| |
| |
| |
Vijftiende hoofdstuk.
‘God, goede God, U heeft me van de twijfel verlost, en ik ben waardig tot U te komen. Op deze dag, dat ik word aangenomen, heeft U 't zonnelicht over de wereld gestuurd en ik voel me gelukkig. Ik heb de mensen zo lief, dat ze mij ook lief zullen hebben.’
Ze duizelde van het zonnelicht. Ze legde haar handen aan haar ogen, omdat ze even schaduw over haar gezicht wilde voelen. Toen trad ze rustig de koele kerk in. Het orgel speelde ook voor haar.
Geen twijfel vandaag aan Gods goedheid. Ondoorgrondelijk is Gods goedheid. Heel haar leven had Hij haar geleid en beschermd. Er niet op letten, dat de anderen moeders en vaders hadden, en zusters en broers en vrienden en vriendinnen. Dit was aards bezit.
| |
| |
Niet zien naar Mia Storrink Kamminga, al keek die naar haar. Waarom zou juffrouw Storrink Kamminga haar niet mogen lijden? Mia moest toch begrijpen, dat deze dag.... Lydia bedwelmd was door het zonlicht en door Gods goedheid. Ze behoefde van geen enkele vriend een brief te krijgen, en ze verlangde er niet naar, dat er een mens om haar blij was. Ze juichte om Gods goedheid.
Het orgel speelde voor haar. De dominé sprak voor haar. Allen zongen voor haar.
Deze dag wilde ze zich net zo herinneren, als de dag, dat ze met tante Mine en Nanneke de herten in het park had gevoed.
Een jongen achter haar tikte haar even tegen de rug.
‘En nou gane me straks een deuntje zingen.’
Ze ging nog meer recht op zitten.
Dominé sprak haar toe. Ze schaamde zich en was verblijd, dat ze tot de enkelen behoorde. Ze stond in haar deemoedig kleed en luisterde, terwijl het bloed haar naar 't bleke gezicht joeg. Mia Storrink Kamminga bezag haar met de minachting tegenover een dienstbode, die een feestje viert, en het scheen Lydia een ogenblik, of er een rode streep in haar nek werd gelegd.
Ze hoorde uit de verte, hoe dominé haar prees, omdat ze zo belangstellend was en
| |
| |
haar aard zo vroom; zij, die zoeken, zullen vinden. Zij was een gelovige, en hij vroeg haar hier, of zij in Jezus wilde geloven en Hem als haar steun beschouwen.
Toen werd ze er zich bewust van, dat hij haar antwoord wachtte, en dat allen haar antwoord wachtten. Zij speurde in zichzelf na, of ze wel ‘ja’ mocht zeggen. Ze aarzelde een seconde. Niemand lette erop. De ogen bleven vragen. Daarom moest ze wel antwoorden.... al zou het tegen haar overtuiging zijn ingegaan.... het eenvoudige, diepe: ‘ja’. Ze meende, dat ze het duidelijk sprak. De voorste rijen alleen hoorden het.
Moeder was verrukt! Sinds Nanneke's vlucht had ze zich onveilig gevoeld. Buitenshuis waren er allerlei geruchten geweest, stil en zeker, als de laster in een kleine stad. De regentessen hadden haar met lieve woordjes tegen de vriendinnen beschermd maar daardoor haar schuld juist boven gewoeld, en zij was ontdaan om het vreselijke. Ze wist niet, hoe zich te beschermen tegen de onzichtbare, onhoorbare smaad. Ze wist, dat ze geen schuld had. Zoiets kwam ook in het gezinsleven voor.... de slechte weg opgaan.... Ze had zoveel boeken gelezen, met verstand en liefde leidde ze altijd, ze kon er niets tegen doen.
Nu werd Lydia geëerd en ze voelde zich
| |
| |
zacht worden en ellendig, met felle beoordeling jegens zichzelf. Ze kon er niets aan doen, dat ze 't stille, eenzame meisje haatte. Met haar verstand waardeerde ze haar, met haar gevoel kwam ze in opstand tegen deze jeugd met zijn dromerigheid en zekerheid.
Ze vroeg Lydia op de thee en ze schonk in. Ze probeerde een gesprek met haar te beginnen, ze vocht en martelde haar geest en gevoel, om een gesprek te beginnen. Het lukte niet.
‘Nog een kopje thee?’ vroeg ze liefjes.
‘Dank U wel, moeder. Mag ik nu opstaan?’
‘Ga je gang maar, hoor!’
‘Morgen.... morgen.... zal ik weer werken,’ dacht Lydia, ‘nu moet het werk beginnen, want het denken in mezelf is afgelopen en later als ik geslaagd ben, dan kan ik weer heel stil bij mezelf blijven. Als ik ergens kom te wonen, waar ik niemand ken, en mij niemand, dan zal ik misschien vergeten. Dat zou het mooiste van alles zijn: vergeten. Me niet meer herinneren, dat ik hier ooit gewoond heb. Een nieuw leven te beginnen, als een klein musje, dat uit zijn nest vliegt. Elke dag een nieuwe dag, en het verleden voorbij! Dan kan ik Jezus tot voorbeeld nemen, en sterven, ja, op een dag sterven, heel gelukkig, dat ik geleefd heb.’
| |
| |
Die nacht sliep ze vastberaden in. Ze wilde de volgende morgen vroeg opstaan en dan dadelijk met de boeken beginnen. Ze wou zo spoedig mogelijk uit 't Huis.
‘Dan zal alles goed worden. Daarginder doe ik mijn werk en dan, de overige tijd is helemaal voor mij. Niemand zal me dan pijn kunnen doen. Ik zal zelf de mensen kunnen opzoeken, die ik hebben wil, als ik mensen vind. Waarom vind ik geen mensen? Ik moet ook ergens op de wereld een zuster hebben, een vriendin.... Een vriend? Een vriend. Ergens op de wereld zal een vriend zijn.’
Ze werkte met volle overgave. Nu kwam het er op aan. Ze wist met rustige zekerheid, dat ze slagen moest. Kalm deed ze haar examen - kalm hoorde ze, dat ze erdoor was. Ze had haar doel bereikt.... nee! nee! daar zou nooit iets in haar leven gebeuren.. het zou komen en voorbijgaan.... zonder schok. Ze moest nu een betrekking zoeken. Voortaan vormde ze een deel van de maatschappij, die zonderlinge wereld met haar hijgende geruchten.
Ze had weinig kans op een betrekking in een grote stad, of het moest dan in 'n volksapotheek zijn. Maar ze wou ver weg van huis. In een kleine stad wachtte haar een plaats en daar kon ze wat verdienen. Ze vroeg niet veel.
| |
| |
Het leven was een grote weide, die in een enkele nacht is ontbloeid. Ze stelde zich alles met blijdschap voor. Natuurlijk zou ze lid worden van de Algemene Apothekers-Assistentenbond, ze zou zich dadelijk opgeven. Ze mocht zich niet opsluiten, had een leraar gezegd. Het bondsprogram kon haar niet schelen. Ze kreeg toch een positie, waarvan ze kon leven en om het aantal werkuren bekommerde ze zich niet. Vrijheid en onafhankelijkheid wachtten haar. Ze zou netjes voor de dag komen.
Toen ze een betrekking in Tiel kreeg, moest ze van moeder en van de regentessen afscheid nemen. Zij kwamen allen in het kerkje van 't Huis te saam, dominé, de regentessen, moeder, de weesjongens en de weesmeisjes, op de laatste dag, voor een zuster naar de duistere wereld ging. De figuren van haar Weeshuis-tijd zaten stil, de jeugd even ontroerd om het wegsterven van een bekend gezicht, de ouderen in plechtstatigheid, en mevrouw van den Heuvell peinsde: ‘Het is toch altijd een goed kind geweest.’ Maar mevrouw Herpenborgch, de mond tot een lieve glimlach vertrokken, zag naar het eenvoudige, rustige figuurtje, en evenals Nanneke 't had geweten, wist ook zij, dat achter deze kleren een tedere, manne-hartstochtwekkende schoonheid was verscholen. Ze
| |
| |
zette even de tanden in de lippen. ‘Een geboren comedie-speelster,’ dacht ze.
Het orgel speelde. Lydia's dromen dreven naar het verre, wijde land, waar zij alleen kon gaan, en ze had lust haar armen hoog te heffen, en de vingers te saam te vouwen, om haar verlangen naar het geluk en de stilte voor zichzelve te verbeelden. Alle stemmen om haar zwegen, en ze voelde de weldaad van de stilte al. Hier was het goed.
De dominé besteeg de kansel en hij zei eenvoudig: ‘Al ware het, dat ik de talen der mensen en der engelen sprak en de liefde niet had, zo ware ik een klinkend metaal of luidende schel geworden.’
Lydia schrok. Hoe wist dominé, dat ze deze woorden zo liefhad? Ze vlogen naar haar ziel als vogelen naar hun nest. Al zouden de andere woorden Gods verloren gaan, dan moesten deze nog de geest van mensen tussen tangen klemmen, om ze aan niets anders te doen denken. Hoe had ze ooit kunnen twijfelen? Nu moest dominé weten, dat ze voor altijd in Gods goedheid geloofde. Ze voelde zich dankbaar. Er kon haar geen leed geschieden. Na dominé sprak een regent. Het is altijd smartelijk - zeide hij - als een kind het ouderlijk huis verlaat. Toen, voor het eerst, sinds lange tijd, dacht Lydia voluit, niet glimlachend, aan Nanneke, die
| |
| |
ook eens het ouderlijk huis had verlaten, uit eigen wil, en zonder gebed, toespraak of orgelspel. Nanneke had zichzelf verstoten. De gelijkenis van den verloren zoon kwam Lydia in gedachte. De verloren dochter, ja! voor haar werd geen feestmaaltijd bereid als ze terugkwam. Zij stond voor een gesloten deur en klopte tevergeefs. Men liet haar op de donkere straat zwerven. Waarom een verloren zoon wel, een verloren dochter niet? Ze zou immers nooit twijfelen? Het zou wel een reden hebben, dat Nanneke voor altijd om haar schuld moest lijden. Waarom vergat de regent haar zuster, die 't Huis had verlaten?
‘Ik moet haar, zodra ik kan, opzoeken,’ dacht ze. ‘Het is mijn plicht om haar te redden. Nee, ik kan niet. Denk aan die brief....’
De regent sprak deftig over de rust, waarmede men Lydia liet gaan. Nooit zou ze dingen doen, waarover de regentessen en regenten en moeder zich zouden behoeven te schamen. 't Weeshuis zou altijd op deze dochter kunnen vertrouwen - dat wist hij. Het was een heel ding, op zo'n jonge leeftijd weg te gaan, maar de regentessen en regenten hadden geen bezwaar gemaakt. Dat moest ze steeds bedenken en daaruit kracht putten, op haar weg voort te gaan.
| |
| |
Mevrouw Herpenborgch glimlachte. Zo'n meisje alleen! Ze zou ook wel weten, waarom ze ver weg wilde. Gelukkig, dat Tiel maar een klein plaatsje was. Klein loon en geen geld van zichzelf. En dit figuurtje. De ontroering kriewelde mevrouw van den Heuvell in de keel. ‘Een best kind,’ peinsde ze goedigjes. ‘Ja, ja, we kunnen haar vertrouwen.’ Moeder was blijde. Straks zouden de regentessen en regenten ook vriendelijk met haar praten. Nanneke, Nanneke, altijd die Nanneke om en bij haar. Vergeten die vlam! Uit 't hoofd ermee.
Zoete wellust, droefheid van het vaarwel. De zusters zaten nog eens in de kamer bijeen, gescheiden van lichaam en geest. Lydia peinsde, wat ze ook zei: ‘Ik ga weg.’ De anderen gevoelden hetzelfde als zij te midden der kalm-vlietende uren en de gesprekken over de gewone dingen. Zij ook peinsden: ‘Zij gaat weg.’
Ze deden de schemering binnenvloeien, ze werden allen schemerende figuren. Deze stille droefheid werd tot geluk. Het deed goed, zoveel heimwee te voelen. De meisjes trachtten elkander te begrijpen, maar ze bleven ver van elkaar.
De volgende morgen reisde Lydia naar Tiel, de kleine stad aan de wijde rivier, met haar nauwe straten en haar kleine gebeuren:
| |
| |
't meisje werd, op het ogenblik, dat ze de apotheek binnentrad, onmiddellijk een deel van de Tielse wereld. Mensen, die haar niet kenden, vorsten uit, wie ze was, en de apotheker met zijn vrouw, die haar verwachtten, met het dienstmeisje en de kinderen, sloten haar dadelijk in hun cirkel op. Had ze ooit ergens anders gewoond? Nee, ze was een burgeres van Tiel. Hier moest ze haar bestemming vinden. 't Blauwe Weeshuis.... een nevel in de verte.
In deze stad voelde Lydia zich langzamerhand thuis. De gezichten werden haar stilaan vertrouwd, ze kende sommige mensen uit de verte aan hun gang; zij kreeg 'n soort vriendin, een zuster van haar mede-assistente, die met haar op haar vrije uren wandelde. De twee meisjes, Fien Jansen en Lydia, hadden niets met elkaar gemeen dan haar jeugd, langzamerhand werd het een gewoonte, dat ze te samen waren. Ze spraken van elkander als van ‘mijn vriendin’, maar zij vertrouwden elkaar geen geheimen toe.
Fien Jansen was een hartelijke, luidruchtige meid, die het leven niet al te nauw nam. In gezelschap van anderen hoorde ze het eerst een mop, en verstond het eerst de humor. Maar als er geen mop getapt werd, lachte ze ook. Zodra ze mensen, mannen om zich heen zag, bedronk ze zich tot mal-wor- | |
| |
dens toe aan haar lust tot gezelligheid. Ze kon soms niet meer tot bedaren komen....
Als Fien en Lydia te zamen waren, gevoelden ze genegenheid, de een voor de ander. Ze hadden er behoefte aan, om zich dicht bij elkaar te voelen, en toch hadden ze in haar gedachten niets gemeen. Na 't ‘dààg’ als ze van elkander gingen, vergaten ze elkaar.
In het begin was Lydia angstig voor deze nieuwe vriendin. ‘Moet ik met haar omgaan?’ Fien was goed, ze had bonbons gekocht, en kwam haar even in de apotheek met een fondantje verrassen, of wel tikte ze even tegen het raam met glimlachend gezicht; ze vond uit, wanneer Lydia jarig was, en ze stuurde haar bloemen. De vriendschap van vrouwen, zolang ze nog geen van tweeën een man hebben....
Een enkele maal had Lydia 's Zondags vrij. Was het een Zondagmorgen, dan ging zij naar de kerk. In een van de laatste rijen zocht ze een plaats, en ze luisterde naar den predikant. Hij sprak niet tot haar.
Nadat Lydia hem enige malen had gehoord, durfde ze niet meer naar hem toe te gaan. Hij had niets met haar gemeen.
Soms, op een vrije Zondagmiddag, trokken Fien en Lydia er samen uit. Ze wandelden altijd dezelfde weg: naar een uitspanning dichtbij het stadje. Hier namen ze elk steeds
| |
| |
een kogelflesje frambozenlimonade, en ze wandelden langzaam naar huis terug, terwijl Fien telkens stil-stond om uit te lachen. Een heel enkele keer schaterde ze feller en langduriger, als er jongens in de nabijheid kwamen, en dan sloeg Lydia de ogen neer - en ging iets van haar af lopen - of ze zeggen wou: ‘Bij haar hoor ik niet. Denk niet, dat ik bij DIE hoor.’
Dan vond ze zichzelf zo ondragelijk-saai, en ze probeerde mee te doen. Het wou niet lukken.
‘Waarom verschil ik van de andere meisjes? Waarom kan ik niet blij zijn, als ze blij zijn? Er is in mij een andere blijheid. Als ik nu mijn echte vriendin tegenkom, nee, mijn echte vriend, zal hij dan niet van me schrikken? Laat ik toch met de anderen mee doen.’
't Lukte haar nooit. Op een dag ontdekte ze, dat ze slechts in de wereld van haarzelf leefde, en alleen daarin voelde ze zich zeker en veilig.
|
|