| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
Ze durfde moeder niet te vragen, of ze bij de juffrouw mocht logeren.
De juffrouw schreef maar weinig brieven per jaar. Nu ze een eigen kind had, werd voor haar 't leven in 't Blauwe Weeshuis wezenloos. Ze kon zich niet voorstellen, dat ze ooit een ander bestaan had gevoerd dan dit: met het kind en Gustaaf, de dingen van iedere dag, het naaien, het verstellen, het spelen met het kind, het eten-koken, het gehaspel met de hit, die de deur met linoleumwas wou wrijven, of stof op tafel liet liggen, of een brandvlek in het kleed maakte. Ze wist niet meer, dat ze ooit van Lydia van Offeren had gehouden.
Al haar vijanden, vrienden, kennissen uit Amsterdam, waar ze meer dan tien jaar had gewoond, waren levenloos voor haar
| |
| |
geworden. De wereld bestond uit haar kind, nog eens haar kind.... en dan ook nog in de verte.... Gustaaf.
Als ze Lydia schreef, vond ze machinaal de zinnetjes: ‘en pas je tegenwoordig altijd goed op?’, ‘ben je nog altijd vriendinnetje met Nanneke?’, ‘doe alle kinderen mijn hartelijke groeten’, doch het kon wel een vreemde zijn, die haar hand bestuurde. Gelukkig kende Lydia de klank van woorden niet. Ze meende, dat de juffrouw haar lief had, en de brieven, die ze terug schreef, bleven even onstuimig.
Martha kwam Nanneke niet meer halen. ‘Mit zukke kindere goa ik niet meer. Ik goa met Sjane.’
Nanneke en Lydia gingen met juffrouw Stevens; soms ging Stevens mee. Ze zochten rokerige cafétjes op, dronken daar rood met suiker, de meisjes mochten er even van lepelen.
Weer kreeg Lydia iets van de alcoholsmaak, die ze zich nog herinnerde van de dag, dat ze de koster bezocht had. Alcohol maakte haar zwaar en loom, bij haar werkte die verdovend. Ze kon niet meer spreken, ze zat maar dof neer, van de gesprekken drong niets door. Nanneke smeekte net zolang tot ze mee mocht drinken, dat schoenmaker Stevens zei:
| |
| |
‘Non sel 't gebeure mit jou.’
Er klonk een dreigende, lokkende klank in deze woorden vol geheime betekenis. 't Ging langs Lydia heen, maar niet langs Nan- neke. Die zat maar stilletjes te glimlachen en te neuriën, haar ogen lichtten net als van haar oom. Plotseling zag ze er veel volwassener uit dan Martha, en Stevens knipoogde tegen zijn vrouw.
‘Dat wordt 'r me eentje.’
Meestal kregen ze als kinderen grenadine met 'n rietje, tot de dag kwam, dat Nanneke 't weigerde. Ze zei bruusk tegen de kellner:
‘Mij ook cognac.’
Daar bleef 't 's Zondags bij.
Lydia behield angst tegenover alcohol, zij bleef kind, zij klampte zich aan kinderlijkheid vast. Ze had nog 't slanke, ranke figuur van een kind. Haar gevoelens, gedachten van een kind, en dit drukte zich in houding en gebaar uit. Ze werd meegenomen naar de bioscoop, ze moesten voor zestien doorgaan.
‘Sj - niks zeggen,’ zei Stevens.
Ze zagen de grote films. Nanneke liet niets uit 't leven van de volwassenen langs zich heen gaan.
Op een Zondag kwam Martha Nanneke weer halen.
| |
| |
‘Vader heeft gezegd, dat Lydie niet mee mocht. Maak maar 'n smoesje, om van 'r af te kome, zeg.’
‘Zeg snoes - me tante is jarig, en nou moet je niet mee-gaan.’
Martha en Nanneke liepen samen op, praatten over de jongens. Nanneke lachte kirrend, de lach, die Lydia zo haatte. Op de hoek van een straat stond een man.
‘Ik laat je maar alleen,’ zei Martha en lachte. ‘Je ken d'r ook wel alleen kome.’
Nanneke en de man liepen samen. Ze schaamde zich, omdat ze 't weespakje aan had, blauw weespakje, tot aan de hals gesloten. Ze schaamde zich voor deze zedigheid.
's Avonds kwam ze laat thuis. Moeder wachtte haar vriendelijk.
‘Plezier gehad, kindje?’
‘Nou moeder! Ze hadden roomtaart met vanille.’
‘Met vanille?’
‘Ja, heus. 't Was zo lekker. Ik heb room an me vingers gekregen en ze vrage, moeder, of ik ook 'ns een Zaterdagavond kan kome logere. Me oom is dol op hengele en dan zouë we same 's morgens vroeg op Zondag met 'n bootje gaan hengele. 't Lijkt me fijn. Hè, toe, moeder, mag 't?’
Moeder aarzelde. Er was iets in de woor- | |
| |
den, dat haar beledigde. Ze kon 't niet zeggen, uitleggen.
‘Ik zal er met je oom over moeten praten, kindje.’
‘Hè je, moeder, doet u dat. U ben toch sau'n echte snoes. Ik vin u nou net 'n eige moeder.’ Ze kuste moeder. Die deinsde wat achteruit. Een goed, lief kind. Dat ze die bezorgdheid niet van zich af kon zetten. Ze kon in al die opvoedkunde-boeken lezen, je ontmoette er nooit eens echt een type uit, en dan had je 't gevoel, dat je niet helpen kon, nooit. Je probeerde je liefde te geven, en dan ontglipte je alles weer. Je moest ook te veel aan andere dingen denken. Ze wou toch 't goeie, ze wou zoveel mogelijk voor de kinderen een moeder zijn. Met Lydia en Nanneke lukte 't niet, Lydia vooral.... liep zo stil langs je heen, 't kon een schaduw in 't huis zijn, die weer weg-ging. De regenten en regentessen.... je had ze bij de mouw en dan vluchtten ze toch. Iedereen liet haar voor de moeilijkheden zitten.
Stevens kwam. Hij glimlachte beleefd als tegenover een klant.
‘Mevrouw, ja, ik heb 't van Nannie gehoord, en me vrouw en ik zegge tege mekaar, da's in de bus daar, die gane niet over 'n nacht glad ijs. Ik hou van 't kind as van me eige kind en hier in 't huis, ik wil d'r niks
| |
| |
kwoads van segge, heelemaal niet, da's m'n bedoeling niet, mevrouw, moar se benne hier toch niet in 'n gesin.’ Zijn ogen leken vochtig te zijn, moeder vond hem bepaald roerend, hij sprak hetzelfde, wat zij dacht. Hij sloeg zich tegen zijn linkerbroekzak en de losse rijksdaalders rinkelden. Net als Scholten peinsde hij:
‘D'r is muziek in geld.’
Zijn gezicht bleef eerlijk en onaandoenlijk. ‘D'r ken wel geld bij zijn, dat ik van die vent van Nan heb gekregen,’ droomde hij, en dat bracht een rimpel van grijnzen in zijn borstkas. Een onaanzienlijke, machtige figuur, vol humor, verdorven speels. 't Masker van zijn gezicht viel nooit af, hij toonde 't niemand, hij kende de lol alleen voor zichzelf.
‘Dus, mefrouw, we moge d'r op rekene, niewaar, dat Nannie Zaterdagafend hier uit huis mag, se is 'n lief kind, we sijn dol op 't.’
‘Er is zo niets geen bezwaar tegen.’
‘Den sel ik mefrauw auk niet langer ophouë - Mefrau. Dank u voor alles, wet u faur 't kind heef gedaan, Gods sege mag d'r op ruste, mefrauw. D'r fader en d'r moeder hebbe nie feel gedeugd, moar ik geloof, dat ze maan bloed heeft.’ Hij gaf haar geen hand - hij wist, dat veel mensen zijn handdruk klef en afschuwwekkend en week vonden - en hij boog nederig.
| |
| |
‘Misschien meg ik me soak hier recommandeere, mefrauw, ik gebraak 't beste leer, of bent u voorsien? Ik wil onder niemands dafe schiete, mefrauw, moar 't kon 'ns wese, 'n klein ordertje, ik wil hier foak kome haure. Bent u tefrede over Nan?’
‘Dat schikt wel, mijnheer Stevens. Nou, ik zal aan u denken, als d'r eens iets is.’
‘Ik sel faak an u denken, als d'r eens iets is, mefrauw, soas u faur freemde kinderen bin. Da's ook 'n lief meisje, mevrouw, die Lydia. Da's 'n faan vriendinnetje faur Nannie. Vindt mefrauw niet?’
‘Ik hou meer van uw nichtje dan van haar. 't Mag eigenlijk niet, dat ik iemand voortrek.’
‘Hoe is 't gosterwereld mogelijk,’ dacht Stevens. ‘Die vrouw is zo blind als 'n kip.’ Hij voelde bewondering voor Lydia, die zich instinctief tegen hem verzette, hij kon niet begrijpen, dat moeder niet van haar hield. Zijn ogen lichtten van innerlijke overtuiging.
‘Ik seg auk altijd tegen me frauw, frauw, seg ik, Nannie is een lief kind, en se sel sich wel daur de wereld sloan, moar Lydia heeft 't achter de mouw, so denk ik d'r over.’
's Zaterdagsavonds verliet Nanneke 't huis, juffrouw Stevens haalde haar weg, die deed alles wat Stevens zei. Nanneke verliet 't huis nooit, zonder plechtig afscheid te nemen.
| |
| |
‘Dag moeder, dag juffrouw, nou dààg allemaal.’
Als er geen vis-seizoen was, ging ze naar familie in Gouda, Amersfoort, je kon er de hele kaart van Nederland door leren. Ze groeide snel tot vrouw. Als je haar tussen de meisjes zag, kon je niet denken, dat ze van één leeftijd waren. Ze had moeite, om de vertedering van de regentessen, van de juffrouw voor haar als kind te houden, ze had borstvorming en buikglooiing en dij-breedte van de volwassen vrouw, en haar ogen hadden niet meer dat omfloerste en peinzende en klare van de meisjes-kinderen om haar heen. Al deed ze nog zo haar best, ze kon 't niet geheimhouden, dat ze nu eindelijk bij Martha paste en niet meer bij Lydia. Martha en zij werden weer vriendinnen als vroeger, maar Nanneke wou geen jonge vrienden hebben als Martha. Ze gingen wel vertrouwelijk met elkaar om.
's Zondagsmiddags wandelden de nieuwe juffrouw (de giraffe), Lydia en de meisjes met elkaar. Lydia sloot zich dichter bij Hilje aan, maar haar geest was bij Nanneke, altijdweer, altijd weer. Nanneke kende zoveel van haar geheimen, Nanneke zou ze nooit verraden, Nanneke, haar werkelijke zuster.
Op 'n middag in de week zei Nanneke - de giraffe was bij moeder:
| |
| |
‘Zelleme 'ns naar ze zolder gaan.’
Lydia zat een boek te lezen en ze was bijna aan de laatste bladzijde. Ze liet zich niet storen. Nanneke kneep haar in de arm.
‘Luister nou, snoes.’
‘Laat me met rust.’
‘Zeg, late we naar de zolder gaan.’
Lydia stopte haar oren dicht. Ze las net precies, dat ze elkaar zouën krijgen. Ze kon er nog aan twijfelen. Op de laatste bladzijde van 't boek kon nog staan - DAT HET UIT GING, maar dat kon immers niets. Die twee in 't boek waren voor elkander bestemd, hij maakte haar gelukkig, zij maakte hem gelukkig, een glimlach speelde om Lydia's mond. Terwijl ze las, droomde ze weg, wat een mooi, prachtig boek, die schrijver kende 't leven, wat zou dat voor een man wezen, die zulke boeken schreef, even kijken, nee, 't was een vrouw. Zeker heel gelukkig die vrouw, met heel veel mooie dingen om haar heen, man.... kinderen.... Ze wou die vrouw wel eens ontmoeten. Ze moest over de schrijfster denken, hoe die leefde, wat ze droomde, waar ze woonde.
Nanneke gaf haar een duw.
‘Zeg, ga nu mee, naar zolder. Ik heb daar wat moois gezien.’
‘Laat me even lezen. Toe nou....’
‘Maar dan kenneme niet al te lang op
| |
| |
zolder blijven. De giraffe is bij moeder. Daar mummelt ze blaadjes van een vijgeboom, snoes, allemoal vijge, doar krage wij niks fen.’
Eindelijk was 't boek uit. Lydia klapte 't dicht.
‘Zeg, snoes, ga mee naar zolder. De giraffe blijft bij moeder.’
‘Wat is d'r op zolder te zien?’
‘Ik zal 't je late kijke. Ga nouw mee.’
Lydia liep onwillig met haar de trap op. De wijde stad achter 't raam. Eensklaps stiet Nanneke Lydia aan.
‘Kijk.’
Tegenover 't huis de bovenverdieping van een winkel. Voor een ruit stond een jongen van een jaar of achttien.
‘Als hij wist, dat wij hier stonden, zou hij wel kijken.’
‘Kent hij je dan?’
‘Dat denk ik wel. Hij zal me natuurlijk wel eens voorbij hebben zien gaan.’
‘'t Lijkt me niks geen aardige jongen.’
‘Hij heeft leuke oge. Maar ik vind hem een blaag, n'tuurlijk.’
‘Nou, hij is toch ouder als wij? Ik vind hem heelemaal geen blaag.’
‘Daar heb jij geen verstand van. Een meisje van vijftien is natuurlijk ouder als een jongen van achttien.’
| |
| |
‘Waarom dan? Dat vind ik niet.’
‘Och jij....’ Nanneke den Dolder bezag haar vol minachting. Ze liet zich op haar knieën zinken, en kittelde Lydia onder de armen.
Ze gingen van het raam weg en begonnen te stoeien. Ze lachten ingehouden... haar gezichten werden rood van pret, opwinding over het geheime avontuur en de angst voor ontdekking.
‘Hè!’ zei Nanneke, en ze voelde aan haar hart.... ‘Daar wor je moe van.’
Er stonden op de zolder een paar ladders. Ze zetten zich op de treden, en ze glimlachten vol vertedering tegen elkaar. Ze waren stil van de stoeipartij geworden. Ze voelden zich gelukkig.
‘Wat blijft de juffrouw lang bij moeder.’
‘Ik sou wel eens achter de deur wille stoan, om te hore, wat ze mekoar hebben te zeggen. De giraffe stoot de horens.’
‘Zou je dat durven?’
‘N'tuurlijk sou ik dat durreve. Doar is geen durf foor naudig. Ik hoor toch wel, of ze er aan kome.’
Lydia huiverde.
‘Ik zou 't niet durven.’
‘Nee jij. - Zeg, zal ik eens laten zien, wat ik hier op zolder gevonden heb?’
Ze sloop naar een der kasten. De deur
| |
| |
knarste, toen zij ze opentrok. In lange tijd was daar niemand geweest.
‘Geen een weet het.’
Naneke haalde twee mantels voor de dag. ‘Kijk eens.... die heb ik voor een paar jaar gevonden.... weet je niet meer, dat ik er je over geschreven heb?’
‘Nee. Maar wat wou je dan met die mantels doen?’
‘Dat kan natuurlijk wel eens te pas komen. Zweer je, dat je het niemand zult vertellen?’
Op dat ogenblik - ternauwernood vond Nanneke gelegenheid om de kleren weer in de kast te bergen - kwam Hilje de trap opstormen.
‘De giraffe is er. Kom jullie?’
In allerijl liepen de drie meisjes naar de kamer terug. Ze namen zoet plaats. Niemand kon aan haar zien, dat ze een complot vormden. De juffrouw had een lekker kopje thee gekregen, en ze verkeerde in een blijde stemming.
‘Zo meisjes,’ zei ze, ‘jullie hebt je goed gehouden. Heel lief van jullie.’ Ze zaten weer stil.
Meestal was Lydia alleen en ze verdroomde veel van haar tijd. Geleidelijk veranderden de nevelen, die haar omringden - zelf was ze het middelpunt, waarom al deze
| |
| |
schimmen dansten. Wat ze in boeken had gelezen, bracht ze op haar eigen leven terug. Eerst waren het Gustaaf Bekink en de juffrouw en het kindje geweest, die haar tegemoet gingen; daarna vervaagden de figuren van de juffrouw en het kindje, maar Gustaaf Bekink stapte op haar toe, en meermalen hoorde ze zijn stem, met diep-ernstige klank, iets zeggen. Vreemd - Gustaaf Bekink verdween ook uit haar dromen. In ZIJN plaats trad een onwezenlijke verschijning, waarvan ze alleen kon zeggen, dat hij blond was en een man. Deze troostte haar. Soms vereenzelvigde ze hem met Jezus. Op catechisatie luisterde ze zo goed, dat dominé haar een bijbeltje cadeau gaf.
In die stemming las ze de daden van Jezus en ze kreeg Jezus in algehele overgave lief. Iedere morgen bad zij: ‘laat mij heden niet zondigen’, iedere avond: ‘als ik heden gezondigd heb, vergeef me dan’.
Gedurende zulke dagen gold ze als de braafste van 't hele Weeshuis, en Nanneke ging haar angstig uit de weg. De kleine meisjes vereerden haar, de grotere glimlachten vredig, als ze haar ontmoetten. Ze las het Nieuwe Testament, Mattheus, Markus, Lukas, Johannes, en ze droomde door de Handelingen, de Romeinen, Corinthe, tot ze aan Hoofdstuk 13 kwam. Ze had hier nooit
| |
| |
van gehoord. Zodra zij het las, begeerde ze niets anders meer te lezen.
Eerst de inleiding, die zo vroom en zo stilgedragen klonk:
‘Al ware het, dat ik de talen der mensen en der engelen sprak, en de liefde niet had....’ ze kon er haar handen bij vouwen.
En dan kwam het dreigende:
‘En al ware het, dat ik de gave der profetie had, en wist al de verborgenheden en al de wetenschap; en al ware het, dat ik al het geloof had, zodat ik bergen verzette, en de liefde niet had, zo ware ik niets.’
‘Zo ware ik niets,’ herhaalde zij veel malen stil in zich zelf.
Toen gevoelde ze de verborgen smart van Paulus, de geroepen apostel van haar geliefde Jezus, en ze schreide.
‘De liefde is lankmoedig, zij is goedertieren; de liefde is niet afgunstig; de liefde handelt niet lichtvaardiglijk, zij is niet opgeblazen. Zij handelt niet ongeschiktelijk, zij zoekt zichzelve niet, zij wordt niet verbitterd, zij denkt geen kwaad.’
‘Ze zoekt zichzelve niet?’ peinsde ze en ze boog haar hoofd. ‘Dat is een moeilijk gebod.’
‘Zij verblijdt zich niet in de ongerechtigheid, maar ze verblijdt zich in de waarheid.’
| |
| |
Dit begreep ze niet. Doch als een snaar, die lange tijd is gespannen en wordt losgelaten, klonk de zin in haar:
‘Zij bedekt alle dingen, zij gelooft alle dingen, zij hoopt alle dingen, zij verdraagt alle dingen.’
Met wie kon ze hierover praten? Met niemand immers? Ze moest het in zichzelf uitstrijden.
Even plotseling als deze lust om uitsluitend de Bijbel te lezen gekomen was, even plotseling verdween ze weer. Op een avond vroeg de juffrouw verwonderd: ‘lees je de Bijbel niet, Lydia?’ en ze antwoordde blozend: ‘ik wou nu wel graag weer eens een ander mooi boek hebben.’
Ze veranderde niet in stemming. Ze las voortaan naast de Bijbel het liefst blijmoedige, opbouwende boeken, en de levensdroeve vond ze lelijk.
Ze wilde alleen van goede, troostvolle dingen horen. 's Zondags zat ze met verheerlijkt gezicht in de kerk, en ze voelde zich in haar rust welbeschut.
De enkele maal, dat Nanneke 's Zondags thuis bleef, wilde ze niet mee naar de zolder gaan. Nee, ze zou nooit meer een zonde bedrijven. ‘Altijd in een wit kleed te wezen,’ peinsde ze.
Eens, dat ze uit de Kerk in 't Huis trad,
| |
| |
vertelde de juffrouw haar, dat er een bezoeker op haar wachtte. Het was de koster. Hij kwam haar met uitgestoken handen tegemoet.
‘Wat ben ik blij, dat ik je weer eens zie. Wat ben je groot geworden. Een hele dame. En hoe oud ben je nu?’
‘Goed vijftien jaar.’
‘Wat vliegt de tijd - en weet je al, wat je worden wilt?’
‘Moeder heeft me beloofd, dat ze er met de regentessen over zou spreken. Ik weet het niet.’
‘Heb je daar nooit over nagedacht? Ja, ja, jullie meisjes. Doornroosje en de prins. Maar de prins komt niet altijd. Je moet de groeten van verschillende mensen hebben.’
‘Van wie dan, mijnheer?’ De koster wuifde met zijn hand.
‘Als we eens samen gingen wandelen? Dan zal ik je het een en ander vertellen.’
Moeder vond het goed, en ze begaven zich op stap.
‘We kunnen de tram nemen naar Monnikedam, daarvoor is een leuk wegje, dat ik vroeger wel met mijn vriendinnen ben gegaan.’
De koster vroeg haar angstig:
‘Met de tram?’
‘Dan zijn we er het gauwst.’
| |
| |
In lange tijd had Lydia dit wegje niet gezien, waar zij het enig avontuur, dat zo klagelijk eindigde, van haar eentonig bestaan had beleefd. Ze vond het heerlijk, om het onder zo veilige bescherming terug te zien. Op het landwegje werd de koster de man, die hij was: de deftige provinciaal.
Hij vertelde de dingen van 't dorp, als waren ze wereldgebeurtenissen, en als konden de personen, die hij beschreef, in de geschiedenis van een machtig rijk passen. Hij, de koster, was de goedgunstige vorst, wiens oordeel altijd ingewonnen werd. Hij begon met mede te delen, dat kort geleden een vreemdeling hem had gevraagd, of hij de burgemeester was.
‘Denk eens aan, ik burgemeester, maar ik zou 't evengoed kunnen als de baron de Landas.’
Hij verhaalde haar van mijnheer Martens, de rentenier, bij wie Tante Mine had gediend. In de gemeenteraad vocht hij ervoor om het dorp aan de Oostkant uit te breiden, want daar bezat hij gronden; maar, omdat hij met de burgemeester over hoop lag, was zijn voorstel geketst en de dorpsjeugd had hem ketelmuziek gebracht. Sindsdien leefde hij met zijn vrouw als kat en hond, en zelfs in de grote bladen stonden voortaan verslagen van de gemeenteraad. De burgemeester
| |
| |
en mijnheer Martens noemden elkaar ‘jij’ en ‘jou’, om elkander te kwetsen.
‘Had mijnheer Martens mijn raad maar gevolgd. Je tante Mine.... die zou een goede vrouw voor hem geweest zijn!’
‘Hoe is 't met tante Mine?’
‘Zo, zo, zo. Tamelijk. Och, 't was een harde tegenslag voor haar, hè, met mijnheer Martens. Rechtens had hij haar moeten trouwen, en nou hij 't niet gedaan heeft, krijgt zij er natuurlijk alle schande van. Ze komt nergens meer, je arme tante Mine, en ze heeft zulke goede huizen gehad. Als vrouw Uskes d'r niet was, ja, wie weet. Let wel op! Lydia, je tante Mine is vroeger altijd goed geweest voor vrouw Uskes, en nou krijgt ze er haar loon voor. Vrouw Uskes leefde in de laatste tijd al zo eenzelvig, maar ze gaf een oude vriendin onderdak. Je tante Mine ziet er heel anders uit als vroeger. Ik weet het nog wel. Het was een knap vrouwtje in haar dagen, in haar dagen’, hij herhaalde het, als een lekkerbek, die van 'n goed menu praat, dat hem lang geleden is voorgediend, ‘een knap vrouwtje. Zo een jaar of vijftien geleden. Dat is de jeugd, die is met geen geld te betalen.’ Zonder enige overgang zeide hij:
‘Weet je, waar je de complementen van moet hebben? Van de oude dokter. Hij kent
| |
| |
bijna niemand meer. Hij wordt kinds, maar 't gekste is, dat hij zich van alle doden alleen nog maar jouw vader en moeder herinnert. Toen ik hem vertelde, dat ik jou ging bezoeken, vroeg hij me, om je de groeten te doen.’ Lydia vroeg heel bedeesd - ze had er eigenlijk weinig over nagedacht: ‘heeft u mijn vader en moeder goed gekend?’
‘Je vader en moeder hebben nooit naar me willen luisteren. Ik zal je zeggen, wat ze waren. Ze waren idealisten. Weet je, wat idealisten zijn?’
‘Nee, mijnheer.’
‘Idealisten zien 't leven mooier as 't is. Ze houen een madeliefje voor een roos en een mus voor een nachtegaal. Je kunt niet met ze praten, want ze verdragen de waarheid nooit en geloven iedereen, die mooi weet te praten.’
‘Misschien word ik ook wel een idealist.’
‘Word dat niet. De idealisten komen in het leven terecht als een vliegje in de zonnedauw. 't Lijkt wel allemaal heel mooi en schitterend.... maar de vliegjes gaan te gronde.’ Hij schudde 't hoofd. ‘En mannen als Scholten gaan altijd met de winst strijken. Nee, als ik je raad mag geven, wordt dan geen idealist.’
Lydia beloofde hem haar best te doen. Hij voelde zich tevreden door de invloed, die
| |
| |
hij ook in de grote stad uitoefende. Beiden werden intiem. In zijn stem klonk iets van 't dorpsdialect na, dat haar zo vaderlands klonk, ze kende zijn gezicht, en ze hield ervan, hoe lelijk het ook was. Ze zouden wellicht een heel groot gesprek hebben gevoerd, als Lydia in de verte niet iets had gezien, waardoor zij verschrikt stilstond.
‘Laten we teruggaan.’
‘Waarom?’
‘Ik word moe....’ Terwijl ze het zei, schaamde ze zich: ‘ik heb gelogen, ik heb gelogen. Nanneke, ik moest liegen, dat is jouw schuld.’ Stil bad ze: ‘God, vergeef 't mij.’ En ze hoopte, dat ze zich vergist had, en dat 't Nanneke niet was geweest, die naast een man op de dijk lag. Nu begreep ze 't, waarom Nanneke zo blij was geweest om die kleren op de zolder. Niemand kon 't meer opvallen, dat ze een blauw weesmeisje was. Ze droeg de kleren van de zolder.
Ze hoorde gedurende het eerste kwartier niet, wat de koster vertelde. Ze was beledigd in de dracht, die ze droeg, in haar zelf.... Hoe durfde Nanneke. Als ze met de koster nog enige stappen had gedaan, zou ze voor Nanneke hebben gestaan.
Het was slecht, om met mannen te lopen. Ze begon zelf schuld te voelen. De koster zou toch niet denken, dat zij....? Zij MOEST
| |
| |
hem haar avontuur vertellen. Hij diende alles te weten.
Ze beschreef hem, hoe zij drieën toentertijd waren gegaan, zij en Martha en Nanneke en ze wees hem, waar ze de jongens hadden ontmoet.
‘Ik heb er niet naar gekeken. Heus niet, mijnheer!’
Op haarzelf maakte 't verhaal weer een grote indruk. Het leek haar toe, of het gisteren was gebeurd. Jezus had haar toen beschermd. Doch verwarrend was haar gedachte, dat Harry Kooisma van der Mey eigenlijk de lof toekwam, en Christus niet.
Enkele dagen later sprak de koster tante Mine bij vrouw Uskes, en zonder enige inleiding zei hij:
‘Ze is niet knap.... Lydia.... niet, wat je knap zou noemen.... maar ze heeft wat.... ze heeft wat.... heel aantrekkelijks. Ze heeft.... hoe zal ik 't zeggen?’
De avond, dat ze met de koster had gelopen, lag Lydia op slaapzaal in haar bed en ze kon niet slapen. Ze woelde heen en weer, ruk op de ene kant, ruk op de andere kant.
Ineens een geluid naast 'r.
‘Sj.’
‘Wat is er.... Nanneke.’
‘Sj. Ze sloape allemoal. Late we met me- | |
| |
koar wat fluistere. Heb je me fenmiddag gesien?’
‘Ja.’
‘Wat 'n fint, hè. Heb je de fint auk gesien?’
‘Nee, alleen jou. Is 't een man, van wie je....’
‘Nouw?’
‘Van wie je houdt?’
‘Fan hem, ik sou me daudschoame, seg, as ik fen sau'n fint hiel. Seg, hij is wel feertig jaar.’
‘Je kunt toch 'n man niet kussen, als je niet van 'm houdt?’
‘Meen je maar.’
‘Nee, dat kan niet. Alles kan, maar dat kan niet.’
‘Sj.... ze kunne je hore. Je proat soo hardop. Seg, je segt 't toch an geen mins, snoes.’
‘Natuurlijk niet.’
‘Nouw, de manne. Ik geloof niet, dat ik van 'n man kan houë. Alle manne sijn laf, laf sijn alle manne. As se getrouwd sijn....’
‘Getrouwde mannen?’
‘Sau bedoel ik 't niet. Maar je mot de manne niet gelove, se liege altijd.’ Ze drukte zich tegen Lydia aan. ‘Jij liegt niet, jij bedriegt niet. Ik heb toch wat in me van 't Huis meegekrege, sj.... sj.... se saan hier allemaal sau broaf. Ik heb van 't Huis wat mee- | |
| |
gekrege, as me fader en moeder niet dood ware, dan zat d'r dat niet in, wat ik van 't Huis heb meegekrege. Me fader had altaad een bottel jenever en me moeder, ik weet 't nog heel goed.... die bracht altaad menne mee.’ Ze staarde in de nacht en vaag en hoorde vaag, wat ze als klein kind had beleefd. Ze snikte zachtjes, tot Lydie's ontzetting. Wat was dat toch, dat leven buiten haar om? Het lokte de mannen en vrouwen, stiet ze af.
‘Waarom huil je?’ Geen antwoord. ‘Je moet niet huilen.’ Geen antwoord. Wijde stilte van de nacht. ‘Ik zal je helpen, Nanneke. Je hoeft niet te huilen. Ze horen je nog als je huilt.’ Diepe stilte.
Aan een gordijn plots blauw licht van een auto, die voorbij schoot. Lydia voelde om zich heen. Nanneke verdwenen. 't Kussen nog vochtig van Nanneke's tranen. Anders niets.
|
|