| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk.
Alle mensen in de autobus van Groningen naar Norg zwegen en Lydia, fijn, rank figuurtje van eenzaam meisje, zat tussen de zwijgenden. Het leek haar toe, dat niemand op haar lette, zo was ze weggeschoven, weggedreven in de grote stroom. Allen zaten met hoog-opgetrokken wenkbrauwen en met zuinig-gesloten mond te staren. Indien hun blik zich eenmaal ergens op gevestigd had, klemde hij daaraan vast. Twee boeren bleven haar dof-zwijgend aankijken. Zij bewoog zich onrustig na Haren op de bank heen en weer. Wat wilden die mensen van haar? Ze wou, dat niemand op haar lette.
Voor 't dorp stapte ze uit en ze kwam in een eenzame baan terecht. In de verte bemerkte ze een klein, stomp dorpstorentje, de toren van Norg. Ze moest zowat een kwartier lopen en ze kwam in 't dorp.
| |
| |
‘Mijnheer Bekink's huis zal bij de school staan....’
Ze zwierf doelloos en vond Gustaaf Bekink op eenvoudige manier: de meester stond in een klein tuintje en ze herkende hem onmiddellijk.
‘Mijnheer Bekink. Kent u me nog?’
Hij kwam naar haar toe.
‘Lydia? Lydia van Offeren....’
‘Ja.... en is de juffrouw, mevrouw.... ook thuis?’
‘Ze noemen haar hier juffrouw. Dag Lydia!’
Hij gaf haar een hand. ‘Kom binnen.’
Toen ze in de kamer kwam, leek het even, of Lydia de oude glans op het gezicht van de juffrouw weer zag. Juffrouw Bekink kwam haar tegemoet en in eerste aandrift kuste ze het jonge meisje beschermend en moederlijk.
‘Mag ik hier een dag blijven? Ik wou de kinderen zo graag eens zien.’
Juffrouw Bekink aarzelde.
‘Och jawel. Je bent nou eenmaal hier, hè. Wat is 't jammer, dat je zo laat bent gekomen, anders had je de kinderen kunnen zien. Ik maak ze niet graag wakker, maar morgen kun je ze zien. Het zijn zulke schatten, zulke rakkers, je zult ervan genieten.’
Ze praatten nog wat. Juffrouw had haar
| |
| |
belangstelling voor 't Blauwe Weeshuis verloren. Ze vroeg niet naar moeder, met wie ze vroeger zoveel gevochten had. Ze praatte alleen over haar kinderen. Kwam 't gesprek even op iets anders, dan zwierven haar gedachten af.
Voor Lydia insliep, onderzocht ze zichzelve, wreed of ze een vijand van zichzelf was.
‘Wat verwacht je? Wat zoek je bij anderen? Hoe kunnen zij 't ook? Trek je van de mensen terug, dat is toch veel beter. Anders zul je nog te gronde gaan, Lydia. Wat zal 't eigenlijk hinderen, of je te gronde gaat, Lydia?’
De klokken tikten in het vreemde huis. Ze luisterde naar de klank, haar gedachten werden gewiegd, toen sloot ze de ogen en ze sliep rustig in. De volgende morgen hoorde ze buiten de vogels sjilpen, mussen en spreeuwen, daartussen vleide de merel zijn lied. Ze opende het venster en ademde de frisse, zilte lucht in. Ze proefde de koelte op de tong.
In 't huis klonk een ander geluid. Ze glimlachte. Kinderen! Ze kleedde zich haastig aan, en wachtte op de gang. Het meisje kwam naar buiten stormen, en bleef plots staan. Een vreemde.... in het huis....
‘Ben jij Toetie?’ Stilte. De duim in de
| |
| |
mond. Tersluiks opnemen. Wachten, tot de ander weer wat zou zeggen.
‘Dag Toetie, krijg ik een handje van je? Dan ben je een grote meid. En mag je de duim in je mond houden?’
Hoe vond zij.... vanzelf.... klank en woorden voor kinderen?
‘Wie ben jij?’
‘Heb je nooit van me gehoord? Ik ben tante Lydia.’
Het kind dacht na en zuchtte.
‘Nee, nooit van hoord.’
‘Nou, dat hindert niks. Zullen we wat in de tuin gaan spelen of zullen we op Jan wachten?
Op broertje wachten? Daar dacht Toetie niet aan. Ze trok Lydia met zich mede: die was haar goed recht en bezit, zij had Lydia het eerst ontdekt. Toen een ogenblik later juffrouw Bekink met Jan kwam, pruilde ze:
‘Laten we naar andere kant gaan. Jan is stout.’
Jan was veel minder schuw dan Toetie. Hij liep dadelijk op Lydia toe.
‘Vin je niet dat-ie precies op mijn man lijkt? Zie je wel, hetzelfde steile haar.’
Lydia glimlachte: ‘Enig.’ Had ze niet eens.... een beetje.... met mijnheer Bekink gedweept? Het was hetzelfde gezicht.
Voor de tuin stond een jongen van acht- | |
| |
tien jaar stil, en hij leunde tegen het hekje. Zodra hij Lydia bemerkte, wou hij verder gaan. De juffrouw riep:
‘Kom d'r toch in. Kees. We zullen je niet opeten. Jan, Toetie, daar heb je Kees. Onze buurjongen, hij speelt altijd zo aardig met de kleintjes.’ Gillend en kraaiend liepen ze op Kees toe.
‘Oom Kees, hei je de kiekkast meebracht?’
‘Ja.’
‘Mag ik even voorstellen,’ glimlachte de juffrouw, ‘mijnheer Knelhaas, onze buurjonge, een trouwe gast.... juffrouw van Offeren.’
Lydia reikte hem vriendelijk de hand. Kees aarzelde even, hij bloosde, hij kuchte, hij knipte met zijn ogen. Eindelijk waagde hij het ook om zijn hand, dik en grof, uit te steken. Een verlegen boerenjongen, niks anders.
‘Oom Kees, oom Kees, la' me nou je kiekkast 'ns kijken.’
Kees bleef besluiteloos staan. Hij zette de kiekkast zover mogelijk van Lydia af.
‘Zie maar door dat gaatje, dan zal ik aan dit wieltje draaien, hier op zij van de kiekkast. Kijk, nou heb ik in karton huzaren uitgeknipt, die beginnen te rijden, als ik aan het wieltje draai! Zie je de soldaten, Jan?’
‘Toetie wil ook zien.’ Ze drukte haar
| |
| |
beide ogen dicht, toen ze met haar gezichtje het ruwe hout der kiekkast naderde. ‘O, wat mooi.... wat mooi!’ Ze wilde niet bekennen, dat ze haar ogen uit angst gesloten had.
Lydia naderde. ‘Mag ik ook eens zien, mijnheer Knelhaas?’
Kees maakte voor haar plaats, angstig, dat hij haar aan zou raken. ‘Heeft u dat zelf gemaakt? Wat knap!’
‘Och, dat is maar een liefhebberij,’ zei Kees met grove jongensstem. ‘Maar noemt u me alstublieft geen mijnheer.’
‘Ik heet Lydia.’
De juffrouw glimlachte vaag en teder, een glimlach voor de jeugd, en voor vroegere eigen, dwaze dingen. Ze wist wel, dat het geen paar zou worden. Maar ze glimlachte, en trok haar zoontje naar zich toe. Jonge en meisje. Meisje en jonge. Met hun rechten. Met hun rechten tegenover de ouderen.
‘Ga vanmiddag maar eens een beetje samen wandelen. Kees en Lydia.’
Kees begon verwoed aan het raadje der kiekkast te draaien. Hij durfde niet op te zien.
Lydia keek hem verwonderd aan. Waarom was hij zo verlegen?
‘Ik wil heel graag met je wandelen. Ik zou je....’ Hij draaide zonder ophouden aan het wieltje.
| |
| |
‘Jij draait 't stuk, oom Kees,’ riep Toetie met een hoog stemmetje.
De moeder lachte, en ook Toetie haalde ze naar zich toe. ‘O, jou guit.’
Die middag wandelden ze samen en Kees liet haar Lieveren zien. De wind woei en zo nu en dan beefde er een regendruppel door de lucht. Wijde wolken dreven aan de hemel.
‘Hier bloeien dezelfde bloemen, die ik voor tante Mine heb geplukt.’
Ze had niet met de juffrouw over tante Mine gepraat, en ook niet met mijnheer Bekink; ze had vrouw Uskes niets getoond; nu bepraatte ze 't met een vreemde, boerse goedmoedige, blonde jongen, die zwijgend naar haar luisterde. Zij waren door hun jeugd aan elkander verbonden, omdat ze jongen en meisje waren, even vrienden door hetzelfde bloed, dat in beiden stroomde. Ze zeide hem haar gedachten niet met woorden van overleg en zekerheid. Ze aarzelde telkens als ze sprak, of ze zichzelf begrijpen wilde.
‘Dat ik het zo voel.... dat ik alleen ben.’ Zij stond stil en zag naar de weiden. De koeien hadden alle de kop gebogen, en ze trokken met schurende tong aan het gras. De jonge zomer begon met kilte en met dreigende regen.
| |
| |
‘Laten we weer naar huis toe gaan,’ zei Lydia.
‘Wanneer ga je weer naar....’ Hij durfde niet te zeggen: 't Blauwe Weeshuis. Ze vond het heel natuurlijk, dat hij vroeg. Ze antwoordde onbevangen.
‘Wanneer gaan er treinen? Kun je ze nog voor me opzoeken?’
‘Ik weet het wel uit mijn hoofd. In de namiddag om 17.42 zou je nog uit Groningen weg kunnen.’ Toen moest ze even lachen.
‘Och, zo bedoel ik het niet. 's Morgens vroeg gaat er ook een geschikte trein,’ zei hij verlegen.
‘Ik kan morgen vroeg gaan.’
Het werd anders dan ze had gedacht. Toen ze 't huis naderde, wuifde mijnheer Bekink haar toe en met zijn statige schreden ging hij haar tegemoet. Hij nam zijn passen iets groter dan gewoonlijk; ze bleven echter stijf en degelijk en ze bemerkte niets bijzonders aan zijn gezicht. Toch wist ze, dat er wat was gebeurd.
‘Een telegram voor jou, Lydia.’
‘Een telegram voor mij? Dat kan niet. Niemand weet mijn adres.’
‘'t Is zeker doorgestuurd, uit de plaats, waar je eerst bent geweest.’
‘Maar wie zal me NU nog een telegram sturen?’
| |
| |
Hij gaf 't haar en ze opende het aarzelend. Ze las:
‘Onmiddellijke terugkomst zo mogelijk gewenst. Hilje.’
Ze liet het mijnheer Bekink zien.
‘Een practisch meisje. Een practisch telegram. En wil je nu gaan?’
‘Ik moet toch wel gaan. Wat zou het wezen?’
Ze wist het wel. Iets met Nanneke! ‘Och, och, wanneer kan ik gaan. Jij hebt het mij toch gezegd.... Hoe laat kan ik toch gaan?’
‘Om 17.42,’ antwoordde Kees. ‘Als je vlug pakt, neem ik je koffertje en zet ik het op een draf, om de autobus voor je vast te houden.’
Ze liep gauw naar boven, kuste de juffrouw, kuste de kinderen, gaf Kees 't koffertje en zelf volgde ze zo vlug ze kon. Zij dacht nog: ‘hij wil iets van me....’ Ze hadden weinig en intiem gepraat. Alleen iets in haar, niet haar ervaring, waarschuwde haar, dat hij haar wou kussen. De autobus toeterde in de verte, werd in de bocht verloren, kwam op de rechte weg te voorschijn. Kees aarzelde. Doen, niet doen.
‘Ik dank je wel hoor, voor wat je gedaan hebt.’
‘Ik gedaan? Ik heb niks gedaan. Zeg, mag ik je eens een brief schrijven?’
| |
| |
‘Ik denk, dat moeder het niet goed zal vinden.’
‘Kom je hier eens gauw terug?’
‘Och nee.... och nee.... ik kom hier nooit terug.’
‘Zal ik je nooit weerzien? We zijn zulke goede vrienden, Lydia.’
‘Och nee. Kees. Dat is toch niet. Voor een dag.’
‘Voor een dag?’
‘Het lijkt me al veel, om vrienden voor een dag te zijn. Ik begin te begrijpen.’
Een korte, zenuwachtige ruk van de autobus, een oorverdovend lawaai, als ging er een vliegtuig naar Melbourne, inplaats van een autobus naar Groningen.... en Lydia's terugkeer begon.
De sneltrein, waar ze instapte, stopte lange tijd niet, ratelde door. Ze zag de wijde, uitgestrekte heide, vaal-bruin met enkele groene strepen van ontgonnen land, blanke cirkels van plassen; zo nu en dan rees grijze rook met even rossige gloed van vlam.
‘Ze branden het daar af,’ zei een reiziger.
Lydia dacht:
‘Het is goed, dat de trein gauw gaat. Dan ben ik eerder thuis. Wat zou er met Nanneke gebeurd zijn? Juist, nu ik weg ben. Wanneer ik in 't Huis was gebleven, zou ik
| |
| |
haar hebben kunnen tegenhouden.... Wat? Waarom is tante Mine ook nu gestorven? Als Nanneke er nu eens niet meer is! Waarom zou zij er niet meer zijn? Ik stel me van alles voor, maar er kan niets wezen. Ja.... er is me een telegram gestuurd. Misschien maken ze zich over mij ongerust.’ Ze moest lachen. ‘Ongerust over mij! Nee, natuurlijk maakt niemand zich over mij ongerust. Moeder kan ziek of dood zijn. Zouden ze me daarvoor telegraferen? Ja, dat zou kunnen. Als moeder dood is, moeten we haar samen de laatste eer bewijzen, dat willen de regentessen, en dan moeten de oudere meisjes voorgaan.’ Ze hoopte, dat het moeder zou zijn en niet Nanneke. ‘Slecht, slecht, je wilt dus, dat moeder dood-gaat? Als het dan een van beiden moet zijn, Nanneke of moeder, dan is het beter, dat het moeder is. Wat is moeder nu voor mij geweest? Ben ik ondankbaar? Moeder heeft toch haar best gedaan. Ik moet rechtvaardig zijn, nee, ik moet liefderijk zijn. O, wat verwart me dit alles toch. Moeder heeft de anderen wel begrepen, mij niet. Is dat de schuld van moeder? Is dat de schuld van mij? Kan er schuld wezen zonder schuld?’
Toen ze Amsterdam naderde, beving haar de angst, dat de trein te laat zou komen. Ze werd dringend verwacht. Want Nanneke....
| |
| |
Dwaasheid! Hoe kwam ze nu weer aan Nanneke's naam?
Ze nam het telegram weer en las: ‘Onmiddellijke terugkomst zo mogelijk gewenst. Hilje.’
Gewenst! Ze kende Hilje. Als moeder zou zijn gestorven.... Dan had Hilje geseind: ‘Moeder gestorven. Hilje.’
Waarom ondertekende moeder 't telegram niet? Daarom moest ze toch wel geloven, dat er iets met moeder?....
Ze streek zich langs het voorhoofd, zachtvochtig van zweet. Het was warm in de coupé. Voelden zij allen dan niet, dat het warm was? Ze had lust om te vragen: ‘och, kan dat raampje niet open?’ Al zou het maar op een kier zijn, dat de frisse wind naar binnen kon spelen. Moeder, Nanneke, Nanneke, moeder, alles dooreen.
Ze kwam tien minuten te laat aan, en nog zes minuten moest ze op een tram wachten. Het duurde eindeloos. Daar stond iets in tussen haar en de onbekende geschiedenis: 't scheen, dat ze er niet dichter bij MOCHT komen. Tram langzaam. Bij iedere halte bleef die staan; waarom de mensen zo traag? Ze moest naar huis. Huis? Straat op straat telde ze af.... nu nog zes, nu nog vijf.... nu nog vier.... nog drie....
Eindelijk: Blauwe Weeshuis. De conducteur
| |
| |
zag even naar haar uniform en trok aan de lus. Ze keek, terwijl ze uitstapte naar 't Huis. Verschillende gordijnen in 't Huis waren opgetrokken: glazen, waarin dof de wolken spiegelden. Blinde ogen. Neen, de dood niet in 't Huis. Wat dan?
De portier groette haar onverschillig. Hij liet de krant niet zinken. Ze ging naar boven, haar rieten mandje in de hand, en ze wachtte even aan de deur der werkkamer. Ze luisterde. Ze hoorde stemmen: die van Nanneke was er niet bij. Ze stond op de drempel, het mandje nog altijd in haar hand.
‘Nu zal ik het horen.’ Hilje trad haar tegemoet. Fluistering.
‘Heb je mijn telegram gekregen?’
‘Ja, wat is er gebeurd?’
‘Als de kleintjes naar bed zijn, zal ik het je wel vertellen.’
‘Is het iets met Nanneke?’ fluisterde Lydia.
‘Ja.... nu stil, nu stil.’ Lydia gaf allen de hand. De groteren waren eensgezind van gedachten. Ze voelden de eensgezindheid, ze gingen dicht bij elkaar zitten. Plotseling zusters!
De kleintjes waren al naar bed gebracht. De iets-ouderen gingen langzamerhand heen, tot de groten overbleven. Hilje nam Lydia's hand. Al was het duister, Lydia wist, dat het Hilje's hand was.
| |
| |
‘We moesten je wel terugroepen, want Nanneke is weg.’
‘Hebben ze haar weggestuurd?’
‘Nee, 't is zo gegaan....’
‘'t Is vreselijk, Nanneke weg.’ De anderen zwegen medelijdend. ‘Vertel het me maar, ik zal het wel kunnen verdragen.’
‘Nanneke ging er vaak 's nachts uit, en toen is het bekend geworden, dat ze met heren liep, en met een heer was ze meegegaan, dat wisten ze zeker.’
‘Meegegaan?’
‘Ja, naar zijn kamer....’ Ze waren stil, als weerloze dieren op het veld, donkereschaduw van havik onder de wolken. Ook zo onbewegelijk hielden zij zich. Eindelijk stond Lydia op en ze haalde diep adem.
‘Als ik thuis was geweest, zou 't niet gebeurd zijn.’
‘Ja, ja, zeker, dan was het net zo goed gebeurd.’
‘Hoe weet je dat dan? Nanneke was mijn beste vriendin. O, tante Mine, als je later was gestorven....’
‘Ze heeft ons toch allemaal altijd voorgelogen? Het is een slecht meisje.’ Geesje was verloofd. Slecht; ze wist 't zeker. Nanneke had ook die kleren van de zolder gestolen, maar daar praatte Geesje niet over.
| |
| |
Lydia begon machteloos in haar leed te schreien. Het leven zo wreed en duister; de wereld zo angstwekkend.
‘En toen ze gemerkt hebben, met Nanneke, wat is er toen gebeurd?’
‘Toen wouen ze haar door iemand verder laten opvoeden, die heel streng is of naar een verbeterhuis, we wisten niet, wat ze wouen doen, en wij mochten niet meer met haar omgaan en geen woord tegen haar spreken. Ze keek ons met ogen aan.... en ze zei dingen tegen ons....’
Lydia trachtte iets van de gezichten om haar te onderscheiden. 't Vertrek van Nanneke was nog zonderlinger.... dan de dood. Niet voor niets voelde ze zich altijd zo bang! Straks zou ze alleen in haar bed liggen: dan zou ze moeten denken.... aan....
‘Mijnheer Stevens heeft 't gehoord en die is bij de regentessen geweest en heeft Nanneke meegenomen.’
‘Woont ze nu bij mijnheer Stevens?’ Lydia zag den man met de zijden bakkebaarden voor zich, zijn groene ogen en zijn zacht gebaar. Altijd glimlachend. Zo zacht als een glacé-handschoen. Glimlach. Wat toch in die glimlach? Ze huiverde.
‘Nee, ze woont nu niet meer bij mijnheer Stevens.’
‘Waar dan?’
| |
| |
‘We weten 't niet. Ze is zeker nog verder de slechte weg opgegaan.’
Ze schoven dichter aaneen.... en Lydia drukte Hilje's hand. Wat betekende dat: de slechte weg?
‘Waarom heb je me getelegrafeerd?’
Duister, diep en wijd: geen vensters scheidden de kamer meer van de grote, sterreloze nacht buiten. 't Kleine groepje meisjes was verlaten en verloren. De duisternis nam haar in zich op.
‘Waarom heb je me getelegrafeerd? Waarom heb je mij....?’
‘Moeder dacht.. en misschien de damesregentessen ook wel.. dat jij en Nanneke.. omdat jullie zulke grote vriendinnen zijn.... en ze waren bang.... maar wij hebben 't niet geloofd, en daarom heb ik je getelegrafeerd.’
‘Gelooft moeder dan soms, dat ik? O, tante Mine.’
‘Nee, ze hebben vanmiddag een brief gevonden van Nanneke aan jou.’
‘Waar is die brief?’
‘Die heeft moeder opengemaakt. 't Is gemeen, om een brief open te maken. Moeder heeft altijd.... ze is voor ons goed geweest, maar voor jou is ze niet goed geweest.’
Lydia liet Hilje's hand los.
‘Ik ga naar moeder toe. Die brief wil ik
| |
| |
hebben. Niemand zal me wijsmaken, dat Nanneke slecht is.’
Ze klopte aan de deur van moeders kamer, driftig en herhaald; ze wachtte niet, tot moeder ‘binnen’ riep; ze stond op de drempel en trad nader, gedreven door een macht buiten haar om. Tante Mine's dood was haar ver. Ze stelde zich tegenover het leven.
Arm en weerloos. Lydia. Haveloos en eenzaam. Meisje zonder vrienden. Meisje alleen.
|
|