| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
Lydia zat alleen in de coupé ‘Vrouwen’ en ze drukte haar warm gezicht tegen de koude glasruit. ‘Als ik aankom, is tante gestorven,’ dacht ze, ‘dat is zeker. Ik zal haar niet nog eenmaal mogen goe-nacht kussen. Zo is 't altijd in mijn leven geweest.’ De voortsnellende trein zong: ‘tatata-tatatat-ta-ta’, en 't leek of haar gedachten een droefgeestig lied vormden. De trein ratelde het refrein ‘tatata- tatataat-tata. Goe-nacht. Ta-ta-ta.’
Ze schreide niet. Sinds moeder haar de klap had gegeven, en haar een huichelaarster had genoemd, huilde ze weinig. ‘Als ik maar alleen blijf,’ peinsde ze, ‘dan kan ik mijn gezicht tegen de glasruit houden.’
Geen mens stapte aan een tussenstation bij haar in, maar na 't overstappen in een locaaltje, kwam ze midden tussen de mensen
| |
| |
te zitten. Ze maakte zichzelf heel klein. Ze hield haar schouders smal en dook in een hoekje. Natuurlijk lette men op haar. Een weeskind? Een blauw weeskind? Dit kon toch niemand anders dan Lydia van Offeren zijn? En waarom zat ze in de trein? Natuurlijk om haar tante Mine, die doodziek was. Een vrouwtje vroeg haar medelijdend:
‘Heb je bericht van vrouw Uskes gekregen?’
‘Ja....’
Het gesprek werd algemeen. Een dikke boer riep uit, dat Mine allang aan het sukkelen was, en dat ze voor haar tijd oud was geworden, en in zijn verhaal klapten ohé's, een bijzondere uitroep van deze streek, als talrijke zweepslagen. Men begon Lydia de dorpsdingen te vertellen, de grote strijd van rentenier Martens met den burgemeester, baron de Landas, en van Scholten, den hereboer, die nog steeds niet in de dorpsherberg wou komen, doch in een klein kroegje kwam.
‘'n Wonder,’ riep Lijs uit, die in de trein zat, ‘nou jouw vader dood is, en d'r geen herberg meer staat, gaat-ie naar 't kroegje, en ik zeg 'm, 't drupke is goed.’
‘Ohé, Scholte is zo rijk.’
Lydia vroeg met zachte stem naar den koster.
| |
| |
‘Die zal 't wel spijten van tante Mine,’ glimlachte Lijs en hij knipoogde.
‘Sj!’ waarschuwde een vrouw, ‘dat is immers al lang gelede, al voor mijnheer Martens.’
Lydia beet zich op de lippen en keek naar buiten. Het was stil in de coupé.
‘Nouw, nouw, de minsen prate soms maar wat.’
Ze bleven met elkaar zeuren en klagen en kwaadspreken en vergoelijken, zonder begin en zonder einde. Ieder dorp, gehucht, had in de trein zijn eigen gesprek en de belangstelling spatte zelfs niet even buiten de kleine kring.
De koster wachtte Lydia op. Zijn gezicht was lang en uitgestreken, want er werd van hem verlangd, dat hij geen blijdschap in deze dagen mocht tonen, nu Mine lag te sterven. Hij schudde haar zwijgend de hand.
‘Is tante Mine....’
‘Nog niet!’
‘O gelukkig, ik zal haar nog even kunnen spreken.’
‘Je moet je haasten, want haar doodsstrijd is ingetreden. Arnica kan haar niet meer helpen.’
Lydia holde voor hem uit, ze hoefde in de weg niet te aarzelen; ze kende onmiddellijk
| |
| |
de richting, ze berekende dadelijk de afstand, of ze in 't dorp gewoond had. Ze herinnerde zich zelfs, waar vrouw Uskes woonde: de hele kaart van het dorp met zijn straten en het land rondom was klein, scherp in haar brein getekend.
Ze wist, dat ze nog een heel eind had te lopen, en als ze stilstond, om adem te halen, verweet ze zichzelf, dat nu juist op dit ogenblik tante Mine wel kon sterven. Een lege wagen reed haar in vliegende vaart voorbij: de voerman tikte met de zweep tegen zijn voorhoofd, en groette: ‘Ohé’, riep hij en de roep bleef als een echo in de lucht. Ze bleef in angst en hoop doorrennen. In de verte zag ze de bomen van de straatweg....
De deur van vrouw Uskes' huis stond open. Ze kon zo naar binnen gaan. Ze trad de armelijke kamer in met de stenen vloer en de twee bedsteden terzijde - woon- en slaapkamer van arme, eenzame vrouw. Een witte hand stak boven 't hout der éne bedstede uit. Vrouw Uskes kwam op haar toe, haar gelaat zo smartelijk-vertrokken als lang geleden, toen de sik was gestorven.
‘Ik heb haar net de ogen dichtgedrukt.’ Lydia leunde tegen de muur en hijgde; haar borsten spanden zich vol in haar nauwe kleren en sloegen leeg terug. Ze bleef staan en staren, en ze zweeg.
| |
| |
‘Drink 'ns wat, meisje. Ze zal een mooie begrafenis hebben, dat beloof ik je.’
Ze schonk uit een aarden kruik een glas vol koele geitemelk, en gaf het Lydia.
‘Ik kan niet.... drinken.’
‘Kom, kom, het is goed, dat ze uit haar lijden verlost, en ze heeft nog gezegd, dat ik je de complementen zou geven. Drink nou, meisje.... of nee, wacht even. Je bent helemaal bezweet.’
‘D'r was een wagen....’ De ogen van Lydia waren wijd geopend. ‘D'r was een wagen, juffrouw Uskes, als ik gedurfd had, zou ik de voerman hebben gevraagd.... misschien zou ze geleefd hebben, en ik had haar nog gezien. Tante Mine! Tante Mine! je was toch 't laatste, wat ik had. Nou blijft me niks over.’ Vrouw Uskes zweeg. ‘Als ik 't maar eerder had geweten.’
‘Een telegram is zo duur en dat stuur je niet af, voor je het zeker weet.’
‘O, o.... vreselijk.’
‘Mine wou 't zelf niet hebben, want ze wou je zoveel mogelijk nalaten, en 't kostte vijf-en-veertig cent. Ik ben het eerst gaan horen wat 't kostte, en dan de dure reis....’
‘Wat doen vijf-en-veertig cent d'r nou toe? Vijf-en-veertig cent.’
Vrouw Uskes zag haar verwonderd aan.
‘Nee hoor, daar had Mine gelijk in. Je
| |
| |
bent alleen op de wereld en je zult het geld best kunnen gebruiken.’
‘Het geld? Ik haat het geld.’ Ze schreide niet. Vrouw Uskes dwong haar zacht op de stoel.
‘Drink nou het glas geitemelk maar. Dan zul je wat bedaren.’
Tegen haar wil zette Lydia het glas aan de lippen, en voor ze het wist, dronk ze. Ze rilde na enkele teugen, voelde zich misselijk, en zette het glas op tafel neer. Ze legde de armen kruiselings over de borst en staarde voor zich uit. Ze had net een zelfde gevoel als.... toen.... moeder haar geslagen en vernederd had. Ze stond op en wankelde. Ze liep langzaam naar de bedstede.
‘Ik heb haar de ogen gesloten, en ik ga effe de dokter waarschuwen.’
Ze ging, en liet Lydia alleen. Het meisje nam de hand, die buiten de bedstede hing en legde de armen kruiselings over elkaar. Ze vouwde haar handen en bad. Ze riep God aan en ze dacht aan Jezus: haar gebed zei ze alleen in haar geest, en haar lippen bewogen niet.
Na haar gebed bleef ze weerloos zitten, en ze dacht angstig:
‘Ik ben zeker heel hardvochtig, dat ik niet schreien kan. Ik meende nog wel, dat ik zou schreien, tot er geen traan meer in me was.
| |
| |
Ik dacht nog wel, dat ik me dood zou schreien. Waarom schrei ik niet? Harry, waarom schrei ik niet?’
Ze had eens van een kat gehoord of gelezen, waarvan men de kleintjes had verdronken. Die liep door het huis, zocht en miauwde, vroeg en riep. 't Meisje moest erover peinzen. Ze zag de hand, die de poesjes greep, en de gele zak, waarin ze werden geborgen. Haar gelaat sloot ze met de hand, en zag.... Ze zag het terug in haar geest, zoals pas-geleden de kaart van het dorp. Ze zag de grote, rode, ruwe hand, die de zak boven het water zwaaide en ze hoorde de plons. Ze boog zich in gedachten voorover en keek naar het zwarte water.
Vervolgens 't andere beeld.... van de poes, die door 't huis zwierf, en klagelijk vroeg: ‘wie-wie-wie?’
Zo duidelijk vernam Lydia dit, dat ook zij riep: ‘wie-wie-wie?’
‘God! ik twijfel,’ schreeuwde ze en ze greep naar haar hart. ‘Wie-wie-wie?’
Ook 's nachts in de eenzame kale dorpshotelkamer, waar nooit iemand logeerde, kon ze niet schreien. Ze sliep in de kamer van den man, die eens de concurrent van haar vader was geweest. Ze schreef haar naam in het boek: ‘Lydia van Offeren’, en hij zei zonder vijandschap, ja, misschien wel
| |
| |
met de geheime sympathie, gewekt door een herinnering:
‘U was nog heel klein, toen u hier vandaan bent gegaan. En nou is Mine dood.’
‘Ja, tante Mine is dood.’
‘Heeft u geen andere tantes of ooms?’
‘Nee! Ik wou graag naar mijn kamer.’
‘Dat kan. Mijn vrouw zal wel even met u meegaan.’
Lydia lag in haar bed. Smart, die bedwelmde. Ze wou zich tegen de slaap verzetten. Ze zei haar gebed werktuigelijk. Ze sliep in.
Toen ze de volgende morgen ontwaakte en zich verwonderd afvroeg, waar zij was, voelde ze, dat er zich een vraag in haar brein verschool Ze wreef zich over het voorhoofd, zoals ZIJ doen, die zich iets willen herinneren.
‘Wat is er nu, wat ik weten wil? Ik wou iets tegen mezelf zeggen. Maar wat? Wat ook weer? Daar is iets.’
De kwellende vraag bleef haar al deze dagen, tot tante Mine begraven werd, vergezellen.
Vrouw Uskes deed haar belofte gestand: ze had voor een fatsoenlijke begrafenis gezorgd. Twee rijtuigen volgden de lijkwagen en in elk rijtuig zaten vier mannen.
‘'t Is niet netjes, dat vrouwen met een be- | |
| |
grafenis meegaan. Wij moeten voor de koffie zorgen.’
De kist werd uitgedragen en vrouw Uskes schreide. Ze jammerde:
‘Och Mine, och Mine, ga je zo weg van me? We hebben altijd zo goed met mekaar gekend.’
De acht mannen, die tot dusver zwijgend en onbewogen hadden gezeten, stonden nu lichtelijk-kuchend op.
‘Ohé,’ zei een van de mannen. ‘Ohé.’
‘Wat zijn dat voor heren?’
Zodra ze weg waren, deze vraag van Lydia.
‘Heel fatsoenlijke mensen, hoor.’
‘Gaat de koster niet mee?’
‘Dat zou maar aanstoot geven. Nee, nee. We moeten broodjes met kaas klaarmaken.’
Lydia sneed en smeerde en vrouw Uskes vertelde. Lydia probeerde de vraag te vinden, die haar geest had beslopen, en zich daarin had genesteld. Ze hoorde niet naar het gesnap van vrouw Usker. Ze dacht:
‘Ik moet het weten.’
Ze vond de vraag, toen de acht mannen van de begrafenis huiswaarts keerden. De woorden werden letter voor letter in haar geest gespeld: ‘Wat moet er nu van me worden?’ Was er nog een andere vraag in haar smartelijk bestaan? Vreemd, dat het leven
| |
| |
zijn gang ging! Dat de acht mannen in de nauwe kamer plaats vonden en zich de broodjes met kaas zo goed lieten smaken. Of het druk op het kerkhof was geweest?’
‘Nee,’ zei een man met een volle mond ‘d'r is vandaag raadszitting. We missen ook wat. Ohé.’
Baron de Landas en mijnheer Martens hadden die dag ruzie gekregen, en de dorpelingen konden hun maandelijks gekijf niet best meer missen.
De acht mannen namen onmiddellijk na de tractatie afscheid en ze drukten vrouw Uskes en Lydia de hand. Vrouw Uskes glunderde om de prachtige begrafenis.
‘Ik zal het later allemaal wel met je afrekenen, Lydia. Ik heb 't zo zuinig mogelijk gedaan en Mine heeft hier een goeie naam achtergelaten. Die had ze wel nodig.’
Ze gingen naar het kerkhof, plukten wat bloemen aan de weg, witte dovenetel en paardebloem; bloemen van het land. Geen andere geur dan van gras en riet, dacht Lydia en stil en bevallig als een meisje, wond ze een krans, die licht woog.
Op de weide van het kleine dorpskerkhof bloeiden ook bloemen tussen de graven door. Lydia voelde zich blij, dat ze de krans had gewonden. Dit was een krans van het leven daarbuiten, van het gebied, dat de
| |
| |
dood niet toebehoorde. Ze stond bij het graf en wou bidden. Ze schrok terug. Mocht ze dit wel? Wee haar! zo zij zonder gelooi bad.
Vrouw Uskes had er zich over verwonderd, dat Lydia niet schreide. Zelf veegde ze voortdurend haar tranen weg, snoof, snoot, snotterde, zuchtte en ze wandelde langs de graven, ze las de opschriften en schudde het hoofd.
‘Huil jij niet? Heb jij geen verdriet?’
‘Ik kan niet. Ik ben te ongelukkig. Zie eens, vrouw Uskes, wat ik voor een krans heb gemaakt.’
‘Och, och, die arme Mine. We hebben zo vaak over jou gesproken. Ohé.... je kon 't mens geen groter plezier doen, as 't over jou te hebben. Die brieven van jou ook, ze ging er stil mee in een hoek zitten, dan wist ik al, wat ik moest doen: “me stil houden”, en dan begon ze maar voor te lezen, eerst een paar zinnetjes, en dan de hele brief. Al je brieven heb ik nog thuis, met je geld, je houdt wel een-en-vijftig gulden over, ik heb 't zo zuinig mogelijk gedaan en 't komt je rechtens toe.’
‘Nee, alsjeblieft niet.’
‘En wie moet 't anders hebben, als jij 't niet hebben wilt? Nee hoor, je bent een weeskind en je zult het moeilijk genoeg op de wereld krijgen. Kind, ik heb je geld ver- | |
| |
dedigd tegen de begrafenisman of 't mijn eigen was. Dat is de jeugd! Dat weet nog niet, wat geld betekent. Als ze wisten, dat 't hier in huis was, zouden ze er voor inbreken, en als 't moest, vermoorden ze d'r mij en jou voor. Je weet niet, wat 't is, wat geld betekent.’
‘Ik weet wel, dat u 't goed met me meent, maar ik heb daar nooit over nagedacht, heus niet, juffrouw Uskes. Kijkt u eens.... ik heb toch niets aan het geld.... ik kan het toch nooit uitgeven. Ik zal toch altijd moeten denken, dat het 't geld van tante Mine is geweest.’
‘Och, daar zal ook wel 'ns een tijd aankomen, dat je niet meer aan je tante Mine denkt.’ Ze schudde haar hoofd. Een raar kind! Het toonde geen verdriet en wilde het geld niet aannemen. Ze begreep er niets van. ‘Nou ja, en als je later verkering hebt, liefje, zul je maar wat blij zijn, als je 'm wat kunt geven en een-en-vijftig gulden is beter as niks. En as je 't daarvoor geven wilt, zal je tante Mine zich nog in 'r graf van lol verkneuteren.’
‘Ik geloof nooit, dat ik met plezier aan 't geld zal komen. Alleen.... als ik nog meer verdriet heb....’
Waarom zou ze nog in 't dorp blijven? 't Dorp was dood voor haar. ‘Wat moet er nu
| |
| |
van me worden?’ dacht ze voortdurend en ze besloot niet dadelijk naar 't Blauwe Weeshuis terug te keren. Nu de juffrouw in haar nieuwe woonplaats was, kon ze haar wel bezoeken. Ja, waarom eigenlijk niet?
Ze stapte in de trein en moest in Zwolle op de aansluiting wachten.
Tegenover haar in de coupé ‘Niet Roken’ zat een handelsreiziger, met lange, gele tanden, die haar maar voortdurend zat aan te kijken. Eindelijk vroeg hij:
‘Ben je een leerling-verpleegster, zus?’
‘Nee.... maar een blauw weesmeisje, mijnheer.’
‘En moet je dan altijd dat pakje dragen?’
‘Ja.’ Ze staarde uit het raam. Ze hoopte, dat hij niets meer zou zeggen.
‘Lijkent me beroerd om in zo'n uniform rond te sjouwen.’ Hij liet zijn gele tanden aan een oude boerenvrouw zien. ‘Iets voor jou, moeder. Altijd in zo'n costuum. Ter verhoging van het vreemdelingenverkeer.’
‘Ja, ja....’ De handelsreiziger haalde een spel kaarten voor de dag, die hij begon te schudden.
‘Opletten,’ riep hij uit. ‘Nou heb ik hier een spel kaarten en nou maggen jullie er één uitzoeken, en dan zal ik je zeggen, hoe-ie hiet. Juffrouw, wil jij beginnen?’
‘Ik ken de kaarten niet.’
| |
| |
‘'n Gebrek in je opvoeding, weesmeisje. Dan jij, ouwe heer.’
De trein raasde verder.... Lydia schudde in de wagon heen en weer.... en plots hervoelde ze.... haar onmetelijke eenzaamheid. Ze stond op een grote vlakte alleen. Waarheen ging ze? Wat zocht ze? En wat moest ze vinden?
De oude man nam haar van 't hoofd tot de voeten op.
‘Ben je in een weeshuis?’ Ze knikte van ja. ‘Lang geleden dat je je ouwers hebt verloren?’ Ze knikte opnieuw. ‘Here, Here!’ Ze kon nu wel schreien, nu.
Eensklaps schrok de handelsreiziger op. Zijn instinct wekte hem. Hij nam zijn koffer uit het net. Hij ging bij de deur staan, zijn hand aan de kruk.
‘Groningen,’ zeide hij. Rrrrr - ging de trein over de rails.... ggg. De locomotief floot. Een donkere groep kleine arbeidershuizen.. een complex etage-woningen met rechte straat.... een braak veld.... een water met schepen.. huizen, huizen, huizen.
‘Nu naar Norg,’ dacht Lydia. ‘Norg.... zorg.... zorg.... Norg. Wat denk ik?’ Ze stapte uit. Iedereen liep haar voorbij, zij was de laatste.
|
|