| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk.
Terwijl Lydia naderde, voelde moeder de zwijgende woede stijgen; daar kwam Nanneke's vriendin, en die had haar nooit gewaarschuwd. Alle woorden, die de regentessen hadden gezegd, brandden haar als vinnige vonken in hoofd en keel. Ze kon niet denken en niet ademhalen. Ze bleef roerloos zitten en wachtte, tot de drift haar lichaam zou verlaten. ‘Niet driftig zijn. 't Is niet goed voor je. Dit meisje kan 't niet helpen. Wat wil je, dat 't meisje 't helpen kan? Ze kan 't wel helpen. Zij heeft ook schuld. Ze heeft geen schuld. Ze heeft wel schuld.’ Ze hield zich met beide handen aan de stoel vast, instinctief, uit vrees, dat ze anders Lydia weer zou slaan.
‘Zo, zo....’
‘Dag moeder. Ik heb gehoord, dat u een
| |
| |
brief van Nanneke den Dolder voor me hebt.’
‘Nanneke den Dolder. Zo.... zo.... zo.. En waarom ben je niet dadelijk bij me gekomen?’
‘Ik moest eerst weten, wat er gebeurd was.’
‘Zo.... zo.... nee, daar wist je natuurlijk niets van, hé. Of durfde je me soms niet onder de ogen te komen?’
‘Dat durfde ik heel goed, moeder, maar ik wist 't niet. Een van de meisjes heeft me getelegrafeerd.’
‘Zo.... zo.... getelegrafeerd, buiten mijn voorkennis. Jullie doet maar. Ik besta niet, hè. Jullie noemt me moeder, maar je denkt. “ik ga m'n eigen gang”.’
‘Ik weet niet, wat U bedoelt, moeder.’
‘Nou, als je vriendin een slet is, zul jij wel niet veel beter wezen, denk ik.’
Het gezicht van Lydia scheen zich iets uit te rekken, rimpel legde zich even in 't voorhoofd. Haar ogen werden wijder.
‘Laat ik aan iets denken, waardoor ik niet kwaad word,’ peinsde Lydia. ‘Laat ik maar denken aan tante Mine en aan de krans, die ik voor haar maakte.’ Ze stond stil, het hoofd deemoedig gebogen en moeder werd zachter gestemd.
‘Nu, en wil je de brief hebben?’
| |
| |
‘Ja, graag moeder.’
‘Ik heb hem opengemaakt....’ aarzelde moeder, ‘want daar kon een aanwijzing instaan, dat jij ook....’
‘Nee moeder, ik wist niet, dat ze weg was.’
Moeder maakte haar bureau open, en ze gaf Lydia de enveloppe.
‘Een mooie vriendin hou jij d'r op na.’
‘Mag ik nou heengaan, moeder, om de brief te lezen?’
‘Waarom kun je dat hier niet?’
‘Ik wou hem graag alleen lezen, moeder, als dat mag, tenminste. 't Is voor mij toch ook.... Ze is toch voor mij altijd.... nee moeder, ik bedoel daar heus niets mee, heus niet, moeder.’
‘Nou, ga je gang.’
‘Dag moeder....’
‘Dag Lydia.’ Geen woorden over tante Mine. ‘Gelukkig,’ dacht Lydia. Ze kwam in de kamer terug, en ze klapte het licht op. De meisjes zwegen en bleven zwijgen.
Lydia las de brief.
‘Geen van de anderen heeft met me willen praten, omdat moeder het niet hebben wou, maar jij was op reis, en misschien had jij nog wel met me gepraat. Zeker had je gepreekt, want vroom ben je altijd geweest, en van dat preken word ik altijd week van binnen, al
| |
| |
doe ik een uur later toch, waar ik zin in heb. Ik ben de enigste van jullie allemaal, die zich nooit iets heeft laten wijsmaken, en toen ik dienstmeid moest worden, kreeg ik ze precies in de gaten; ze willen er ons onder hebben, en daarom praten ze van nederigheid en zo, en daarom mogen we nooit anders als lieve boeken lezen. Maar nou ben ik ze allemaal te slim en ik zal beginnen met ze een slechte naam te bezorgen, want het zal wel gauw door de stad zijn. Later wil ik een voorname dame worden, net als de regentessen, maar nog hoger, en dan wil ik ze van mij laten afhangen, dat ik met ze kan doen, wat ik wil, en dan zal ik zeggen: weet je niet meer, wie ik ben? Ik ben Nanneke den Dolder, die je dienstmeid hebt willen laten worden, en die jullie de vuile, stinkende boel wou laten opruimen.
Wij zullen elkaar natuurlijk niet weerzien, maar dat hindert niets, want we horen niet bij elkaar, maar ik wil je een goede raad geven, en die mag je geloven of niet, dat kan me niets schelen. Harry Kooisma van der Mey is geen Jezus, en als wij toen ouder waren geweest, had hij ons meegenomen. Hij is nog gemener als de rest. Maar geloof 't maar niet.’
Dit was de brief.
Geesje kon het niet meer uithouden.
| |
| |
‘Wat schrijft ze?’
Lydia boog haar hoofd en antwoordde niet. Hilje zeide:
‘Ze wil het voor zich houden. En dat is haar goed recht.’
Zij allen bogen het hoofd en staarden naar de grond. Plots scheurde Lydia de brief in kleine stukjes en ze ging naar het venster, dat ze opende, om de snippers naar buiten te werpen.
‘Nu is het uit tussen Nanneke en mij,’ dacht ze. De koude wind deed haar goed. ‘Niet, omdat je hier weg bent gegaan, Nanneke, nee! omdat je me hebt verraden, misschien wel expres.’ Nanneke had iets in woorden neergeschreven, wat in woorden niet neergeschreven mocht worden. Nanneke was slim. Zeker had ze haar geschreven, dat moeder de brief zou lezen. Alles, wat ze deed, deed ze expres. Dat was het woord: expres.
De gedachten joegen haar door 't hoofd en toch kon ze niet denken; ze hoorde vaag, dat de anderen met elkaar praatten, ze wou niet luisteren. Alleen de eene stille stem, dat Nanneke gemeen was geweest, en dat Nanneke 't expres had gedaan, hoorde ze duidelijk.
De sleur van het leven kwam de volgende morgen al, en ze moest de verzuimde tijd inhalen. Ze dwong zichzelf tot oplettendheid,
| |
| |
want ze wou de dames en moeder laten zien, dat ze van goede wille was. Nanneke had ongelijk! De dames en moeder hadden het beste met haar voor. Zou ze wel ooit examen kunnen doen?
Dit apothekers-assistent-examen, wat werd er niet voor gevraagd?.... Ze voelde zich dom, de wetenschap deed gewichtig. Nanneke daar buiten was een vrije vogel. Stil, stil, niet denken.... Hoe slecht, hoe gemeen. Zagen de mensen er de andere meisjes van 't Blauwe Weeshuis niet op aan? En dan las ze: mensa, mensae, mensae, mensam, mensa, mensae, mensarum.... Ze moest het leren. Ze wilde niet zakken.
In 't Huis leek het, of Nanneke was gestorven. Ze stierf ook in de woorden en gedachten van haar zusters, behalve van Lydia; telkens als het woord ‘natuurlijk’ werd gezegd, glimlachte ze onbewust. Dat zei Nanneke ook altijd. ‘Ntuurlijk. Ntuurlijk snoes.’ Nanneke was slecht geweest. Ze moest Nanneke vergeten. Nanneke schreef geen brief. Ze kon als een dode worden beschouwd.
Lydia sloot geen nieuwe vriendschap. Soms praatte ze wel even met een jongen, een broer van een vriendin, doch dit werd zelfs niet tot kameraadschap. Ze bleef eenzaam. Een grap maakte haar schuw. Alleen de strenge ernst bekoorde haar.
| |
| |
Er dreef haar iets aan, dat ze niet kende. Ze trachtte te begrijpen, wat haar zo op dreef. Ze kon het niet. Dag aan dag leerde ze haar lessen trouw, en ze werd nummer drie of vier van de cursus; maar zij beschouwde zichzelf als een van de domsten. Wanneer een leraar eens een vriendelijk woord tot haar zei, bloeiden de blijde gedachten in haar op.
Ze kreeg eens in deze dagen een platenboek van oude Griekse Kunst in handen; de naakte godinnen bezag ze met verwondering, ze keek naar hals en schouder en welving van de bovenarm en ronding der borst: ze vermoedde haar eigen schoonheid, en ze wist niet duidelijk hoe, en ze wist niet waarom, maar ze besefte, dat ze iets te geven had. Meer verwachting dan hartstocht nog, verlangen legde zich ook aan haar borst, dat iemand die strelen zou.
Onder het werk door bleef deze verwachting haar bij. In de volgende jaren van eentonigheid en ziels-volgroeiing werd de figuur van Nanneke, die daar ergens buiten was, langzamerhand nevelig als een verre boom 's avonds, de wrede brief scheen nooit geschreven te zijn. Was hij geschreven?
Moeder dacht:
Het zou niet lang meer duren, of het meisje zou naar de maatschappij worden gestuurd.
| |
| |
Alles loste zich er op. Daar werden de kinderen, wanneer ze hun verleden konden vergeten, aan hen gelijk, die ouders hebben, met dezelfde kansen als de meeste arme mensen. Alleen de slechte tijden. 't Meisje moest wel in haar eisen bescheiden zijn.
Gewichtige dagen voor Lydia; ze studeerde harder, nu 't examen naderde, en dan, ze wilde aangenomen worden, omdat ze bang was voor de twijfel. Neen, ze moest het onkruid wieden, het mocht niet bloeien. Had ze niet een deemoedige aard? Waarom had ze zolang niet in de Bijbel gelezen? Ze bekommerde zich ook niet om Tante Mine's graf. Slecht, al wat ze deed! Ze vond zichzelf niet waardig om aangenomen te worden. Ze moest dominé alles belijden, maar voordien zou ze moeder vragen, of ze vrouw Uskes niet een gulden mocht sturen voor den doodgraver, daarvoor zou hij dit jaar het graf willen onderhouden. Het gras mocht niet over de steen heengroeien. En dan, voortaan, zou ze haar vrije tijd aan 't bijbellezen geven; zeker zou ze God daardoor naderen, en Hij zou haar niet verstoten.
‘Laat ik toch in de Bijbel naar de deemoed zoeken,’ dacht ze. ‘Die heb ik in het leven nodig. God, zorg, dat ik nederig blijf. Ik weet niet, wat ik verlang, maar ik verlang te veel.’
| |
| |
Ze las de wonderen van Jezus niet. Maar ze moest ze toch kennen. Welk een vloek, de twijfel! ‘Nu ik eerst eenmaal getwijfeld heb, twijfel ik altijd,’ zei een stille stem, rimpelloos, geluidloos, in haar. ‘Ik wou toch niet twijfelen, maar ik moet. Laat ik morgen ook de wonderen lezen.’ Ze leerde Mattheus 8 en 9 uit haar hoofd. Ze voelde, dat het haar goed deed, niet, omdat ze de wonderen machtig of aandoenlijk vond, maar omdat ze haar plicht had gedaan.
Ze kreeg weer de naam, dat ze een heilige was. Als de jongere meisjes angst of weemoed voelden, kwamen ze bij haar, om raad te vragen. Ook de groteren waren vriendelijk voor haar, en dikwijls zeiden ze haar een goed woord, waar ze gretig naar luisterde, als een blinde luistert naar de klank van meest vertrouwde stem. Eindelijk rust! Maar niemand wist, dat ze vreesde. Ze had op een heilig ogenblik van haar leven getwijfeld.. toen tante Mine was gestorven. Hoe kon ze na zulk een zonde worden aangenomen? Ze MOEST met dominé spreken. Hij moest weten, dat ze eens getwijfeld had. Hij moest weten, dat ze.... bijna niet.... in de wonderen van Jezus geloofde. Hij kon haar helpen.
Dominé van het studeervertrek was een heel ander mens dan de dominé van de cate- | |
| |
chisatie; de dominé van de catechisatie was een onverbiddelijk man. In zijn eigen kamer werd hij vriendelijk oud heertje, dat uit een lange pijp rookte en dat glimlachend luisterde, de ogen olijk achter dikglazige bril.
‘Zo, Lydia, kom je eens met me praten? En wat heb je op het hart?’
‘Wist U wel....’ riep Lydia met verschrikte ogen uit, ‘dat ik vaak getwijfeld heb?’
‘Dat komt meer voor. Daar zijn heel wat grote mensen op de wereld geweest, die getwijfeld hebben. Ik heb liever, dat je me alles vertelt, dan dat je alles zwijgend zou aannemen. Twijfel je aan God?’
‘Nee, nee, ik twijfel niet aan God, maar aan Gods goedheid.’
‘Aan Gods goedheid? Je twijfelt niet aan God. Heb je dan zoveel ongeluk gekend?’
‘Ik voel me zo eenzaam en zo ongelukkig. Ik ben zo bang voor het leven.’
‘Kom, kom, kom, kom. Wat grote woorden zijn dat. Eenzaam, ongelukkig, bang. Als je later bij me terugkomt, ben je alles vergeten.’
‘U denkt misschien, dat ik weinig heb nagedacht, maar ik moest wel denken.’
‘Weet je wel, dat 't heel moeilijk is, om Gods wil te begrijpen? Gods hardheid is heel vaak Gods goedheid, en de zielen, die Hij 't
| |
| |
meest beproeft, zijn heel vaak door Hem 't meest verkoren.’
Lydia staarde voor zich uit. Waar zou Nanneke op het ogenblik zijn? Ineens aan.... Nanneke.... dacht ze.
‘Wel, wat is het dan voor verdriet?’ Lydia schudde het hoofd.
‘Ik had gehoopt, dat ik u alles zou kunnen vertellen. Maar dit wil ik u wel zeggen. Ik heb zo'n moeite, om in de wonderen van Jezus te geloven.’ Ze voelde zich ondragelijk-moede. Het gaf toch niets om te praten. Met Kees ging 't beter, maar die wist minder dan dominé. Wat een boeken. Ze zat heel stil. Ze wist niet, wat ze moest zeggen. Ze had zoveel.... ondervonden.... ja, dat geloofde niemand, en ze wist zoveel en zo weinig. Zouden er woorden in de boeken staan, die de werkelijke gedachten van een mens vertellen? Zou een mens iets van een ander mens kunnen begrijpen? Ze was toch eenzaam. Niemand kon haar dit ontstrijden. Dominé zou 't wel weten, er kwamen veel mensen bij hem, natuurlijk. Nanneke.... Ze glimlachte weer.
Hij gaf haar de hand, en Lydia zeide:
‘Ik wil toch aangenomen worden.... door u. Als ik examen heb gedaan, wil ik weg.... en dan wil ik aangenomen zijn. Dat is het beste. Nu ga ik de wereld in.’
|
|