| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
Ook deze meisjes werden ouder, zonder dat ze eigenlijk veel over haar toekomst nadachten; want ook zij hadden het onbestemde, opwindende gevoel, dat er later in haar leven iets zou gebeuren.... iets merkwaardigs.... iets plotselings.... iets avontuurlijks.... waardoor het eigenlijk niet nodig was, dat ze een vak leerden.
Ze lazen het in de boeken - ze speurden het in haar bloed - deze goede, blijde gedachten glimlachten overal. Soms als ze studeerden, staarden ze over de bladzijden heen. Ze wisten niet, hoe het wonderlijke zou komen. Op een goede dag moesten ze een jonge man ontmoeten, die - die zou zeggen: ‘ik hou van je.’ Dwaas, als ze er aan dachten. Ze moesten er om lachen. Meermalen schaterden ze druk onder elkaar, zon- | |
| |
der reden, over wissewasjes, met de milde, troostrijke droom heel stil verborgen: ‘ik word gelukkig’.
Er kwamen ook dagen, dat ze droefgeestig gestemd waren. Het troosteloze leven! Moest het altijd zo troosteloos, zonder gebeurtenissen blijven? Merkwaardig, dat ze allen hetzelfde gevoelden. Ze leefden ver van de wereld, ze konden 't ogenblik niet afwachten, dat ze erin werden gesmeten.
Alleen Nanneke lachte en dweepte niet mee. Zij minachtte allen. Op de huishoudcursus had ze twee vriendinnen: beide gingen met heren en al vertelden ze dit niet, Nanneke wist het. Nanneke wist alles. Ze liep coquet in haar eenvoudig pakje van blauw weesmeisje, en ze had een manier, om op straat haar ogen neer te slaan, en dan met volle blik de een of andere man aan te zien. Dit had ze nergens geleerd, ook niet bij schoenmaker Stevens, die voor haar de verkoopwaarde van de liefde had bepaald. Ze kende haar macht als een groot geleerde zijn wetenschap.
Lydia besefte vaag, dat ze meer dan de anderen van de liefde verwachtte. Ze deed haar best op school, haar werk maakte ze precies af, en met leraren en leraressen was ze goed bevriend. Ze kreeg ook enkele kennesjes onder de niet-wezen. De meesten
| |
| |
vonden haar saai en ze spotten met haar. Hopeloos. Toch was er voor haar wezen een gemakkelijke formule te vinden: zij verlangde naar liefde.
Niet begerig en niet zinnelijk; niet de liefde van de hartstocht. Niet ook naar de liefde der gewoonte, het enge huwelijk, waaruit men nooit ontsnappen kan.
Ze verlangde naar een stille, zachte liefde, die 't best met liefde van ouders kan worden vergeleken. Ze verwachtte tederheid, zachtheid, goedheid, begrijpen. Op de leeftijd, dat de meisjes van haar ouders vervreemden, verlangde zij naar deze liefde. Zij verlangde ernaar, gekoesterd te worden, en 's avonds toegedekt. Daaronder, natuurlijk, smeulde de andere liefde, maar geheim en verheimelijkt.
Ze schreef lange brieven naar de twee mensen, van wie ze het meest hield, de juffrouw en tante Mine. Tante Mine begon oud te worden: haar letters slingerden grillig op het papier, zij herhaalde de dingen twee, driemaal; ze ging onmiddellijk over van het verleden tot het heden; soms kwamen er enige zinnen van genegenheid: ‘ik geloof, dat ik gauw zal doodgaan, en ik heb niet veel, want anders woonde ik niet bij vrouw Uskes, maar wat ik heb, is voor jou. Ik heb op de spaarbank tweehonderd tien gulden,
| |
| |
en daar moet de begrafenis van af. Lieve kind, ik wou, dat ik je nog eenmaal mocht zien.’
Wanneer Lydia iets dergelijks las, ging ze in een eenzaam hoekje zitten, en ze steunde haar hoofd in de handen. Ja, inderdaad, waarom kon ze niet naar tante Mine toegaan? Ze zou wel op de grond, in haar kleren, willen slapen. Maar als ze tante Mine hierover schreef, wilde die er niet van horen.
Ook van de juffrouw kreeg ze eens een brief, wonderlijk voor haar.
‘Lieve Lydia, in lange tijd heb ik je niet geschreven en telkens had ik het voornemen de pen op te vatten, en je op je brieven te antwoorden. Ik heb diep berouw, dat ik er niet toe gekomen ben. Als je hier was, zou je plezier hebben in de kinderen, het zijn echte schatten, maar natuurlijk vreeselijk ondeugend. De jongen lijkt op mijn man, hij heeft dezelfde ogen en ook dat steile haar.
Maar nu het grote nieuws! We gaan verhuizen! Je kunt nooit raden, waar we komen te wonen. In Norg! Mijn man wordt daar hoofd van de school. Je zult zeggen, dat hij vroeger altijd zei, dat hij geen hoofd van een school wou worden, weet je nog wel? Maar dit is een heel ander geval, omdat Gustaaf besloten heeft een voorbeeld te geven, hoe
| |
| |
door medewerking van het hoofd de verstandhouding op school beter kan worden, en omdat hij op de duur een artikel wil schrijven, waarin hij tot oplossing van het vraagstuk komt. Ze zeggen wel, dat 't geen vraagstuk is, maar Gustaaf zegt, dat 't een vraagstuk blijft en hij wil dit bewijzen. Dit gaat natuurlijk niet zonder ervaring.
Je begrijpt, dat ik geen invloed op mijn man, wien dit besluit heel moeilijk viel (als moeder er iets van zegt, dat het tegen zijn beginselen gaat, kun je haar de brief laten lezen), heb uitgeoefend, maar toen hij er toe besloten had, vond ik het heel prettig. In de eerste plaats is daar in de buurt 'n gezonde streek met boslucht, voor de kinderen dus heerlijk. Ik zie den jongen al lopen! Hè, 't is toch zo'n lieve rakker. IEDEREEN zegt ook van hem, dat hij een knap jongetje is, grootmoeder Bekink is bepaald dol op hem. Als ik hem 's avonds toedek, kijkt hij me zo engelachtig aan, dan heb ik altijd grote moeite, om van hem los te komen. Maar begrijp, de nieuwe plaats, waar we komen te wonen, is ook heerlijk, want je weet, dat de Groningse universiteit er dicht in de buurt is, maar Norg ligt in Drente, en misschien willen de kinderen later studeren. Dat had ik ook niet gedacht, toen ik in 't Blauwe Weeshuis was. Nu, Lydia, moet ik eindigen,
| |
| |
want anders komt er van het eten niets terecht. Als moeder vraagt, waarom mijn man het heeft aangenomen, dan laat je haar de brief lezen. Een hartelijke handdruk van mijn man en kussen van de kinderen en van je oude
Juffrouw.’
Lydia keek naar de brief, verwonderd als een jong kind, dat de handeling van een groot mens probeert te begrijpen. Hele stukken begreep ze niet: waarom verdedigde de juffrouw Gustaaf zo nadrukkelijk? Wat zou het moeder kunnen schelen? De juffrouw vroeg haar, of ze de brief zou laten lezen. Waarom? Ze las de zinnen nog eens over: ‘IEDEREEN zegt ook van hem, dat hij een knap jongetje is, en grootmoeder Bekink is bepaald dol op hem. Als ik hem 's avonds toedek, kijkt hij me zo engelachtig aan, dan heb ik altijd grote moeite om van hem los te komen.’ Toen ze de volgende morgen naar school ging, mijmerde ze over deze woorden na. ‘De juffrouw heeft je niet te logeren gevraagd. Zou ik de juffrouw iets gedaan hebben? Zou de juffrouw me helemaal vergeten zijn en zou zij me alleen schrijven, omdat 't haar plicht is? Of zou de juffrouw alles uit 't Weeshuis zijn vergeten, en toch maar schrijven, dat moeder niet van anderen hoort, dat mijnheer Bekink....’
| |
| |
Ze verdrong deze gedachte met geweld. Ze moest bij 't leren goed oppassen, en ze luisterde. Als haar een vraag werd gesteld, antwoordde ze rustig en bescheiden. Ze hoorde tot de leerlingen, die niet worden opgemerkt: dat ooit een juffrouw het meest van haar had gehouden, was ongelooflijk. Een gewoon, stil kind, met bleek gezicht, de kin iets ingevallen, de lippen rond en klein, als een felle, bloeiende kleur tussen de witheid, het neusbeen recht, de neusvleugels bogen iets te ver over naar de uithoeken van de mond, de ogen groot en verwonderd, met het email van kinderogen over de grijze tint, het voorhoofd leek smaller dan het was, het zwarte haar sloeg er onwillig over. Haar figuur toonde zo niets bizonders: ze was middelmatig van grootte, en ze sloop tussen de anderen door, dat ze tenger scheen. Maar Nanneke had wel eens jaloers gekeken naar de rondheid van arm en schouder, door de blauwe uniform zedig bedekt. De blauwe uniform verschool ook de even welving der borsten en de schemerende witheid der huid, en dat ze kleine voeten had, en dat de ranke boogvormige lijn van enkel naar kuit een natuurschoonheid was als een bloemvorm, een blad, een vogelwiek kon niet vermoed worden, noch de tederheid, natuurlijkheid der snoering van het middel, ook niet
| |
| |
de mildheid van buikglooiïng. Haar jeugd, haar slanke volheid, werd niet uitdagend door haar gedragen; nee, in alle eenvoud, zoals een vrome non haar kap en sluier draagt. Zelden volgde een man haar of lachte tot haar. Zij, die naar liefde verlangde, riep geen plotselinge liefde op. Ze ging als een hooghartige Javaanse vrouw, die langs een Europeaan gaat. Ze voelde haar trots en onderworpenheid tegelijkertijd. Ze meende, dat ze de minste van allen in 't Weeshuis was.
Een paar dagen na ontvangst van de brief sprak moeder haar aan.
‘Wat schreef de juffrouw, Lydia?’
Ze sloeg haar ogen neer.
‘Dat mijnheer Bekink hoofd van een school wordt.’
Moeder sloeg de handen in elkaar van verwondering.
‘Maar kind, dat had ik niet van mijnheer Bekink gedacht. Dat is zo'n idealistische man. Een echte dromer....’
‘Mijnheer Bekink wil later een artikel schrijven, zei de juffrouw. Ik heb 't niet goed begrepen. Ik mag u de brief laten lezen.’
De dagen gingen voorbij.
Toen kwam de eerste verloving in 't Weeshuis.
| |
| |
Geesje en Jan Tukma.
Toen Nanneke Jan Tukma zag, kon ze zich bijna niet goed houden. Zijn blond en bleek gezicht, zijn fletsblauwe ogen, zijn gebogen houding, zijn fabrieks-gestrikte das en zijn glimmend pakje, zijn schrielheid en verlegenheid.... ze vond alles even dwaas.
Telkens als ze Geesje zag, vroeg ze:
‘Soo Geesje, hoe is 't met Jin?’ Geesje begreep niet, waarom dat gekke kind lachte. Lydia vond het ook niet grappig.
‘Hoe kun je dat nou doen? Gees is toch gelukkig?’
‘Wat een knul. Zeg, zou jij hem willen hebben?’
‘Daar heb ik niet over nagedacht.’
‘Voor mij is 't niks. Ik zal wel beter uit mijn doppe kijke. Ik kom d'r nog met een thuis, waar de regentessen jaloers op zijn. Hè, ik wou, dat ik ze later kon peste.’
Nanneke den Dolder dacht aan niets anders; hoe zij het de regentessen betaald kon zetten. Voor haar betekende de naam ‘regentessen’ de grote, wrede maatschappij, die haar stelselmatig naar beneden had gedrukt. De regentessen droegen van alles de schuld. Ze zou haar kans wel berekenen.
Enige maanden na dit gesprek wachtte zij Lydia op de hoek van de Da Costakade. Ze grijnsde.
| |
| |
‘Seg, heb je 't al gehaurd, Kooisma van der Mey is dood.’
‘Wie?’
‘De regent. Nou mag hij ook in een nauw kistje leggen. Ik lach me slap.’
‘Ik begrijp je niet,’ zei Lydia droevig. Nanneke danste over straat.
‘In een nauw kistje - in een nauw kistje - net als een van ons. Als hij voor onze Lieve Heer komt, mag hij zich verantwoorde, dat hij MIJ dienstmeid heeft willen laten worde.’
‘O Nanneke.... met de dood mag je niet spotten.’
‘Dat zegt moeder ook. 't Wordt ons betaald gezet, is 't niet? O, wat ben jij braaf. Ik hoop, dat je ervoor beloond moogt worde.’
Toen ze een ogenblik later 't Weeshuis binnenkwamen, zei de portier:
‘Lydia, daar ligt een telegram voor je. Ik heb de krant nog niet uit, en daarom heb ik het maar niet naar boven gebracht.’
‘Een telegram voor mij?’ Ze opende het. Ze duizelde en sloeg de handen voor het gelaat. Nanneke keek over haar schouders en las de ondertekening: ‘vrouw Uskes’ en verder de woorden: ‘Mine stervende.’
|
|