| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
Er werd door de regentessen over de toekomst van de meisjes gepraat. Wat moesten zulke meisjes worden? Mevrouw Blasma was in haar jeugd een van de voorvechtsters van vrouwen-emancipatie geweest. Ze had op 't Damrak met een bord gelopen:
Vrouwen kiesrecht.... een voordeel voor de maatschappij.
Nu zei ze: ‘Vrouwen hebben niets bereikt. Wat moeten we met onze meisjes doen?’
Nanneke kwam dadelijk met haar voorstel: ‘Naar de film’. Dat werd verworpen.
‘Hoe komt zo'n kind erbij? Waarom juist zo'n onzedelijk beroep?’
Stevens kwam tegenover de regentessen te zitten. Hij had felgroene, lichtende ogen, lichtschuwe als ze neergeslagen waren. Hij kuchte bescheiden. Een enge man en toch sympathiek. Hij lispelde:
| |
| |
‘Dames.’
‘Mijnheer Stevens, we hebben u gevraagd, om hier te komen. We wouën met u over de toekomst van uw nichtje praten.’
‘M'n nichtje vindt 'r eige weg wel. Ik kan haar in me zaak best gebruike, dames. Ze heeft 'n goeie opvoeding achter de rug en nou kan 't handwerk beginne.’
‘Wat verstaat u onder handwerk?’
‘Schoene. Schoene anpasse, schoene uittrekke, zegge: “die schoen past u, dame.” Dat noem ik handwerk. Ik ben van heel veel markte thuis, alles is koopwaar, dames, alles heeft se prijs, alles heeft se waarde. Jong en fris is hoog-geprijsd, dat seg ik; ik praat alleen over schoene. Ik praat nooit over wat anders as over schoene....’
De dames zagen elkaar aan. Je had vreemde types op de wereld. Ze lieten hem uitpraten, ze waren geboeid door de wijze van redeneren, zijn gebaren, er zat plezier, humor achter zijn woorden, je voelde, dat hij iets verborg, en toch begreep je hem niet volkomen. Hij zat zichzelf te verkneuteren, waarom zou je huichelen, als je de waarheid kon zeggen? De manier, om de waarheid te zeggen, daar kwam het op aan. Hij wist, hoe er altijd naar hem geluisterd werd, hier kon hij vrij spreken, wat deed 't ertoe wat de dames beslisten, hij dee met Nanneke, wat
| |
| |
hij wou. Een goed kind, hartelijk, zoals zulk soort meisjes zijn en op de penning. Wat lollig, om zich eens te laten gaan.
‘Schoene - en wat in schoene steekt - da's beste handelswaar. De beste handelswaar, dames, dat zijn de mense, die steke ook in schoene. Wie veel geld wil verdiene, moet in mense handele. De mense zijn dom, let maar op de gezichte, ze late zich allemaal als koopwaar versjachere, en 'n nar as ik, die profiteert van die maniere, net as de wijze mensen, daar moet je de kunst fen afkijke.’
‘Nou ja, mijnheer Stevens, dat weten we nou wel.’ Sussend als tegen een kind. ‘Maar wat moet Nanneke worden?’
Stevens glimlachte zoetelijk en vroom. Zijn oogen hadden altijd die eigenaardige valse emaille-glans, welke niet viel te verlochenen, maar zijn bakkebaarden maakten veel goed.
‘Dat laat ik graag aan het oordeel van de dames en heren over. Daar heb ik zo geen verstand van.’
Mevrouw van den Heuvell mengde zich in het gesprek.
‘U heeft zelf dochters. Stevens, en wat zou u ervan zeggen, als een van haar bij de film wou?’
Stevens streelde zich de zijden bakke- | |
| |
baarden, en keek zwijgend naar de grond. Men kon denken, dat hij Nanneke's plan goedkeurde, men kon 't ook anders denken.
‘Laten we voor dit meisje speciaal een DIENSTBARE betrekking zoeken. Laten we haar onder GOEDE LEIDING houden.’
‘Dat is ook mijn gedachte. We kunnen haar een huishoudcursus laten volgen. Wat zegt u ervan, mijnheer Stevens? Kunt u er zich mee verenigen?’
‘'t Lijkt me heel verstandig. 't Doet er niet toe, wat u haar laat worden. Nanneke wordt, wat ze wordt.’
Hij nam beleefd afscheid, en nu praatten ze over Lydia.
‘Ja, wat moet er van haar worden? Als je zo nagaat is er zo weinig voor onze meisjes. Deze tijd is nog erger voor de vrouw als voor de man. Heeft Lydia nog het een en ander te kennen gegeven?’
‘Moeder zegt, dat ze het zelf niet weet.’
‘En haar tante?’
‘O, van haar hebben we een briefje gekregen, misschien wil mevrouw van den Heuvell 't ons voorlezen.’
‘Graag.’ Gegrijp naar de lorgnet.
‘Edelachtbare dames en heren regentessen, U vraagt me naar wat er van het kind worden moet en deze is dienende u te ver- | |
| |
zoeken, laat haar geen huishoudster worden en niet in het huishouding gaan, want daar heb ik onderfinding van. Dat is een zeer droevig lot, en men blijft als oude, eenzame vrouw achter en heeft niemand op de wereld, en waar men vroeger gediend heeft, daar kijkt men u ook nog zeer slecht aan, al heeft men voor de menschen geploetert en gespaart. Ik zoude wel naar de stad komen, maar mijn gezondheid gaat er zeer op achteruit en ik durf niet meer te reizen, want als mij bij vreemd volk wat overkomt, daar ben ik mijn heele leven bang voor geweest. Maar uw vraagt mij wat het kind worden moet en deze is dienende u te berigten ik het aan u overlaat. Ik ben te oud geworden en woon op een dorp, om te weten, wat er alzoo omgaat, en als ze een betrekking vindt waarmee ze fatsoenlijk haar brood verdiend, is mij alles goed, dus doe maar wat u 't beste schikt, zij zal alles wel willen, want zij is altijd een lief aanhankelijk kind geweest en zij zal 't mij wel laten weten, dus uw hoeft geen zorgen te hebben om mij terug te schrijven.’
‘Zo berust dit helemaal in onze handen. Weet een van de dames ook nog het een of ander?’ Zwijgen.
‘Dan weet IK wat. Apothekers-assistente. Dat is voor een meisje een heel aardige, rus- | |
| |
tige betrekking, waarbij ze op de duur extern en intern geplaatst kan worden.’
‘Ja, en dan hebben we ook wat variatie. Alle meisjes hetzelfde, is iets, dat me ook niet bevalt. Ik denk, dat ze het allemaal heel prettig zullen vinden, en Nanneke den Dolder zal ook wel begrijpen, wanneer we haar een beetje moederlijk toespreken, dat 't voor haar bestwil is.’
Nanneke werd voor de regentessen geroepen. Ze bestudeerde ze een voor een, en ze maakte critische aanmerkingen, stil in zichzelf, over het haar en de kleren. Als ZIJ zo rijk was - zou ze wel anders voor de dag komen.
‘Dag Nanneke.... we hebben gehoord, dat je zo graag naar de film wilt gaan. Dat is een heel zonderling denkbeeld.’
‘O, ik wil ook wel wat anders worden, haur dames.’
‘En wat wil je dan anders worden, mijn kind?’
‘Doctor in de plant- en dierkunde.’ De regentessen keken verlegen en ontzet naar elkaar. Hoe kwam het kind daar nu weer aan?
‘Nanneke, ik hoop, dat je weet wat je zegt. Je moet niet zo brutaal zijn tegenover je meerderen, meisje. Daar komt op de duur niks goeds van.’
| |
| |
Nanneke keek haar even aan en boog het hoofd gedwee. Dit hielp altijd. ‘Kom, Nanneke, wij hebben voor je uitgemaakt, wat 't beste voor je is, en je oom was het volkomen met ons eens. Als je nu eens naar de huishoudschool ging en daar een cursus volgde. Dan kun je hier ook alvast in het huishouden helpen.’
‘Goed hoor,’ zei Nanneke onverschillig. ‘Ik dank de dames wel.’ Ze boog zeer beleefd. Ze smeet echter met de deur, toen ze heenging, zodat de dames ervan schrokken. Mevrouw van den Heuvell zei:
‘Dat deed ze niet expres. Daarvoor was ze veel te beleefd.’
Lydia van Offeren.
‘Dag dames!’
‘We hebben over je toekomst gepraat. Je hebt daar zelf nooit over nagedacht, zegt moeder.’
‘Nee, dames.’ Ze kreeg een kleur. ‘Een tijd geleden heb ik daar de vroegere juffrouw wel eens over geschreven, maar ik heb geen antwoord gekregen.’
‘De vroegere juffrouw? Dergelijke dingen moet je met ons bepraten, of liever nog met moeder. Waarom heb je het niet met moeder bepraat?’
Lydia verbaasde zich. Hoe kon zij met moeder iets bespreken? Of met de dames?
| |
| |
‘Ik dacht, dat moeder niet naar me zou willen luisteren. Ik ben bang, om moeder lastig te vallen.’
‘Moeder lastig vallen? Waar is moeder anders voor dan dat je alles met haar bespreekt. Nu? Zeg het zelf, vind je het niet een beetje dwaas, dat je een oude juffrouw van je, die helemaal niet meer weet, wat er in je omgaat, schrijft? Je bent altijd een beetje vreemd in dat opzicht geweest. Het lijkt wel, of je geen vertrouwen hebt in de mensen, in wie je juist vertrouwen moest hebben. We hebben ons er niet tegen verzet, dat je de hele Bijbel las, hoewel we je wel wat jong vonden, maar we hoopten, dat het je tot andere gedachten zou brengen, en dat je de liefde zou zoeken, waar je ze kon vinden. Of heb je iets tegen moeder? Je kunt hier vrij uit praten.’ Lydia zweeg. Mevrouw van den Heuvell ging ongeduldig voort: ‘Dus je hebt niets tegen moeder? Maar waarom schrijf je dan een vreemde juffrouw?’
‘De juffrouw is niet vreemd. De juffrouw en tante Mine zijn de enigsten, die van me houden of....’, ze dacht na, ze moest altijd de waarheid spreken, ‘van me gehouden hebben. Dat weet ik zeker. Tante Mine zeker, Nanneke zeker.’ Ze dacht: Harry? De dames zagen elkander aan. Dat hadden ze
| |
| |
niet verwacht, toen ze het kind lieten komen.
Mevrouw Herpenborgch, die men een lief mens noemde, wreed als een vrouw tegenover vrouw, boog zich van haar hoge stoel naar 't meisje over, en met haar fluitende, vleiende stem, vroeg ze:
‘Heb je je dan in iets over moeder te beklagen?’
‘Niet schreien,’ dacht Lydia en ze beet zich op de lippen.
‘Het is zeker vreemd....’ zei mevrouw van den Heuvell. ‘Nu ben je ongeveer dertien, ongeveer dertien jaar in 't Huis, en nu horen wij door een toeval voor de eerste maal, dat je iets tegen moeder hebt.’....
‘'k Heb niks tegen moeder! U begrijpt me niet. U begrijpt mij niet.’
‘We kunnen dat toch wel rustig bepraten. Je hoeft heus niet dadelijk zo driftig te worden. Denk nou eens kalm na. We moeten tot die conclusie komen, of begrijp je dat woord niet? Maar laten we er dan niet verder over spreken. Later misschien, wanneer je wat kalmer bent. We moeten het over je toekomst hebben, en nu hebben we gedacht, om je apothekers-assistente te laten worden. Je tante Mine schrijft ons, dat ze het aan ons overlaat, en we meenden nu juist, dat dit een mooi beroep voor je was, met heel goede vooruitzichten. Ik geloof, dat je
| |
| |
extern en intern geplaatst kunt worden. Wat zeg je ervan?’
‘Ik vind 't heel goed. De dames weten 't beter als ik.’
‘Is er niet een beroep, dat je aantrekt?’
‘Nee, ik weet 't niet.’
Lydia ging heen. Moeder kwam.
‘Gaat u zitten, moeder,’ zei mevrouw van den Heuvell. Moeder nam de stoel voor de groene tafel, en ze leek op een aangeklaagde, die zich zal verdedigen.
‘Moeder - we hebben hier zoeven Lydia van Offeren bij ons gehad. Een beetje een vreemd kind, nietwaar? Ze vertelt ons, dat ze de juffrouw van vroeger over haar toekomst heeft geschreven. Wij zien heel graag, dat er vertrouwelijkheid bestaat tussen MOEDER en de kinderen. Niet waar, u bent toch de aangewezen persoon. Kunt u ook zeggen, hoe 't komt, dat er verwijdering is ontstaan tussen u en Lydia?’
Moeder voelde haar vijandschap tegenover de vroegere juffrouw en Lydia in één adem, in één drift. Ze wou eerlijk zijn, onbevooroordeeld. Het ging niet. Toch bedwong ze zich. De dames hoefden niks te merken.
‘Hoe bedoelt zo'n meisje dat, zou je zo zeggen. 't Is een moeilijkheid.... soms denk ik, dat ze het werkelijk met de godsdienst meent - en soms, ik moet eerlijk spreken,
| |
| |
heb ik zo'n gevoel van: “heb je 't nou toch niet achter de mouw”. Dat moet ik wel denken, want ik heb d'r vanmiddag nog gesproken, en toen heb ik niets aan haar gemerkt, zo beleefd en vriendelijk als ze was.’ Ze peinsde. ‘Ik geloof, dat het op de duur niks goed voor Nanneke den Dolder is, dat ze met Lydia omgaat. Ik heb in de laatste tijd ook al zo'n geest van verzet bij Nanneke opgemerkt, en waar moet dat heen?’
Ze herinnerde zich nog goed, dat ze vroeger zo bang was geweest voor de geest onder dat bepaalde groepje.
‘Zouden we nou nog niet kunnen ruilen?’ vroeg mevrouw Herpenborgh met haar liefste stem. ‘Nanneke apothekers-assistente en Lydia in 't huishouden?’ Ze zag eruit als een grote poes, d'r gevaarlijke ogen gesloten.
‘Och, we hebben dat nou eenmaal bepaald en die tante Mine van haar schrijft: “Niet in 't huishouden”. Dus moeder - u gelooft dus niet, dat er een eigenlijke aanleidende oorzaak bestaat.’
‘Ik zou niet weten, wat er geweest kan zijn.’
‘Dan is deze zaak weer afgehandeld. Moeder! U kunt gaan!’
Onderwijl waren Lydia en Nanneke weer te saam, en fluisterend bespraken ze de
| |
| |
avonturen voor de regentessen. Nanneke deed precies de stem van mevrouw van den Heuvell na. Lydia moest lachen.
‘Waarom zei je, dat je doctor in de planten dierkunde wou worden?’
‘Ik zei 't maar zo.... ik wou 't gezicht van mevrouw van den Heuvell zien.’
De juffrouw ging, terwijl ze zo aan 't praten waren, de kamer uit.
‘Kijk eens,’ riep Nanneke heel deftig, ‘de giraffe stoot hare hoornen nog boven tegen 't plefond, zo leng is ze, dames.’
De kleintjes begonnen te schateren, en ze gingen om Nanneke heen staan als jonge hondjes, die een spelletje leren.
‘Pas op,’ zei Nanneke, en ze begon te zingen en te wiegelen:
Midden-in de dans bleef ze steken. Moeder kwam de kamer binnen, zo van de regentessen, en de spieren van haar bovenarm tintelden: het was een wellust, om te voelen, hoe haar hand tegen 't weke vlees zou slaan. Ze liep op Lydia toe, en voor zijzelf wist wat zij deed, gaf ze haar een klap in het gezicht.
Het werd stil. De kleintjes liepen naar de andere hoek der kamer. Ze wouën liever niet
| |
| |
op de plaats zijn, waar de slagen vielen. De groten stonden instinctief op. Ze herinnerden zich niet, dat dit ooit in 't Weeshuis met een groot meisje was geschied.
‘Bijbellezen, en toch de mensen achter hun rug belasteren. Je hoeft niet te denken, dat het je helpt, als je zó tot God bidt. God ziet in 't hart, mijn kind, weet dat wel.’
Dit deed meer pijn dan de slag. Lydia trok haar schouders hoog, en rilde. Haar lippen waren wit geworden, en in de hoeken der ogen drong een blauwe schaduw in 't blanke vlees. Moeder kreeg toch medelijden en ze ging de kamer uit.
‘Wat is er gebeurd, snoes?’ vroeg Nanneke.
De andere grote meisjes gingen in een kring om haar heen staan. Hilje balde haar stevige boerenhanden tot vuisten.
‘Zulle we noar de regente goan, snoesje. Ik zal 't wel bereddere.’
‘Nee, ik wil niet.... dat iemand naar de.. regenten.... gaat. Laat mij met rust.’
Die nacht lag ze met open ogen in 't duister te staren. De troosteloze wereld. Ze hoefde de dood niet te vrezen. Wanneer ze een engel was, zou ze mee mogen zingen in 't Hemelse koor en de blonde Jezus zou zijn witte slanke handen zegenend op haar hoofd leggen.
| |
| |
Ze hoorde de klokken slaan, en in de verte, wanneer alle klokken uit de buurt geklonken hadden, speelde het carillon van het paleis op de Dam op lichtzinnige wijze 'n ernstige melodie. Lydia luisterde er naar, het kwelde haar niet. Ze bleef klaar-wakker, zonder dat ze behoefte aan slaap gevoelde. Zo machtig was haar leed, dat het haar toescheen, of het langzamerhand in haar bloed doorkroop, als een druppel vergift, die zich verspreidt. ‘Kan ik niet huilen?’ dacht ze. Haar leed was van een volwassen mens, zonder tranen, zonder troost. Ze lag onbewegelijk.
Een paar handen, die haar gezicht zochten. Een zacht-fluisterende stem.
‘Sj! Ze hoeve ons niet te horen. Ik kom even met je prate, snoes, net als de vorige maal, Nanneke.’ Het antwoord even-fluisterend.
‘Hoe wist je, dat ik wakker lag?’
Als een vleiend poesje kronkelde ze zich tegen Lydia's star lichaam.
‘Niet meer huile, snoes.... wat kan jou moeder schelen? En wat kan jou schelen, wat de regentessen zeggen? De regente, die zet ik het later wel betaald, dat verzeker ik je. Manne, die zijn allemoal gelijk, se binnen lieve ploerte, de manne en se sijn 't liefst, as se ploerte sijn.’
| |
| |
‘Hoor 'ns, Nanneke, als je zo praat, kan ik je niet begrijpen....’
‘Sj.... je praat te hard.... je moet woord voor woord fluisteren.... Kijk eens.... de gordijne worden al licht.... ik moet dadelijk van je weg.... anders worden we gesnapt.... en de regentesse.... vinde 't vast niet goed.’
Nog de volgende dag voelde Lydia 't branden van de slag. Ze was verwonderd. Ze had nooit anders dan verdriet gekend, dat kort duurde en als ze eerst had gehuild en dan zenuwachtig gesnikt, leek alles weer voorbij te zijn. Als ze nu moeder's kamer voorbij kwam, had ze lust, om zich op de grond te werpen, en te kreunen, zo heel zacht en stil, dat ze het ternauwernood zelf zou kunnen horen.
Waarom dit alles?
Ze werd tegelijkertijd bang voor 't leven en voelde er zich mee vertrouwd. De herinnering week als de schemer, verder, verder, eindelijk opgelost, maar toch nog 'n deel van 't licht, dat hem verjaagt. Ze wist niet, dat deze slag haar van 't Huis vervreemd had.
‘Aan wie de schuld?’ dacht zij soms. ‘Aan mij?’
|
|