| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
Tante Mine en Lydia samen naar 't Vondelpark. Ze liepen zwaar gearmd. als twee schoolkinderen.
In een afgelegen laantje zetten ze zich op een bank neer.
‘Ik ben moe,’ zei het kind, ‘en we hebben toch niet ver gelopen.’
Tante Mine legde haar handen voor 't gezicht en begon te schreien. Haar schouders schokten heen en weer. Dikke tranen rolden langs haar vingers.
Naar dit ogenblik had ze al lang verlangd. Bij Lydia de rust.
‘Wat is er, tante?’ vroeg Lydia verschrikt. Ze werd duizelig van medelijden.
‘Nou gaat hij met een ander trouwen.’
‘Wie....’
‘Mijn mijnheer. Nou moet ik 't huis dade- | |
| |
lijk uit, en nou prate ze in 't dorp van niks anders.’
‘Maar waarom praten ze dan in 't dorp? Dat begrijp ik niet.’
‘Nee, dat begrijp je nog niet. Maar in het dorp krijg ik geen nette betrekking weer... en ik wor een oude vrouw. De manne zijn slecht. Wij vrouwe.... zijn voor de manne.... halfverrotte appels.... ze ete er het beste van weg.... en 't overige smijte ze neer.... 't Kan ze niet schele, waar 't terecht komt.’
‘Had hij u beloofd, dat hij met u zou trouwen?’ vroeg het kind zacht.
‘Och, je begrijpt het toch nog niet.... en toch kan ik met je prate. Ik heb zijn boel verzorgd of 't mijn eige was. Heb je 't salon gezien? De koster zegt, dat zijn salon mooier is, maar.... dat is niet waar.... en nou over een paar maande zit er een vreemde vrouw op de sofa en ik.... ja, wat moet er van mij worden? Zal ik je vertelle, wat ik heb gedacht!’
Ze hield met schreien op door de grote vertedering, die haar beheerste. Lydia:
‘Maar als hij u nou niks beloofd heeft.... hoe kunt u dan denken....?’
Ze probeerde de bedoeling van dit alles te doorgronden. Ze keek naar de grond, voorhoofd gerimpeld. Waarom was tante
| |
| |
Mine er 's nachts uitgegaan? Ze had toen zeker stemmen in dat huis gehoord. Ze raakte verward. Ze schoof iets van tante Mine af.
‘Weet jef Lydeke, as ik 's morgens vroeg in de kamers van mijn mijnheer werkte, en wreef en poetste en dee, weet je, wat ik dan dacht? Als ik met mijnheer getrouwd ben, heb ik een eige huis, en dan kan Lydia bij me kome wone.’ Ze schreide weer. ‘Jij bent toch de enigste op de wereld, waar ik van houd.’
‘Hield u dan niet van uw mijnheer?’
‘Ik ben een arme, eenzame vrouw. Ik kan toch niet meer van een man houde, en kindere kan ik ook niet meer krijge. Doar ben ik te oud voor. Die andere vrouw is nog ouder as ik. Wat hij daarin heeft gezien....’
Lydia wilde vragen: ‘Waarom kunt u geen kinderen meer krijgen?’ Ze waagde het niet. Achter alle woorden van tante Mine verborgen zich vreemde geheimen, en toch weer zo klaar en begrijpelijk.
‘Kunt u niet hier komen wonen, tante Mine?’
‘Ik hier wonen? Niemand kent me hier, en ik vind hier zeker geen betrekking.’
De angst van provincialen voor de grote stad beefde in haar stem. Ze keek Lydia aan, net als een kind, dat een spookverhaal hoort, de ogen wijd geopend, 't gelaat kleurloos.
| |
| |
‘Misschien kan ik bij vrouw Uskes gaan inwonen. Ik ben nog voor heel veel werk geschikt en vrouw Uskes kijkt zo nauw niet.’
‘Kan ik dan bij u komen logéren?’
‘O hé, nee, ik zal blij zijn, als ik voor mezelf onderdak krijg. We zullen elkaar nu voortaan wel weinig meer zien, Lydeke, want ik zal al mijn geld nodig hebben. Misschien is het ook de laatste keer, dat we bij elkaar zijn.’
‘Zeg dat nou niet. Ik ben ook zo alleen. De juffrouw is weg.... en de nieuwe juffrouw, daar kan ik niet mee praten. Zullen we eens weer naar de herten gaan kijken, net als de vorige keer, toen Nanneke erbij was?’
‘Best hoor, en willen we dan ook naar dat café gaan?’
‘O, die speeltuin. Ja, ja, dat was heerlijk.’
‘Zou er nog dezelfde kellner zijn?’
‘We hadden toen die koekjes voor de herten,’ zei het meisje.
Tante Mine zuchtte.
‘Laten we vandaag zuinig wese. Ik zal mijn geld best kunne gebruike.’
‘Zullen we dan nu naar 't café gaan?’
De kellner was er nog. Kinderen speelden om hem heen, en hij bemerkte ze niet. Hoe afwisselend zijn leven voor anderen ook mocht schijnen, voor hem zelf bleef alles even eentonig. Hij schatte de fooi thans
| |
| |
ook zuiver: ‘vijf cent, als ik iets krijg.’
De hele dag zaten tante Mine en Lydia in 't kleine prieeltje samen. Ze probeerden telkens het gesprek te hervatten: het ging niet meer. Doodmoe kwam Lydia thuis.
In haar brieven probeerde tante Mine de toon van haar vertrouwelijke gesprekken te doen naklinken.... Het lukte niet.
In het voorjaar kreeg Lydia een brief van de juffrouw. Ze opende de enveloppe gretig. Ze had eigenlijk de gedachte al opgegeven, dat ze nog ooit iets van de juffrouw zou horen. Ze had niets meer van de juffrouw verwacht. Het verbitterde haar niet.
‘Nanneke?’ Deze naam betekende geen troost meer voor haar. Waarom eigenlijk niet? Hoe moeielijk.. alles aan te nemen.. zoals 't kwam. Ze probeerde onverschillig te doen, voor ze las. Maar toen ze de woorden las, werd ze bleek. Zij las:
‘En als je nu deze zomer bij ons kunt komen, dan zul je met mijn zoontje of dochtertje kunnen spelen. We zijn er samen erg blij mee.’
Lydia voelde, dat de wereld veranderd was. De juffrouw verwachtte een kindje! De juffrouw nodigde haar uit. De juffrouw was een snoes, en mijnheer Bekink een engel.
Ze ging over het kindje dromen.
Eerst: hoe zou het heten? Als het een jon- | |
| |
gen was, natuurlijk Gustaaf, en als het een meisje was? Misschien Gusta. Waarom zouden ze daar geen tweede naam bij nemen. Gusta Lydia Bekink. Dat klonk lief, dat klonk mooi. Ze liet de naam in haar gedachten zingen: Gusta Lydia Bekink. Natuurlijk werd het een meisje. Onmogelijk, dat het een jongen zou zijn. Ze zag zichzelf al met de kinderwagen rijden, en lachen tegen de kleine Gusta Lydia. Ze nam zich voor, om haar Lydia te noemen. Ze droomde er 's nachts van. Ze zocht opnieuw aansluiting bij Nanneke, niet, om haar iets van haar gedachten te vertellen, nee! om haar levensvreugde te kunnen uiten.
De twee meisjes liepen weer gearmd, als waren zij nooit van elkaar vervreemd geweest. Ze lachten verstolen tegen elkaar, de giraffe mocht het niet merken. Ze hadden allerlei gijntjes en giebeltjes saam, gicheltjes om niet, dwaze invalletjes, woordverdraaiingen, grappige domheden. Wat er in haar omging.... ze vroegen er niet naar. Uiterlijk waren ze de beste vriendinnen der wereld.
Op een Zondag vroeg Nanneke, voor ze naar de man met de zijden bakkebaarden ging:
‘Ga je volgende Zondag mee? Ik zal het moeder vragen. Als jij 't vraagt, vindt moeder 't niet goed.’
| |
| |
‘Vinden ze 't daar prettig, als ik kom?’
‘Martha zal ons halen, die is bijna zestien, en dan gaan we eerst samen wandelen. We nemen brood mee, en dan wil Martha haar moeder vragen, of ze 's middags voor ons eten wil bewaren.’
‘Uit.... samen uit.... met ons drieën? Dat vindt moeder nooit goed.’
‘Wat is daar voor kwaads aan? Dat doen er wel meer. Als tante 't goed vindt, kunnen we wel meer Zondagen gaan. Nou, snoes, lol selle-me hebbe.’
Martha, Nanneke en Lydia liepen veel Zondagen te saam, altijd in de verwachting, dat er iets zou gebeuren. Voor ieder van de drie betekende dit ‘iets’ wat anders. Voor Martha een jongen van 'n jaar of zestien, die met 'r zou stoeien, 'r beet zou pakken en dan zou ze zeggen: ‘Schei uit, malle.’
Maar dichterbij komen deed ze toch telkens en 's avonds maakte ze 'n afspraakje voor 't park aan de overkant van 't IJ. Daar zei ze niet meer: ‘Schei uit, malle.’
't Lag bepaald in haar geest, als een electrische stroom in een kabel, ieder ogenblik klaar om te vonken en te vlammen. Ze was nog doller op vrijen dan op anisette, morellen op brandewijn, aan de pit kan je zo lekker zuigen, tot 'r niks meer overbleef van de alcoholsmaak, van de alcoholgeur.
| |
| |
Voor Nanneke een man, rijp, volwassen, die haar eerst zou leren.... dat.... nee, niet alleen verrukkelijk voor haar.. en toch verlangde haar vrouwelijkheid daarnaar, naar dat niet helemaal verrukkelijke, maar.... dat.... winstgevende!
Ze keek naar chique vrouwen, hoe kregen die 't geld daarvoor? Ze vond alle schoolkennis overbodig. D'r bestond op de wereld een kennis, die je niet op scholen leerde, alleen door Martha kun je er iets van te weten komen. Haar oom, met z'n zijen bakkebaarden, maar hij zou d'r haar natuurlijk nog niks van vertellen, ze begreep instinctief, dat zijn lichte ogen haar geld beloofden, als hij ook geld door haar kan verdienen. Ze rilde soms. Was haar tijd al gekomen, of deed ze beter nog te wachten, een jaar, twee jaar?
Dat gold alleen, wat de mannen allemaal wisten, wat ze in de ogen van de mannen soms al las. Op 'n Zondagavond was ze met Martha mee gegaan - niemand wist het in 't Huis - en ze hadden met twee slungels van jongens gelopen. Martha gierlachte telkens, als zij de tastende hand voelde. Zij niet. Zij voelde minachting voor de jongen naast haar, die geen man was, en nog niet in volle omvang wist.... dat machtig geheim, waardoor ze geld kon verdienen en tegen regenten en moeder.... ‘stik’ zou kunnen zeggen.
| |
| |
Ze duldde dat onzeker voelen.... van die domme, onhandige, hete hand.... en ze deed net, of zij het heerlijk vond, en ze spotte onderwijl stil met zo'n sul, met wie ze opgescheept was. En toch maakte 't haar wijzer en vrouwelijker, dat ze dit beleefde, ze werd er sneller, ook in haar uiterlijk, volwassener door.
Op zulke wandelingen met Martha en Lydit begeerde ze naar 't plotseling beleven van het grote en machtige waarvoor ze bewust angst voelde, omdat.... misschien.... dit gebeuren nog uitgesteld moest worden. Ze vond voor haar vriendinnen allemaal vleiende woorden, soms vleiende gebaren, die niets betekenden dan oefeningen in de liefdeswetenschap.
Lydia kon niet zeggen, wat ze verlangde, ook niet, waar ze 't onzekere, onbewuste verlangen voelde. Bij haar lag alles diep en verscholen, doch fel aanwezig. Voor haar bood de liefde geen verrukking, maar zekerheid, Zij was van nature kuis, zelfs zonder geheime zinnelijkheid. Ze verlangde naar de jonge man, niets dan heimwee. Verloving, huwelijk en - vaag - kinderen. Vooral de koestering van handen, handen, die zich op een hoofd leggen, bijna-zegenend-tedernaderen van lippen en een stem vol
| |
| |
liefde. Vooral de zachte, mannelijke stem.
Op deze zwerftochten met haar vriendinnen leefde ze zo in zichzelf, dat ze soms schrok, als een van de meisjes een antwoord op een vraag wachtte en ze moest dan in haar geheugen verzamelen, wat er in gedrongen was, niet doorgedrongen. Ze voegde de losse klanken, die in haar geest bleven hangen, tot woorden aaneen en dan zei ze wat. Ze twistten er soms over, of ze geluisterd had of niet. Nanneke bracht altijd de ontspanning.
‘En zij is toch een snoes, Lydie, Lydie, je bin 'n snoes, haur.’
Martha kwam altijd vragen, of haar nichtje en Lydia mee mochten. Als ze moeder ontmoette, maakte ze 'n welgemanierd praatje. Moeder zei:
‘Die Martha is een wel-opgevoed meisje.’
Lydia ontmoette de schoenmaker Stevens met zijn zijden bakkebaarden. Hij kneep haar in de wang en gaf haar een chocolaadje.
‘Jonge dames houë van 'n snoepie, 'n klein snoepie. Se wille altijd snoepe, jonge dames snoepe van dit, snoepe van det. Nou, Nanneke, ook 'n snoepie van det.’
‘Van det.’
Hij lachte, dat hij schudde.
‘'t Andere komp wel fenselfs. En anders kan oompie 'n handje hellepe. En wet sei
| |
| |
moeder deze week? Heef se 't over snoepies gehad?’
‘Me kont.’
Stevens begon te lachen, niet ruim ‘hahaha’ of,‘hohoho’, maar ‘hihihi’.
Hij wreef zich in de handen.
‘En jij, Lydia, ook 'n klein snoepie fen dèt.’
‘Wat bedoelt u, mijnheer?’
‘Ik bedoel, ik bedoel, n'tuurlijk 'n snoepie fen wet de dames sau faan vinde. Frauw, haur je det fen die reuzemop, fen dat snoepie..’
‘Hij heeft altaat grappe. 'n Snoepie fen det.’
Lydia luisterde, ze begreep er niets van. De klank in de lach hinderde haar wel even, niet lang.
‘Late we gaan,’ zei Martha. ‘Nou, we komme wel weer thuis.’
‘Nouw kindere, neem nog 'n chocolaadje mee en 'n kwartje foor de automaat.’
Op een vroege voorjaarsdag waren ze aan het dwalen, en ze liepen wat verveeld over de weg. Ze hadden elkaars arm losgelaten en zwegen.
Plotseling gaven Nanneke en Martha elkaar een arm. Ze begonnen, zonder zich aan Lydia te storen, te gichelen, en ze knepen elkaar in de hand.
‘Schei toch uit.’
| |
| |
‘Schei jij toch uit.’
‘Stil! daar kome ze. Lach nou niet zo. Toe, lach nou niet zo. Anders houd ik me ook niet meer in.’
‘Je moet niet naar ze kijken.’
‘Waarom niet? Zeg, je moet eens op de middelste letten. Die blonde.’
Lydia ging van de twee anderen aflopen. Ze schaamde zich als op de morgen, toen tante Mine op haar blote voeten de kamer binnen kwam, op die morgen.. nu al zo ver weer weg.
‘Ze zullen niet denken, dat ik bij ze hoor,’ dacht ze hardnekkig.
Vrolijke, jonge mannen langs de weg. Lydia keek een andere kant uit, ze wou niet naar ze zien.
Martha zei luid:
‘Seg, me haar waait in me oge. Knudde, hè. Laten we eve blijve staan.’
Een van de studenten keerde zich om. Lydia schaamde zich zo, dat ze schreiendhad kunnen doorlopen, toen ze hem hoorde spreken:
‘Kan ik u ook helpen, juffrouw?’ Martha had geen tijd om te antwoorden. Luid en toornig riep een ander:
‘Loop door, kerel, het zijn toch nog maar kinderen.’
‘Die grootste.. da's geen kind meer.’
| |
| |
‘Kom, ga toch mee. Als je nou met kinderen begint.’ De jonge mannen liepen verder. De meisjes hoorden ze nog in de verte lachen.
Zwijgend wandelden ze verder. Martha liet Nanneke's arm los. De twee voelden zich boos en onbevredigd. Lydia ging als een zwerfster in 't gras zitten en ze staarde voor zich uit. Nanneke stond stil.
‘Nou, we nemen jou ook niet meer mee.’
‘Ik wil niet meer met jullie mee. Ik wil nooit meer met jullie mee. Jullie zijn slecht.’
‘Wat zijn we? Zijn we slecht? We hebben geen woord tegen de jongens gezegd. Och kind, dan moet je de meisjes bij ons op 't atelier kennen. Die loope d'r op.’
‘Dat is niet waar.’
‘Och, 't waren flauwe kerels, deze. Ze hadden niks geen lef.’
‘'t Kwam daur Harry, det ze niet woue. Die sei, dat d'r een kind ba wes.’
‘Kindere. De andere zei, dat-ie met de groote wel wou. Dat was ik. Maar toen zei Harry, dat hij niet met kindere moest beginnen, en dat waren jullie twee. Nou, maar ik goan nou met Stine. Ze kijken je d'r op an, as je met kleine meisjes loopt.’
De ruzie kon Martha en Nanneke niet veel schelen. De ruzie zat nooit diep. Je maakte
| |
| |
ruzie.. nou ja. Maar vlak daarop liep je weer eensgezind. Lydia vond de gebeurtenis vreselijk. Ze stond langzaam op, en wandelde zwijgend naast de anderen.
‘Heb ja op die blonde knul gelet?’
‘Die middelste, die zei, dat we kindere waren. Wat je daaraan vindt!’
‘Dat is Harry Kooisma van der Mey. Een leuke naam, vin je niet, Harry? ‘Se moet mij niet al te jong wese,’ see-die.
‘Och, veel leuks vin ik daar niet aan. Ik houd niet van zukke jongens.’
‘Nou, as 't erop an komp, saan we kindere.’
Nanneke zei dit en Lydia schoof dichter naar haar toe, en schuchter vatte ze haar arm. Nanneke had het verlossende woord gevonden. Nanneke was haar vriendin.
‘Je hebt groot gelijk.’ Ze zag naar Martha. Martha glimlachte en nu liepen ze drieën gearmd verder, of er niets gebeurd was.
Drie dagen later kwam Harry Kooisma van der Mey bij zijn vader. Hij trok aan de deftige bel van het huis aan de Keizersgracht en wachtte geduldig, tot hij het ‘slof-slof-slof’ hoorde van Nelie's pantoffels in de gang.
‘Net een spookhuis,’ dacht hij glimlachend. Nelie's gerimpelde gezicht keek tussen de deuren. Zeker weer zo'n smerige
| |
| |
bedelaar of leurder. Dat belde maar tegenwoordig aan de deftigste huizen. Ze zou wel dadelijk de deur voor de onbeschaamde dicht smijten.
‘Kijk, daar heb je de heks,’ peinsde Harry vrolijk. Overluid: ‘Dag Nelie, vader thuis?’
‘Wel, wel, de student. Ik heb gisteren, nee eergisteren nog bij mezelf gedacht: ‘de student woont op z'n eige, de student vergeet ons. Vader is bove.’
‘Druk met de studie.’ Bij drie treden tegelijkertijd stormde hij de trap op.
Mijnheer Kooisma van der Mey las zijn ochtendblad, en hij vond juist in ‘Stadsnieuws’ zijn naam bij een commissie vermeld. Daarom had hij een goede bui. Hij keek vriendelijk, toen er aan de deur werd geklopt.
‘Zo Harry, kom je eens bij me praten?’
‘Ja, Lize en ik hebben 't huis gehuurd. We zetten een eigen huishouden op.’
‘Dat is prachtig.’
‘Er is een kamer in, die op de duur geschikt zal zijn voor een laboratorium.’
‘Wil je een eigen laboratorium hebben? Moet ik dat soms in deze tijd betalen? Wil je de Nobel-prijs op dertig jaar verdienen?’
‘Och, 't is allemaal zo vaag. En toch.. vader.. de studie grijpt me aan.’
‘Waarom zou je daar ook niet aan denken?
| |
| |
Je hebt groot gelijk.. een eigen laboratorium.’
‘Spot maar met me, vader. Het recht van de ouwe heer. Ik ga er weer vandoor.’ Op de drempel wendde hij zich om. ‘Goed, dat ik er aan denk. Vorige Zondag ben ik twee weesmeisjes van 't Blauwe Weeshuis tegengekomen met een groter meisje, dat me niet al te zuiver voorkwam.’
‘Och, daar vergis je je in. Moeder is zo secuur.’
‘Nou, ik zou 't in uw geval onderzoeken. Ik moet me al sterk vergissen, als dat oudste meisje geen avontuurtje met ons wou hebben.’
‘Wat een brave jongen ben je plotseling, Harry.’
‘Och, ik had met die weeskinderen te doen. Ik weet niet....’
‘Ik zal moeder 'ns telefoneren.’ Vinnig de cijfers van de wijzerplaat. ‘Hallo! Kooisma van Mey. Blauwe Weeshuis? Wat zegt u. Moeder. Goed, ik zal wachten....’
‘Kooisma van der Mey. Luister 'ns, moeder. Zijn er Zondag twee van uw meisjes met 'n derde meisje uitgeweest? Wie? Nanneke den Dolder en Lydia van Ommer - o ja.... Lydia van Offeren.’
Lydia van Offeren.
| |
| |
Violet die inkt. Die inkt violet. Harry boog zich voorover.
Luistert mee.... naar dat gesprek.
‘Ik heb klachten gehoord. Van wie? Van m'n zoon. Van mijn zoon. Nou, maakt u zich niet overstuur. Er is niets gebeurd. Er is niets gebeurd. Maar m'n zoon zei, dat 'm 't oudste meisje, dus niet een weesmeisje, niet al te zuiver voorkwam. Wat zegt u? Ik kan u niet verstaan. Ja, m'n zoon mompelt wat. O! Nou ja, 't kan wel wezen, dat ze u een net, keurig meisje toelijkt, maar ik zou die zaak wel 'ns onderzocht willen hebben. Wat is dat voor meisje? Nanneke den Dolder's nicht. Zo - en wat doet dan Lydia van Offeren.. bij..?’
Lydia van Offeren.
Violet die inkt. Die inkt violet.
De regentessen bepraatten de zaak. Ze belden en moeder kwam.
‘Gaat u maar zitten, moeder,’ zei mevrouw van den Heuvell goedgunstig. ‘We wilden u iets vragen.’
Moeder neeg en ging zitten.
‘We hebben gedacht, moeder, of 't niet het beste zou zijn, wanneer wij de beide meisjes eens onder handen namen. We hebben kans, dat dit meer indruk maakt. Wees u maar niet bang, we zullen moederlijk met de meisjes praten.’
| |
| |
‘Ik begrijp 't niet goed, 't zijn heel geschikte kinderen. Nanneke is in de grond van de zaak 'n lieve, hartelijke meid, vol attenties.’ Ze verdedigde haar als een moeder, ze verzweeg de gebreken, ook haar heimelijke angst voor het meisje.
‘Heus, dames, laat mij maar begaan, met Nanneke komt 't wel in orde.’
‘En Lydia?’
Moeder zag om, of ze vreesde, dat 't meisje op de drempel stond en haar kon horen.
‘'t Kan wel aan mij liggen, best aan mij liggen, al doe ik nog zo mijn best, dames, om iets van de meisjes te begrijpen. Maar 't is een onmogelijke taak, als je je best doet. Ik denk vaak.... de moderne geest kan ik niet uit 't Huis houën. Die komt overal door.’ Mevrouw van den Heuvell schudde 't hoofd.
‘U hoeft 'r u niet zoo zenuwachtig over te maken, moeder. We twijfelen niet aan uw tact en inzicht. Wat denkt u van Lydia van Offeren?’
‘Die heeft ze achter de mouw.’ Ze wreekte zich op de vroegere juffrouw, met wie ze altijd had gestreden. ‘Ik kan 't kind niet zetten.’
‘Ze maakt op mij anders wel....'n gunstige indruk, moet ik zeggen.’ Alle regentessen knikten ja.
| |
| |
‘Ik doe mijn best, maar ik kan haar mijn liefde niet geven. Ik moet eerlijk zijn. Vroeger.... In elk geval heb ik er geen schuld aan, dames, als ze dat op die Zondag heeft gedaan.’
‘Niemand zegt dat, maar 't geval is ongewenst. We zullen de meisjes eens laten komen. Maakt u zich nu niet driftig of zenuwachtig, moeder.’
Lydia van Offeren schrok, toen ze hoorde, dat de dames-regentessen haar verwachtten. Nanneke haalde haar schouders op. Ze was al vaak voor de groene tafel geweest. Al deed ze deemoedig, ze vreesde die stemmen niet meer. Voor Lydia betekende de tocht een vernedering, die ze nooit eerder had gekend! Ze ging na wat er in de laatste tijd was gebeurd. Eensklaps bleef ze met bonzend hart staan. Zou het om de brieven zijn, die ze tante Mine en de juffrouw stilletjes had gestuurd? De wanhoop dreef haar het bloed naar haar gelaat. Ze kwam als een schuldige binnen, 't hoofd gebogen.
Mevrouw van den Heuvell voerde het woord. Als ze sprak, werd ze langzamerhand weemoedig, en ze had dan, zelf van allen het meest onder de indruk, behoefte om te schreien.
‘Kom maar eens dichterbij, meisjes.’ De twee half-volwassenen stonden voor de
| |
| |
groene tafel. Lydia rillend en ongelukkig als een vogeltje dat door de kou is overvallen. Nanneke probeerde heel zoet te kijken. Zij wist wel, waarom 't ging. Harry had gesmoesd.
‘Meisjes, wat moet ik van jullie horen? Foei! foei! Nu hebben jullie zo'n goede opvoeding gehad en moeder heeft jullie altijd het beste geleerd, en nu dachten we, dat we jullie gerust uit konden laten gaan, en dat kan nu ook niet, lijkt het. De meisjes van 't Blauwe Weeshuis moeten het voorbeeld geven, en dat kunnen ze, omdat ze van jongsaf altijd is voorgehouden, wat ze te doen en te laten hebben. De dames-regentessen en moeder zijn er bepaald van geschrokken, dat jullie je zo gedraagt. Hè meisjes, je moest je schamen.’
Nanneke tikte Lydia even met de elleboog aan. Telegrafie:
‘Je hoeft niet bang te zijn. Het ergste drijft wel weer voorbij.’
Ze kende mevrouw van den Heuvell. Lydia keek verwonderd naar de regentessen. Al haar angst was verdwenen. Niemand wist iets van de brieven.
‘Nanneke en Lydia, we hebben er geen bezwaar tegen, dat jullie 's Zondags uitgaat, maar dan moeten jullie lopen, als nette meisjes en blauwe weeskinderen past. We hebben daar klachten over gehoord. Jullie
| |
| |
mag je niet met voorbijgangers bemoeien; en als je het weer doet, mag je 's Zondags niet meer uit. Zeg nu maar, dat het jullie spijt, en dan rekenen we er op, dat het niet meer voorkomt.’
Nanneke gaf Lydia weer een zachte stomp. Telegrafie: ‘niks er tegen inbrengen, dat is 't beste, we komen er mooi af.’ Ze bleven allebei zwijgend staan. De strafoefening was afgelopen.
‘Wel Nanneke, wat heb je nu de dames en moeder te zeggen?’
‘Dat 't me erg spijt, mevrouw. En dat 't nooit weer zal gebeure. 't Spijt me vreselijk, mevrouw, hoor.’
‘En Lydia, heb jij de dames en moeder ook wat te zeggen?’ Lydia antwoordde heel zacht:
‘'t Spijt me erg, mevrouw.’
‘En zal 't nou nooit weer gebeuren?’
‘Nee.’
‘Zeg: 't zal nooit weer gebeuren, dames en moeder!’
‘'t Zal nooit weer gebeuren, dames en moeder.’
‘Dan kun je nu gaan, meisjes.’ Toen ze weg waren, zei mevrouw van den Heuvell, zelfvoldaan: ‘'t heeft, geloof ik, wel indruk gemaakt.’
‘Zeker, mevrouw, 't is altijd beter, dat 'n
| |
| |
vreemde 't zegt dan dat moeder 't zegt.’
In de gang danste Nanneke, ze verwrong haar lichaam en ze sloeg zich, als in blijdschap, tegen de dijen. Ze stak haar tong uit en begon geluidloos te lachen.
‘Daar komen we mooi van af. Dat zal Harry Kooisma van der Mey tegenvallen. Zo'n stille verklikker, zo'n smiegt, zo'n fuile doerak.’
‘Harry Kooisma van der Mey? Zou die 't verteld hebben?’
‘Nou, je schijnt er nog aardig blij om te zijn ook, dat Harry 't verteld heeft. Ik dacht nog wel, dat je lelijk in de piepzak zat.’
Lydia antwoordde niet.
‘Je hoeft nou ook niet meer te denken, Lydia, dat je naar de juffrouw mag. Moeder zal jou nu voortaan kunne zien hange. Ik sla me d'r wel daur. Ik seg tege moeder: “ik vin je 'n snoes” en dan zegt moeder: “je krijgt 'n extra biscuitje.” Maar jij.... Je ken d'r niks fen.’
Lydia mijmerde. Ze hield haar ogen half gesloten.
‘'t Kan me nou niks meer schelen. Hij heeft 't niet gedaan, om ons te verklikken.’
‘Nee, hij heeft 't gedaan, om ons eens echt lekker te moake. Och, jij ook altijd! Als we groter geweest ware, hij is d'r ook niet fies fen.’
‘Ze begrijpt het niet,’ dacht Lydia. ‘Ik
| |
| |
weet het alleen op de hele wereld.... met hem.’
's Nachts woelde ze heen en weer, voor ze ging slapen. Telkens zag ze voor zich.... de drie meisjes op de landweg en heel vaag, in de verte, de drie jonge mannen. Ze had niet durven kijken, en daarom kon ze zich de gezichten van de studenten niet voorstellen. Ze had gehoord, dat Harry blond was. Hij werd voor haar een blonde engel, zijn gewaad wit. Zegenend hield hij zijn handen omhoog gericht en om zijn lange, gouden haar lag een aureool.
Voortaan - tot haar zestiende jaar toe - kon ze niet in slaap komen, zonder dat ze na haar gebed zei:
‘Lieve Heer, bescherm de juffrouw en mijnheer met hun kindje, bescherm tante Mine en bescherm mijnheer Kooisma van der Mey,’ en uit angst, dat God de verkeerde ter bescherming zou uitverkiezen, zei ze heel vertrouwelijk tot God, ‘ik bedoel Harry!’
|
|