| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Toen Lydia weer in 't Blauwe Weeshuis kwam, vond ze, dat Nanneke, Hilje, Aaltje en Mientje veranderd waren. Dat zij zelf veranderd was, wist ze niet, maar ze voelde het wel. Ze speurde het geheimzinnig en onzeker en toch bestond het. Langzaam na de veranderingen in haar lichaam, begon het gedrag der ziel te veranderen. Zij was geen klein meisje meer.
Een onbestemd verlangen, behoefte om uitbundig te schreien en te lachen, een onzeker heimwee, en een felle begeerte naar tederheid en koestering, begonnen haar kinderlijkheid te verdringen. Het gesnap en gesnater maakte plaats voor woordeloosheid. Toch bleven haar oude dromen, haar ware aard, de bodem van haar karakter onveranderd, ze verloor niets van dat, waarmee ze geboren was.
| |
| |
Ze kon zich wel bij de anderen voegen, ze deed mee, je hoorde haar vrolijke lach, bijna even opgewonden als van de anderen, zo nu en dan met de valse klank van aanstellerij, wanneer ze 's avonds op slaapzaal elkaar opwonden. Van Nanneke en ook wel van Hilje werd ze gescheiden door haar eeuwig gevoel van eenzaamheid en alleen zijn, ook door haar drang naar tederheid en vriendelijk woord. Ze toonde dit verschil nooit, want ze bemerkte dit nooit. Nanneke, de liefste, de beste van allen. En de juffrouw. De juffrouw was een snoes. Voor de juffrouw wou ze alles doen. Ver en nevelig tante Mine, en ook nabij. Dit haar enge, wijde kring. Dit haar leven en de waarde van het leven.
Nanneke en Lydia waren altijd samen, en Lydia, die Nanneke's schrift kon nabootsen, maakte vaak haar strafwerk af en zó zag Nanneke niet tegen honderd regels op, want Lydia nam daar zestig van voor haar rekening. Ze bleven aan elkaar verbonden, gekluisterd door gewoonte en noodzakelijkheid. Ze bleven samen. Hun vriendschap is te vergelijken met die van twee vrouwtjes in een klein dorp, die altijd saam hebben gewoond. Van Lydia ging de kameraadschap uit, Nanneke zeulde wel mee.
Toch zwegen ze haar geheimste gedachten. Toen Lydia terugkwam, was Nanneke
| |
| |
eigenlijk haar vriendin niet meer. De meisjes zouden zich verwonderd, misschien geergerd hebben, als iemand het had gezegd.
Nanneke vertelde Lydia niet, wat ze op zolder had gevonden.
‘Ga zelf maar in de kast bij 't raam kijken. Daar zul je wat vinden, waaraan je niet denkt, snoes.’
‘Hè, zeg 't me nou?’
‘Nee, hoor, moeder heeft me zelf bijna gesnapt, maar wat ik gezien heb, kan me te pas komen.’
‘Nou, ik vind 't flauw, dat je het niet wilt zeggen.’
‘Nou hoor, word maar boos. 't Kan me niet schelen, of je boos bent. Ze zijn toch allemaal boos op me, de regenten, moeder, de juffrouw.’
‘De juffrouw. Is niet waar....’
‘Is wel.’
‘Is niet.’
‘Is wel. Ik heb 't gemerkt. De juffrouw laat zich door moeder opstoken.’
‘Is niet!’
‘Is wel! De juffrouw komt jou goeiennacht zeggen, en mij niet.’
‘Wanneer dan?’
‘O, heel veel maal. Dacht je, dat ik 't niet weet? Als ik uit 't Huis ga, geven ze een groot feest. Dan moet je zien, hoe moeder naar me
| |
| |
kijkt. 't Kan me niks schelen, hoor, maar 't is zo. Wij hebben 't al lang gemerkt, dat de juffrouw 't meest van jou houdt. Kan me ook niks schelen, Lydie, 't is toch allemaal flauwe kul.’
‘Wie heeft dat dan gezegd?’
‘IK heb 't gezegd, als je 't weten wilt. Maar de juffrouw blijft niet lang meer in het Huis. Lekker niet.’
‘Je jokt. Hè, wat gemeen om te jokken.’
‘Me tante!’
‘Zeg 't nou eerlijk, of de juffrouw hier vandaan gaat.’
‘Ik zal 't je vertellen. De juffrouw is an 't vrijen.’
‘Je jokt het. Is niet waar.’
‘Me tante!’
‘He nee, wees nou niet zo flauw.’
‘Ik heb ze gisteren door 't gordijn gezien. Ze liepen hier heen en weer. Ze waren vreselijk bang.... dat moeder ze zag.’
Lydia twijfelde. Wanneer het waar was, waarom had Nanneke het haar dan niet dadelijk verteld? Wanneer het niet waar was.... zou Nanneke liegen en dan.... wou ze.... een hele week.... geen woord tegen haar zeggen. Dan zou ze.... zou ze alle kinderen vertellen.... dat Nanneke.... nee, dat zou ze niet mogen verklappen. De kinderen zouden het vanzelf wel merken, dat ze niet
| |
| |
meer met elkaar praatten. En als ze haar vroegen, wat 't dan was, wat moest ze dan voor antwoord geven?
Wanneer ze nu eens naar de juffrouw ging en haar smeekte om 't haar te vertellen, haar alleen, in 't geheim. Nanneke had misschien de waarheid gesproken, dat de juffrouw meer van haar dan van de anderen hield. De hele dag liep ze om de juffrouw heen. Eindelijk durfde ze.
‘Juffrouw, mag ik u wat vragen?’
‘Wat wou je me vragen, Lydekind?’
‘Ik wou u vragen, of u hier vandaan gaat, juffrouw.’
Ze slikte zenuwachtig, toen ze 't vroeg.
‘Hoe kom je daarbij?’
Lydia voelde haar slapen kloppen. Het was dus niet waar! Zij omhelsde de juffrouw.
‘Ik vin u zo'n snoes.’ Ze had er voor die tijd nooit over gedacht, dat de juffrouw weg kon gaan. De juffrouw.... was de juffrouw. De juffrouw kon niet uit haar leven verdwijnen, evenmin als tante Mine.
‘Hoe kom je daarbij, dat ik wegga? Het is nog een groot geheim. Niemand weet het.’
Lydia keek haar met grote, angstige ogen aan. 't Leek, of ze pijn leed: 't gezicht vertrok van hevige pijn. Het was dus waar! De juffrouw ging weg.
‘Waarom gaat u weg?’
| |
| |
‘Ik ga trouwen, Lydia! Ik ga eindelijk trouwen! Je moet het niemand zeggen. Maar ik was toch weggegaan.’
‘Waarom?’
‘Omdat.... omdat.... nee, ik zal je later wel zeggen, waarom. Moeder en ik....’
‘Hè, zeg 't nu, juffrouw.’
‘Als je uit het Huis bent.’
‘Och, dat duurt nog een heleboel jaren.’
‘Maar één ding wil ik je toch zeggen, Lydia. Ik hou heel veel van jou, van jou 't meest. Ik durf te wedden, dat geen van de kinderen het heeft opgelet. Ik heb het nooit laten merken, dat mocht ik niet, dat begrijp je wel. Moeder zou 't nooit goed hebben gevonden, hier heeft geen kind meer voorrechten dan 't ander, net zo min als in een ouderlijk huis.’
‘Heeft u 't meest van mij gehouden?’
‘Ja. Zul je het aan niemand vertellen, dat ik ga trouwen. Beloof je me dat?’
‘Ja.’
En ze hield het geheim. Ze hield het geheim voor Nanneke, die aarzelde, of ze wel goed had gezien, en voor de anderen, die er ook bij haar op aandrongen, dat ze het zou zeggen. Nanneke had ze opgestookt.
‘Vraag 't Lydia maar. De juffrouw heeft het haar zeker gezegd.’
Toen de juffrouw 't allemaal vertelde, deed
| |
| |
Lydia net, of ze van niets wist. Ze voelde zich treurig en ze verlangde er helemaal niet naar, om hem te ontmoeten. Nanneke praatte over niets anders, de hele wereld kon haar niets schelen, ze kneep Lydia van pure opgewondenheid in de arm.
‘Ik ben nieuwsgierig of hij een snor heeft.’
Hij kwam. Nanneke, die hem zag aankomen, had haar oordeel dadelijk klaar.
‘Hij lijkt erg vervelend. Ik zou 'm niet willen hebben.’ Vooral keek ze naar zijn kleeding. ‘Wat 'n sjap. Mode negentien honderd. En 'n zilveren horlogeketting.’
Hij was een lang soort man, mager, met rustige ogen en diepe rimpels in zijn voorhoofd. Zijn vader had een kleine boerderij en de jongen liep de kweekschool af. Hij werd meester op een dorp en hij begon verder te studeren. Hij had kalme, theoretischberedeneerde gedachten. Hij wou geen hoofd worden; dit beredeneerde hij weder zuiver-theoretisch. Hij wandelde in een tuin met theorieën. Hij liep altijd op de rechte paadjes. Wanneer hij ergens geen theorie op kon bouwen, raakte hij verward. 't Leven beteekende theorie.
Hij en de juffrouw werden bij moeder op de thee gevraagd; moeder was nieuwsgierig, ze bepraatte met hem alle mogelijke opvoedkundige stellingen van de moderne tijd, bei- | |
| |
den werden er opgewonden van en ze konden met moeite van hun gesprekken scheiden.
‘Wacht, Gustaaf,’ zei de juffrouw, toen ze naar beneden gingen, ‘ik heb je de kinderen nog niet laten zien. Ga je even mee?’
Hij gaapte. De kinderen konden hem niets schelen.
Ze waren allen in de kamer, de zusjes van 't Blauwe Weeshuis, de groten en de kleinen.
De groten waren met een handwerkje bezig of ze studeerden - de meisjes van elf tot veertien lazen - de kleintjes speelden.
Het troepje, behalve Nanneke natuurlijk, die brutaal naar hem keek, voelde zich verlegen. Even had Lydia haar ogen opgeslagen en van dat ogenblik vereerde ze hem.
Ze zou niet op hem hebben gelet, wanneer ze hem gewoon had ontmoet. Maar hij was juffrouw's verloofde. Welk een wonder! Hij behoorde haar voortaan ook toe. De juffrouw ging niet weg, de juffrouw bleef bij haar MET HEM. Al woonden de juffrouw en hij ook in een andere stad, zij drieën bleven verenigd; ze zou de juffrouw elke dag schrijven, en de juffrouw op haar beurt.... zou natuurlijk.... minstens tweemaal in de week.... terugschrijven.... en de juffrouw zou hem.... hem.... zeker ook vragen, om.... Lydia.... te schrijven. Ze zouden hoe langer hoe meer van elkaar gaan houden.
| |
| |
In haar hoofd klampten zich de woorden vast: ‘We zullen hoe langer hoe meer van elkaar gaan houden....’ Slechts zij drieën bestonden op de wereld. Toen hij heenging, durfde ze hem ternauwernood een hand te geven.
De juffrouw zei:
‘En dat is Lydia van Offeren.’
Hij maakte een onhandige buiging en hij was blij, dat hij wegging.
Lydia voelde zich gelukkig. Haar gebed was verhoord. Ze had zijn hand wel tegen haar gezicht willen drukken, uit dankbaarheid en verering. Ze ademde diep. Ze zou op een keer naar de juffrouw toegaan en met haar over hem spreken. De juffrouw had natuurlijk een portret van hem. De juffrouw vragen, of ze het portret mocht zien? Dat durfde ze immers niet. Misschien kreeg ze wel een portret van hem met de juffrouw. Ze had toch ook een portret van haar vader en moeder; verloofde mensen lieten zich samen fotograferen. Ze kon nooit om een portret vragen. Dit kon niet, dit durfde ze niet. Ze voelde zich wanhopig! Ze kon schreien van verlangen naar het portret. Heerlijke wanhoop!
Ze wist, dat Nanneke haar niet begreep. Ze wist het, zoals ze op school een goed antwoord op een vraag wist, met zekerheid,
| |
| |
met beslistheid. Maar ze moest toch met iemand.... daarover.... praten, en ze trok Nanneke aan de mouw.
‘Nanneke! hoe vin je hem?’
‘De vrijer van de juffrouw? Och, zo, zo. Ik hoop niet, dat ik later zo'n arme knul krijg. Seg, wet 'n des hed-ie en.’
‘Hoe kun je dat zeggen? O, ik geloof, dat je een slecht kind bent. Ik heb niet naar zijn das gekeken.’
‘Een slecht kind! Poeh! Omdat ik de vrijer van de juffrouw een vervelende knul vin. Doch je, dat de juffrouw ferliefd op hem is? Me kont. De juffrouw wil hier fendoan, omdet se altaad ruzie met moeder het.’
‘Is niet, ze hebben nooit ruzie.’
‘Och, kind, jij bent de enigste, die niet weet, dat de juffrouw en moeder ALTIJD rusie soame hebbe.’
‘Nou, en wat zou dat? Daarom wil de juffrouw toch niet met hem trouwen. Je bent een akelig kind.’
Lydia keek haar woedend aan. Nanneke haalde de schouders op.
‘Nouw, loat de juffrouw saufeel frije als ze wil. Daar hoef jij je geen ziekte op je hals om te hoale.’
Lydia werd nog kwader. Ze schreeuwde:
‘Je houdt niet van de juffrouw.’
‘Tuurlijk niet, wet ken maan de juffrouw
| |
| |
schele. Ze selle wel sorge, dat er een nieuw meroakel komp. Ik wou, dat se allemoal de kouwe koorts krege.’
‘Naar spook, ik zal in drie dagen niet meer met je praten!’
‘Maan goed, hoor.’
Lydia hield haar belofte streng, niettegenstaande Nanneke's vleiende blikken en woorden: ‘Toe nou, snoes, wees nouw maar goed op me’ en ‘Lach nou 'ns effe, Lydia, snoes, toe nouw. Wees nou seef.’
Op de derde dag haalde Nanneke de schouders op.
‘Den moar niet, Lydie. Ik seg geen snoes meer tegen je. Ik hep 'n nieuwe vriendin gekrege, emmes, 'n nicht fen me, se is bij me oom in de Gerard Dou, de schoenmaker. Seg, me oom heeft sije bakkebaarden, helemaal van sij gemaakt, prachtig, om te sien. Me nicht is bijna sestien, Martha heet se, se werkt op 'n atelier, je mot 'r 'ns haure, Lydie, we hebben soame keet. Se heb ook al verkering, sel ik moar segge, moar me oom segt, jonge meisjes motte uit d'r auge kake, dat se wat goeds krijge. Me oom segt, hij heb sije bakkeboarde, as je weer goed op me bin, mot je 'ns goan kake, seg, ik sit soms met me fingers in se bakkeboarde te strele, en den seet-ie.... me nichtje wordt wet goeds, wet sou-ie daar mee bedoele, snoes, o nee, snoes
| |
| |
mag ik niet segge, je bin boos op mijn, moar ik seg je, Lydie, as je nouw emmes wet leuks wil kenne, mot je 'ns met me meegoan....’
Ze wiegelde heen en weer, de handen in de zijden en bootste de plechtige kraakstem van moeder, als ze met de regentessen praatte, na.
‘Onze meisjes moeten ook 't gezinsleven leren kennen. Ik ben er een voorstandster van, dat ze, zo dikwijls dit mogelijk is, ook in het gezin komen, bezoeken afleggen, zoals een normaal meisje dat ook doet.’
Lydia zweeg, de lippen op elkaar. Zo. Geen woord. Ze dacht aan 't portret.
't Portret.
Uit eigen beweging gaf de juffrouw haar 't portret. Lydia kreeg een kleur.
‘Bent u op één portret?’
‘Ja.’
Het was een gewone fotografie. Gustaaf zat rechtop, theoretisch zelfs in de liefde en afwezig, de juffrouw legde de hand op zijn schouder.
Lydia vond 't het mooiste portret, dat ze ooit had gezien. Ze vond het mooier - ze bekende het slechts zichzelf, vol schaamte - dan 't portret van haar ouders, een portret van vreemde mensen.
Waar zou ze het portret bewaren? Nanneke mocht het niet zien. Het portret was iets
| |
| |
heiligs, en Nanneke bezat het geloof daar niet voor. Nanneke speurde overal. Nanneke spotte al zoveel.
Ze legde het portret in een van haar schoolschriften. Ze kon er in de les telkens stilletjes naar kijken. Nanneke bemerkte het niet. Na het portret de bruiloft.
De bruiloft van de juffrouw! Ze zaten allen in de kerk. Het orgel begon te spelen, en Lydia werd stil. De juffrouw was in het wit gekleed en ze droeg oranjebloesem; Lydia zag zichzelf als bruid. Oranjebloesem.
De man moest er later net zoo uitzien als Gustaaf. Ze had Gustaaf lief.
Het afscheid van de juffrouw! Een paar haastige woorden, een kus.... nog een: ‘dag, Lydia, ik zal je gauw schrijven’, en dan een handdruk van hem. Van hem voor Lydia.
Het huis zonder de juffrouw! Eenzaamheid, droefgeestigheid. Niemand, die haar begreep. Niemand hier in 't Huis, die ze iets kon toevertrouwen. Ja, misschien Hilje. Maar Hilje en zij gingen zo weinig met elkaar om. Was Hilje geen goede vriendin voor haar? Nee, dat mocht niet, en dan Nanneke in de steek laten. Nanneke, die zo lief kon zijn. Nanneke de oude vriendin, met wie ze altijd goed had gekund. Ze moest trouw wezen, niettegenstaande alles.
| |
| |
De enige, met wie ze had willen praten, was tante Mine. Tante Mine woonde zo ver weg. Ze kon Tante Mine schrijven. Wat hielp het haar? De brieven werden door moeder gelezen. Nanneke wist wel raad, dat begreep ze. Wanneer ze in 't geheim zou schrijven, kon Nanneke op een Zondag, als ze naar haar oom ging, de brief meenemen. Nanneke verklaarde zich natuurlijk gaarne bereid een wet van 't Huis te verbreken.
‘Ik zal er wel voor zorgen, dat moeder hem niet te pakken krijgt. Laat 't mij maar over, schat.’ Lydia en Nanneke weer vriendin.
Nieuwe moeilijkheid: waar de brief te schrijven zonder door moeder verrast te worden. Tussen schoolwerk door.... ried Nanneke. Telkens een regel. Nieuwe angst: Nanneke, die alles kon, zou de enveloppe open maken en weer dicht plakken. Dat had ze ook al eerder gedaan. Nieuwe schrik: tante Mine zou natuurlijk op de brief antwoorden, en moeder kwam er dan toch achter. Wat te doen? Ze liep met een bedrukt gezicht door 't huis.
In 't geheim schreef Lydia de volgende brief, die op haar zelf meer indruk maakte dan op tante Mine. Moeder had deze brief wel mogen lezen.
‘Lieve tante Mine. Dit schrijf ik op schriftenpapier, maar ik zal heel netjes schrijven.
| |
| |
Ik wil U vertellen, dat de juffrouw is weggegaan, en dat we nu een nieuwe zullen krijgen, moeder zegt een heel aardige. Ik heb van de oude juffrouw een portret gekregen en ook staat daar mijnheer Bekink op, die nu de man is van de juffrouw, en ze wonen hier ver weg. Ik wou, dat hij hier kwam en op onze school lesgaf, want hij heeft actes. Waarom kan dat eigenlijk niet? Hij is er knap genoeg voor en wij zouden allemaal veel van hem houden. Ik zal de juffrouw eens schrijven, of hij dat niet kan doen, maar u moet niet denken, dat ik het niet heerlijk vind, om een portret van hem en de juffrouw te hebben. Hij is erg lang, en omdat de juffrouw kleiner is, lijkt hij nog langer, maar op het portret zit hij, de juffrouw staat. Je kunt niet zien, dat hij zo lang is. Ik zal u het portret van hem en de juffrouw laten kijken. Ik hoop, dat ik weer gauw bij u mag komen. Zou uw mijnheer het goed vinden, dat ik met Kerstmis kwam? Ik heb gezien, dat u en mijnheer Bekink dicht bij elkaar wonen. Als hij het goed vindt, vraagt de juffrouw mij misschien ook. Ik verlang erg. Duizend oooooo van uw toegenegen
LYDIA.
Verscheurt u deze brief? Antwoord mij er maar niet op. Dat is beter, liefste tante Mine.’
| |
| |
Aan de juffrouw schreef ze drie dagen later:
‘Lieve juffrouw. Het portret van u en mijnheer heb ik goed bewaard, en ik zal het mijn hele leven lang bewaren. Als ik later’ (ze kauwde op haar pennehouder, terwijl ze bepeinsde, wat er precies later zou gebeuren) ‘groot ben geworden, zet ik 't op mijn schoorsteen, en ik laat er 'n verguld lijstje om heen maken. De nieuwe juffrouw is hier ook gekomen, ik schrijf u stilletjes, hoe we haar noemen. Giraffe noemen we haar. Als u nog in 't Huis was, zou u het zeker niet goed vinden, wat ik heb gedaan, om u deze brief stilletjes te schrijven, zonder dat moeder hem leest en ik mag het zelf ook niet goedvinden. Zegt u er daarom mijnheer maar niets van, als hij er naar vraagt, mag u hem wel zeggen, dat ik niet anders kon, omdat’ (weer kauwde ze op de penhouder) ‘o, lieve, lieve juffrouw, waarom bent u niet meer hier? Hoort u eens, kan mijnheer Bekink niet in 't Weeshuis komen, dan kan ik u elke dag zien, want u woont zo ver weg. Ik verlang erg naar een brief van u, of moogt u mij niet schrijven, als u de anderen niet schrijft? Ik ben erg ongelukkig, en als ik Nanneke niet had, ging ik zeker dood. Ik denk altijd aan u. U zult me wel een slecht kind vinden, dat ik u zo stilletjes schrijf. Ik weet niet, wat ik doen moet.
| |
| |
Kon ik maar zeggen, hoe ik naar u verlang. U heeft vroeger gezegd, dat we nooit iets mochten doen, wat wij zelf slecht vinden. Dat begrijp ik niet goed, want dat ik u schrijf, is toch slecht en iedereen vindt het slecht. Mijnheer vind het zeker heel slecht, maar ik vind het niet slecht, al moet ik het slecht vinden. Ik ben nu gauw jarig. Over een paar jaar kom ik in de wereld, en wat moet ik dan doen? Weet u wat voor mij, en anders mijnheer? Wil mijnheer het me dan misschien schrijven? Neen, mijnheer heeft het zeker erg druk en hij zal mij ook wel vergeten zijn. Ik weet niets dan treurigheid te schrijven en daarom eindig ik maar. Krijg ik gauw, gauw een brief van U? Met duizend omhelzingen voor U’ (ze beet weer op de penhouder) ‘een hand voor mijnheer,
Uw toegenegen vriendin
LYDIA VAN OFFEREN.’
Ze lag te verlangen naar het antwoord. Nanneke zwoer, dat ze de brieven op de post had gedaan. Er moest toch iets komen, er moest iets gelukkigs gebeuren. Het onverwachte, ongelofelijke, ademinhoudendes, ademloze, wachtte. Ze beefde, als ze van school thuis kwam. Lag er geen brief voor haar? Er gebeurde niets. De dagen voeren haar voorbij als schepen in de mist, ondui- | |
| |
delijk van vorm en geluidloos. Soms meende ze: het volgend uur. Het volgend uur was aan het vorig gelijk. De juffrouw scheen gestorven. Alleen de wrede, eentonige werkelijkheid bestond. Ze was in de stemming van oude mensen, als ze een bos in de herfst binnengaan, en ze horen de bladeren ruisen. Voor het eerst in haar leven had ze het begrip ‘dood’ gevoeld en het begrip ‘liefde’ vermoed. Ze wachtte op de brief als een minnende vrouw.
Geen taal of teken. Ze verlangde een week, een maand, twee maanden; toen tegen het najaar, kwam er een kort schrijven van tante Mine, waarin zelfs niet even op Lydia's woorden werd gezinspeeld. De inhoud van Lydia's brief was vluchtig gelezen, en tante Mine had de nood van het meisje niet begrepen. Ze verkeerde zelf in nood.
Ze schreef haar nicht, dat ze de volgende Zondag bij haar zou komen.
‘Neem Nanneke niet mee. We gaan met ons beiden, ik moet je spreken. Jij bent het enigste, wat ik op de wereld heb.’
|
|