat 't kan, dan kan 't.’ Kammingh pakte alles glimlachend voor haar in.
| |
| |
‘Nu juffrouw, ik hoop, dat u veel in de winkel komt kopen. Boeken lever ik ook, als ik 't vooruit weet. Ik ben bij 't Bestelhuis aangesloten. Ja, als u een boek gauw wilt hebben, zal ik er ook voor zorgen, ja.... U moet niet denken, dat ik een kleine zaak heb! Hier gaat nog heel wat om, en dan heb ik huizen, een heel kapitaaltje. U heeft zeker wel gehoord, dat mijn vrouw drie jaar geleden gestorven is? Alleen in de laatste tijd heb ik verliezen, juffrouw, verliezen.’
Lydia zweeg. ‘Kon ik hier maar vandaan. Wat praat hij veel, en ik ben toch alleen maar hier gekomen, om wat te kopen.’ Ze zei eindelijk zacht: ‘wat ben ik u schuldig?’
‘Zal ik het u op de rekening zetten? Voor wie mag ik het noteren?’
‘Nee - nee - ik wil het dadelijk betalen.’ Dat was een der strenge lessen van 't Blauwe Weeshuis: ‘maak nooit schulden’. Dit stond gelijk met een grote zonde.
‘Nu, een kwartje dan. Maar laat me het u in elk geval even bezorgen. Hoe is de naam?’
‘Juffrouw van Offeren, in de apotheek.’
‘Hoe laat bent u in de apotheek?’
‘Om zes uur, mijnheer.’
‘Ik zal het u zelf bezorgen.’
‘Och, dat hoeft toch helemaal niet.’
‘Natuurlijk, de jongen kan dan wel even
| |
| |
op de winkel passen. Dat moet dan maar.’
Ze praatte er met Fien nog diezelfde middag over. Fien lachte. Ze kneep Lydia in de arm en lachte.
‘Hij wil trouwen - hij wil trouwen. Met elk meisje wil hij trouwen.’
Toen begon Lydia ook te lachen. Ze kon er niets aan doen! Wat een gekke kerel! Daarom had hij haar een doos luxe-postpapier zo goedkoop verkocht. En daarom wou hij haar adres weten. Toch slim. Als twee heel jonge meisjes, die elkander een schoolavontuur vertellen, liepen ze ver van elkaar, en ze gilden en proestten van 't lachen. Ze konden niet tot bedaren komen, en toen 's avonds mijnheer Kammingh van 't Hoogeinde - Fien stond op de hoek - het pakje kwam brengen - hield Lydia zich met moeite in.
‘Heeft u ook aspirine?’
‘Alleen onder de naam Bayer....’
‘Heeft u hoofdpijn-tabletten?’
‘Ja, vier voor tien cent.’
Toen hij weg was, tikte Fien even tegen de ruiten. Lydia zag een rood-opgezet gezicht, en ze hoorde haar, door het glas heen, schateren. Zelf moest ze ook even lachen, hoewel ze haar werk vlijtig voortzette. De verantwoordelijkheid van de apotheek!
Ze kreeg die avond een brief:
‘Geachte mejuffrouw. Wat ik u niet heb
| |
| |
durven zeggen, durf ik u misschien schrijven, maar ik moet u eerst uitleggen, waarom ik zo brutaal ben, want dat zult u zeker denken, hoewel mijn aard niet brutaal is. Ik ben eerder op het bedeesde af, maar omdat ik altijd uitgelachen word, zet ik mij tegen mijn verlegenheid in, wat ik wel moet, want ik heb vier kinderen, en een daarvan is lichamelijk ongelukkig. Ik weet, dat mijn uiterlijk niet meewerkt, en dat ik niet in de termen val, om een jonge dame liefde in te boezemen. Ik kom dan ook niet tot u in ijdele hoop. Ik heb vele malen getracht, om te huwen, want mijn kinderen hebben verzorging nodig, maar met de weinige eisen, die ik mag stellen, heb ik altijd goed uit mijn ogen gekeken, zo goed mogelijk, bedoel ik. Ook voel ik mij niet meer als man, ik moet u dit eerlijk zeggen, dat is allemaal voor mij afgedaan. De natuur heeft zulks gewild. 't Lijkt net, of vrouwen en meisjes zulks voelen. Na iedere weigering werd mijn kans, om een goede stiefmoeder voor mijn lieve kinderen te vinden, moeilijker, en in de laatste maanden heb ik het besluit opgevat, om van mijn voornemen af te zien, tot u mijn winkel binnenkwam.’ Lydia sloot de ogen en rilde. Hoe had ze durven lachen om deze zielsmoede man. ‘U zult nog niet om me gelachen hebben; het is eigenlijk de eerste
| |
| |
goede kans, die ik in jaren krijg. Indien u erover denkt aan mijn verzoek, neen, het is een bede! te voldoen, wilde ik gaarne de financiele aangelegenheden met uw ouders regelen. Aangezien mijn hele optreden voor u een verrassing was, hoop ik, dat deze brief niet te onverwacht komt.
Het zou kunnen zijn, ja, het is waarschijnlijk, u niet dadelijk een besluit zult kunnen nemen. Dan zou u toch wel eens met mijn kinderen kennis kunnen maken. In hoop en vrees
UEds. dw. dn.
H.J. KAMMINGH.
(Spelling Marchant, om u plezier te doen. Ik ben er anders tegen - Kammingh.)
P.S. Ik schrijf u ook, omdat u een ander meisje bent, van een degelijk soort. Voor andere meisjes ben ik bevreesd, maar ik moet nemen, wat ik krijgen kan.
Ze wist niet, hoe ze op deze brief moest antwoorden. Ze wachtte en aarzelde, en eindelijk praatte ze met Fien.
Fien wou de brief lezen.
‘La' me de brief nou lezen, Lydie. Wees nou niet flauw.’
‘Nee, dat mag ik niet.’
‘Zeg me dan wat d'r in-staat. Zeg, 't lijkt me griezelig, as die man je kietelen wil.’ Ze
| |
| |
stond stil en lachte. ‘Ik ben zanderig, 't is knal, 't is reuze. Toe, Lydie, loop nou door, heel Tiel staat naar me te kijken, da's hier wat denderends zeg, toe nou, loop nou door. Wat heeft hij geschreven?’
‘Hij vraagt me, of ik met 'm wil trouwen?’
‘Ik lach me dood. 't Is reuze knal. Zeg, doe je 't? Dan hebben we nog 'ns wat in Tiel.’
‘Hoe kan ik dat doen? Ik hou toch niet van 'm.’
‘Nou ja, - nee natuurlijk. Nou, wat schrijft hij dan?’
‘D'r is één ding, wat ik niet begrijp.’ Brief-gefrommel. ‘Ook voel ik mij niet meer als man, ik moet u dit eerlijk zeggen, dat is allemaal voor mij afgedaan. De natuur heeft zulks gewild.’ Stilte.
‘Schrijft-ie dat? Laat 'ns lezen, zeg. Schrijftie dat maar zo?’
‘Wat betekent dat?’
‘Nou.... snap je dat niet? 't Lijkt wel, of jij in Tiel geboren bent. Dat betekent natuurlijk, dat je als je met 'm trouwt, geen kinderen zult krijgen.’ Ze gilde van 't lachen. ‘'t Is reuzeknal, Lydie, ze zullen zich allemaal kapot lachen.’
‘Je mag d'r niet over praten.’
‘Zal ik niet doen. Maar je bent onnozel. 't Is knudde. Je moet veel meer weten, da's..
| |
| |
da's niet modern. Als je zulke dingen niet weet - je moet boeken lezen. Je bent dom, als je geen boeken leest. Zeg, ik geloof, dat jij nooit 'ns met een jongen bent gegaan, echt, bedoel ik. Dat-ie je pakte, nou, je begrijpt 't toch wel? Ik geloof, dat jij kwaad zou worden.’
‘Ik ben opgesloten geweest, ook in mezelf.’
‘Zeg, ik ken 'n heel leuke jongen. Zal ik je 'ns met 'm - Jan Kloppers heet-ie, hij woont in de Tolhuisstraat. 'n Leuk typ.’
‘Och nee, ik ben nou eenmaal als ik ben. Maar wat moet ik die mijnheer schrijven?’
‘Nou, je kunt in elk geval met 'm kennis maken. Je kunt nooit weten, hoe 'n koe 'n haas vangt, zeg meid.’
Ze werd ineens heel hartelijk, ze liepen gearmd en ernstig.
‘Hij is rijk, wist je dat? Hij kan je in elk geval geven, wat je nodig hebt.’
‘Wat kan dat nou schelen?’
‘Nee, maar je staat helemaal alleen op de wereld.’
‘Zou jij kunnen trouwen met 'n man, waar je niet van houdt?’
‘Och, dat kun je nooit vooruit zeggen.’
‘Ik vin, als je 'n man trouwt....’
‘Ze zeggen, dat-ie veel geld heeft verloren, maar hij zal wel wat hebben overge- | |
| |
houën. Hij heeft 'n goeie zaak in elk geval. Nou, dan bleef je hier. Je bent zo raar, zo anders vin ik.’
‘Ik dacht, dat alle meisjes net als ik waren. Misschien als ze ouder worden.... Maar ik geloof, dat de meisjes in hun hart.... tenminste, dat er veel zijn, die....’
Fien bleef staan en keek naar Lydia. ‘Je hebt gelijk. Alle meisjes willen trouwen. Geen een wil in vrije liefde leven. Alle meisjes zijn als 't er op aan komt....’ Ze liepen samen zwijgend verder, tot Fien 't weer uitproestte. ‘Een gekke kerel is-ie toch.’
Ze namen bij de apotheek afscheid.
‘Daag.’
‘Daag.’ Twee kleine meisjes, twee schoolvriendinnen. Een paar dagen later schreef Lydia, ze werd door een macht buiten haar om gedwongen om te schrijven. Ze moest op 't laatst die ongelukkige man terugschrijven, en ze schreef, dat ze op een vrije Woensdagmiddag de kinderen zou komen halen. Kammingh was er niet, toen ze kwam, alleen de kinderen, Jan, Hendrik, Lien en Betsy. Betsy liep in beugeltjes. ‘Betsy kan in de sportkar zitten,’ zei Jan, ‘en ik en Hendrik en Lien moeten om de beurt de kar duwen, heeft vader gezegd, en vader heeft gezegd, dat we niet te ver mochten lopen, en u niet om limonade mochten vragen, en als Betsy het
| |
| |
toch doet, moet U maar gerust “nee” zeggen.’
‘Laten we maar dadelijk gaan,’ zei Lydia, ‘'t is zulk mooi weer.’
Op het plein stond een IJsco-man, en die riep:
‘IJsco.... IJsco.... IJsco.’
‘Hebben - hebben,’ zei Betsy, en ze stak haar kromme vingertjes uit. Jan twijfelde. Vader had gezegd, dat ze geen limonade mochten aannemen, ijsco is geen limonade. Vragend keek Jan naar haar op. Lien liep naar de kar, en ging op haar tenen staan, het stompe neusje kwam nauwelijks boven het rad uit. Ze staarde zo ingespannen naar de ijsco-kar als een jager naar een haas, die hij wil schieten.
‘IJsco, ijsco, ijsco.’ Lien holde naar Lydia, greep haar hand of ze haar al jaren kende en vroeg:
‘Mij een ijsco!’ Lydia dacht:
‘Dan ga ik de volgende week maar niet met Fien ergens zitten, dat kan net zo goed. De kinderen moeten een ijsco.’
Ze voelde een kleine hand in de hare en Hendrik zei zachtjes, net of hij bang was, dat hij gehoord zou worden: ‘ik vind jou lief.’
‘Zo,’ glimlachte ze en ze streek hem door 't ruige haar, ‘en waarom vind je me dan zo lief?’ Ze keek wat opmerkzamer naar hem.
| |
| |
Hij liep iets kreupel, net als zijn vader. De kleur der ogen trof haar 't meest, nu hij haar zo ernstig opnam: of hij haar wel kon verstaan.
‘Waarom ik jou zo lief vind? Ik wou, dat je altijd bij me was.’
In café ‘De Roskam’ zaten een paar Tielse heren van een vijftig, zestig jaar.
‘Kijk 'ns wat een optocht.’
‘Zijn dat de kinderen van Kammingh niet?’
‘Da's een juffrouw van Offeren’, zei de kellner, die er gemeenzaam bij kwam staan.
‘Van Offeren. Da's toch geen Tielse?’
‘Nee, ze moet 'n weeskind uit Amsterdam wezen. Tenminste, dat zeggen ze.’
‘'n Mooie meid. Kijk 'ns hoe ze loopt.’ Grinneken.
‘Die Kammingh heeft z'n geld zo goed als verloren. Ze zou gek zijn as ze 'm nam.’
‘Zou jij 'n avondje met 'r uit willen?’
‘Zeg Piet, geef mij nog 'n cognacje.’
‘Alstublieft mijnheer. Dadelijk, mijnheer.’
‘Vliegenthart wil 'n autobusdienst op Rotterdam maken.’
‘'t Wordt anders toch allemaal vliegmachine. Ik neem geen aandelen. Met die zware bussen is 't ook speculatie. Je ken tegen spoor en vliegmachine niet op.’
Lydia kreeg geen uitnodiging van Kammingh meer, om met de kinderen te wan- | |
| |
delen. Ze hadden hem op de schouder geklopt en gezegd: ‘ouwe bok, lust je een groen blaadje?’ en: ‘zeg, wanneer horen we 't nieuws?’ Hij dacht: ‘'t is alles zonder doel.’
Lydia zag Fien in de laatste tijd ook niet veel meer. Fien had de jongen, om wie ze nu al een paar jaar had gelachen, genomen en de meisjes-vriendschap was op hetzelfde ogenblik verspat. Geen bezoeken. Voortaan leefde Lydia weer eenzaam verder en ze ging stil haar weg.
Maar eens op een Zondag, terwijl ze in de Weerstraat liep, kwam er iemand achter haar aan, Hendrik. Hij legde vertrouwelijk zijn hand in de hare en huppelde naast haar voort.
‘Wat heb ik je in lang niet gezien, waar ben je geweest?’
Dat deed haar goed. Iemand, die zich om haar bekommerde, al was 't een kind. Ze werd gelukkig en liep veerkrachtig.
‘Waar ik geweest ben? Heel heel ver weg.’ Hendrik zag haar met zijn ernstige ogen aan.
‘Heus, hou je me niet voor de gek? Ik heb 't vader ook gevraagd, en die zei, dat ik je wel nooit terug zien zou. En nou zie ik je toch terug. Ik heb gistermiddag net zoveel kersen mogen eten als ik wou. Bij boer Mas- | |
| |
terbroek, die woont op een boerderij van vader, en daar gaan we elke zomer naar toe, om kersen te eten, zo uit de boom, jonges. Piet heeft een mees met zijn katapult doodgeschoten.’
‘Foei, heb je het vader niet verteld?’
‘Nee, da's nogal wiedes. Vader wil niet hebben, dat we vogels doodschieten. Je verklapt 't hem toch niet?’
‘Maar Jan mag toch geen vogels schieten?’
‘Waarom heeft hij anders een katapult, en wat een mooie. Hij heeft zelf de sprong gesneden, en 't elastiek zwelt helemaal op, als je 't om de vinger doet, echt ring-elastiek. Zeg, wanneer ga je weer met ons wandelen? Jan wil je zijn eier-verzameling laten kijken. Hij heeft zulke zeldzame. We hebben eieren geruild met een jongen uit Wageningen. Jan heeft een nachtegalen-ei. 't Is goed, dat ze hem niet gesnapt hebben, toen hij 't uithaalde. Nachtegalen worden beschermd, maar Jan heeft 't toch lekker gekregen.’
Hij kon met haar praten. ‘Ik mag wel met de jongens mee, maar ik klim nooit in de bomen, want ik ben mank, net als vader, en ik durf niet op de takken te gaan staan. Gek hè. Vin je 't niet gek?’
‘Of ik 't niet gek vind, dat jij niet in een boom durft te klimmen? Helemaal niet. Ik
| |
| |
vind het flink, dat je met je vriendjes zo ver mee loopt.’
‘Dat kan Betsy nooit doen. Als die groot is, krijgt ze een wagentje, zegt vader, en als wij dan groot zijn, duwen we het wagentje om de beurt, net als nu de sportkar. Zeg, ik geloof niet, dat vader vroeger in de bomen is geklommen, denk je wel?’
Ze boog zich voorover en streek hem over de wang.
‘Je vader is toch geen klimop?’
Dat vond hij humoristisch. Vader een klimop! Hij stond stil, om te lachen en Lydia lachte mee.
‘Zeg, mag ik je eens van de apotheek komen halen? Als vader 't goedvindt, want hij zegt, dat we maar liever niet meer met jou samen moeten gaan wandelen. Maar alleen is wat anders, denk je niet?’
‘O, heel wat anders. Kom maar eens in de apotheek bij me.’
In de apotheek, terwijl ze even stil-zat, glimlachte ze over de ontmoeting van die middag. Wie zou haar kunnen raden, of ze Kammingh nemen zou of niet? Ze legde de hand in haar schoot en dacht.
‘Wanneer ik vijf-en-twintig jaar met hem getrouwd ben, zal ik hem nog niet bij zijn voornaam durven noemen. Hoe zou hij heten? Hendrik.... Jan? Ik noem hem toch
| |
| |
niet anders als Kammingh. Gek, 't lijkt of er draden tussen hem en mij geweven worden.’
Maar zelfs, toen ze het huwelijk als een mogelijkheid bepeinsde, wist ze welbewust, dat het uit-bleef. Dit kon 't einde van haar leven niet zijn. Gelijk we soms in onze droom voelen, dat nu nog iets gebeuren moet, iets onafwendbaars, iets verschrikkelijks, dat we dadelijk door het venster van onze geest zullen bespeuren.... zo wist zij, dat dit niet kon. Maar ze wende zich aan het denkbeeld, dat ze met Kammingh zou trouwen. Ze wist, wanneer ze in haar kamertje zat:
‘Ik doe het dan om Hendrik. Hij zal een gelukkige jeugd hebben.’ En vreemd, naar dat andere, ongelukkige, hulpeloze kind.... Betsy met de beentjes in beugeltjes.... die haar leven lang lam zou blijven, ging haar zorg niet uit.
Ze kreeg wel eens brieven uit haar vroegere omgeving. Geesje schreef eens, niet over Nanneke. Ze kreeg ook eens een brief van vrouw Uskes, en op een dag kreeg ze een brief van moeder. Ze opende die onverschillig, maar terwijl ze op haar kleine kamertje las, voelde ze eensklaps, dat ze niet dadelijk verder kon lezen. Eerst over 't Weeshuis, weer niet over Nanneke, wat er van alle meisjes, haar vroegere zusters,
| |
| |
terecht was gekomen, de een zonder betrekking, door de slechte tijd, 'n getob, de ander getrouwd en ze verwacht al 'n baby, en toen ineens zonder overgang, dat mijnheer Kooisma van der Mey een assistente zocht. Hij had haar getelefoneerd, of ze Lydia kon aanbevelen. ‘Ik hoop, dat ik d'r goed aan heb gedaan, hij woont met zijn zuster samen, en hij heeft gezegd, dat je wel niet veel kon verdienen, achthonderd gulden in 't jaar extern, maar misschien, je kon een mens geen raad geven en had maar te schrijven en ze kreeg de betrekking....’
Wie kende ze in Tiel? Ze nam haastig van Fien afscheid.
‘We zien elkaar misschien nog wel.’
‘Over twee maanden trouw ik,’ zei Fien. ‘Dààg.’
‘Dààg.’ Ze kusten elkander. Dat hoorde er zo bij.
|
|