| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Er kwamen voor de vijf meisjes, Hilje, Aaltje, Mientje, Nanneke, Lydia drie maatschappijen te bestaan: de eerste en de voornaamste was die van 't Blauwe Weeshuis; de tweede en de vertrouwdste de school-maatschappij; de derde en de vaagste de grote maatschappij buiten 't Huis. Van haar zevende tot haar elfde jaar ongeveer leefden ze in 't Blauwe Weeshuis en de school, zonder eigenlijk begrip te hebben van de dreigende machine daarachter. Tussen haar elfde en twaalfde begonnen ze te voelen, dat buiten haar klein leventje nog de wijde wereld bestond. Ze kregen een stevige kijk op de macht van regenten en regentessen. Wat betekenden tussen haar zevende en elfde jaar de regentessen en 't kind, dat haar soms bezocht, Mia of een ander?
| |
| |
Een enkele maal als Nanneke heel stout was geweest, moest ze voor de dames-regentessen verschijnen, die als rechters plechtig achter een groene tafel zaten. Het beschuldigde kind stond dan voor haar, en wachtte deemoedig en onder de indruk. De damesregentessen spraken streng, en ze kenden de fraze, waarin ze zelf trouwens heilig geloofden. Ze zeiden haar woorden van-uit de hoogte tot de laagte, en ze vonden instinctief de juiste klank, welke de heer heeft tot zijn slaaf, de meester tot zijn knecht, de onafhankelijke tot de afhankelijke. Meestal schreide Nanneke onmiddellijk, en ze beloofde beterschap, vol minachting voor de dames achter de tafel.
Toen ze ouder werden, begonnen ze ieder verschillend tegenover het leven te staan.
Hilje geloofde in de fraze. Ze geloofde in de deugd der regentessen en van moeder en ze geloofde in plicht en gehoorzaamheid.
Nanneke verzette zich. Toen ze vijftien jaar was, moest ze voor de zoveelste maal voor de regentessen komen.
Mevrouw Van den Heuvell zei en ze meende 't:
‘Praat met ons, net als je met je moeder zou hebben gepraat.’
Nanneke, mokkend:
| |
| |
‘Ba moan moeder stoan ik niet echter een groene toafel.’
Mientje zou overal geworden zijn, wat ze hier werd: een kind, dat de feiten aanvaardde. Na iedere vloedgolf stapte ze bedaard weer verder. Ze wist nu wel, dat niemand haar liefhad, en later wist ze, dat niemand haar beschermde, doch ze aanvaardde haar lot, zonder moed, zonder wanhoop. In deze tijd al ontwikkelde Aaltje zich tot 't gewone burgermeisje, met enge begrippen en zin voor huiselijkheid.
Maar Nanneke.... ze voelde een zo grote minachting voor de fraze, dat ze er de regentessen en moeder om haatte, van 't eerste ogenblik, dat ze de leugen begreep. Wel kon ze braafheid huichelen, en ze kende van die eigenaardige vleiende bewegingkjes, welke men eerder bij een volwassen dan bij een klein meisje zou verwachten. Ze kon de onderworpene spelen, terwijl ze diep in zich zelf spotte. Op ongeveer twaalfjarige leeftijd leeftijd dacht ze dikwijls: ‘Ik zal het ze allemaal betaald zetten,’ en deze droom was een zoete wellust.
Lydia leefde het meest van allen in zich zelf. Ze bevroedde niet, ze bevroedde nooit, welbeschouwd, dat er andere machten bestonden, dan welke zij kende. Ze was nu nog geheel vrij van haat en afgunst; sterker, ze
| |
| |
wist niets van haat en afgunst en dikwijls begreep ze door haar onwetendheid ook de kindermaatschappij om haar heen niet.
Ze leefde temidden van de anderen, en verre. Ze werd verteerd door een oneindig heimwee achter verlangen naar liefde en tederheid. Verlangen naar liefde werd wellust. Iedereen, die ze in haar dromen en mijmeringen betrok, kreeg ze lief; doch veel sterker nog was de drang, om liefde te ontvangen.
In 't weeshuis ging deze felle, pijnlijke hartstocht, die haar soms 's nachts stil deed schreien, niet uit naar moeder, mevrouw Allertsma. Vreemd! Mevrouw Allertsma beschouwde Lydia al vroeg als een volwassene, terwijl ze toch een jaar later dan de anderen van kind meisje werd, en daardoor niet dadelijk in de gesprekken van Nanneke en Mientje werd betrokken, geheime, prikkelende gesprekken, waarin de figuur van ‘de jonge’, ‘de man’ al uitkwam.
‘Waarom lachen jullie nou?’
‘Nou, daarom.’
‘O, weer daarom. Jullie zijn....’
Mevrouw Allertsma hield toch niet van Lydia. Ze vond haar zonderling, overgevoelig, niet-practisch.. dat niet alleen. Ze stond vijandig tegenover Lydia, omdat 't meisje dit idealisme van de jeugd, dit jong-vrouwelijk
| |
| |
vertrouwen, deze meegaandheid bezat. Mevrouw Allertsma VREESDE Nanneke, zoals ze vaak voor haar stond en kalm-weg zei:
‘Me kont.’
‘Wat zeg je, Nanneke?’
‘Ik seg, ik kon dat wel doen, moeder.’
Onvervaard zeilde die in de ongelofelijkste leugen. Dan zweeg moeder, angstig, of Nanneke niet eens schande over 't weeshuis wou brengen, en zij durfde zich daartegen niet verweren. Maar als 't erop aankwam, was moeder vriendelijker voor Nanneke dan voor Lydia. Dit werkte zo op Lydia in, dat ze het verlangen naar strelingen, aanhalingen, vleiende kir-woorden van moeder stelselmatig wegduwde, als dit haar mijmerende geest desondanks binnendrong.
In 't Weeshuis hield Lydia van de juffrouw, en de juffrouw hield van haar. De juffrouw kon moeder niet goed uitstaan. Dit zei ze nooit, maar onbewust merkte Lydia 't, en ze heulde met de juffrouw, opstandig koos ze haar partij, vervormde moeder's woorden tot ze iets anders betekenden, niemand anders dan zij kwam voor de juffrouw op, zij moest de juffrouw beschermen. Ze dacht er soms over, om voor moeder te gaan staan en te zeggen:
‘U bent slecht.... ssslecht,’ met alle S'sen zoo scherp mogelijk gezegd.
| |
| |
Ze liep eens met Nanneke en vertelde haar iets van haar onmetelijk geheim.
‘Ik vin juffrouw 'n snoes en jij?’
‘Se ken de kouwe koorts krijge.’
‘Maar waarom zeg je nou zoiets, Nanneke?’
Ze stond stil, 't leek haar toe, of de tranen dadelijk wilden komen.
‘Nouw, wet is d'r dan toch an die juffrouw. Se wordt d'r toch foor betoald? 't Is makkelijk, so'n boantje. Doar teikende ik me hele lefe foor.’
‘'t Is niet waar. Juf is 'n snoes.’
‘'t Lijkt me toch 'n saoi leife, haur. As ik groter bin, dan sel ik wel wat anders soeke. Emmes.’
‘Waarom ben je altijd zo?’
‘Me kont.’
Hoe kon 't, dat ze toch zoveel van Nanneke hield? Als ze tante Mine schreef, schreef ze over de juffrouw of over Nanneke, een heel enkele maal over de anderen, nooit over moeder.
Tante Mine deed het huishouden bij een bejaard rentenier. Voort 't eerst weer sinds haar huwelijk voelde tante Mine een eigen dak boven 't hoofd, en na een maand of drie vroeg ze mijnheer:
‘Mag mijn nichtje, een weesje, hier in deze vacantie komen logeren?’
| |
| |
‘Hoe oud is ze?’
‘Bijna twaalf! Een heel ordelijk kind. Ze zal niks merken.’
‘Je hebt kinderen en kinderen. Twaalf jaar....’
‘Dit is een kind.’
‘Nou, 't mij goed. Als ik er maar niet te kort door kom. Trouwen doe ik niet met je, maar tekort komen wil ik niet.’
Lydia reisde alleen. De juffrouw, die een andere richting uitging, kocht een kaartje voor haar, zorgde dat ze in een coupé voor vrouwen kwam te zitten, en 't meisje kroop in een hoek weg. Gelukkig.... niemand bekommerde zich om haar. Ze hielde de handen op haar schoot en maakte zich zelf smal. Twee vrouwen waren zacht aan 't praten. ‘Ratteplan - ratteplan - daar komen we an - we hebben geen schoenen en kousen an’ zongen de wielen van de wagon, en daar luisterde Lydia dromend naar, de woorden neurieden in haar geest mee. Soms keek ze naar buiten, en dan dacht ze aan de brief, die ze Nanneke wou schrijven. Alles wilde ze haar vertellen. Nanneke was haar grote, haar enige vriendin. Hoe ze soms ook te saam kibbelden, ze hielden onverbreekbaar van elkander. Op een klein station stapten de vrouwen uit, en een paar nieuwe kwamen in de coupé. Deze letten op het meisje in
| |
| |
haar uniform van 't Blauwe Weeshuis. Ze zaten haar een tijdje nieuwsgierig aan te kijken, zodat 't kind schuw haar hoofd omdraaide.
Ze bekeken haar nauwkeurig. Ze taxeerden prijs en kwaliteit van haar blauwe lijfje, van haar hoedje, van haar kousen en schoenen. Ze keken elkaar aan, en schudden het hoofd.
‘Een blauw weeskind. Waar ga je naar toe?’
‘Naar me tante.’
‘Je hebt daar zeker in 't weeshuis zeker wel een goeie behandeling. Hoeveel maal krijg je per week vlees?’
‘Viermaal, juffrouw.’
‘En 't overige navenant, zeker?’
De vreemde juffrouw zette een streng gezicht. Het weesje keek het raam uit, omdat ze 't woord ‘navenant’ niet begreep.
‘Hoe lang zijn je vader en moeder nou al dood? Ik durf te wedden, dat je 't beter hebt als vroeger in je huis. Nou?’
‘Ik weet het niet,’ zei Lydia. ‘Ik heb nooit m'n huis gekend.’
‘Ik wou, dat ze mijn kinderen viermaal in de week vlees gaven.’
De trein hield zijn vaart in. De wagens knarsten over de rails.
‘We zijn er!’
| |
| |
Tante Mine haalde haar af. Ze kuste haar luide. Lydia begon te schreien.
‘O tante Mine, daar waren zulke vreselijke mensen in de trein.’
Tante Mine schrok.
‘Je hebt toch “Vrouwe” gereisd, kindje?’
‘Zulke vreeselijke juffrouwen. Ze hebben me alles gevraagd.’
‘Kom, dat is niet erg. Je bent nu bij tante Mine. Zoo gauw we kunne, gaan we naar de Roe. Dat is hier niet ver vandaan. Zondagsmiddags ben ik vrij!’
‘Ik ben blij, dat ik bij u ben. O, ik ben zo blij. Ik wou, dat ik altijd bij u mocht blijven, en dat Nanneke dan bij ons kwam logéren.’
‘Ja, dat kan nou eenmaal niet. De koster heeft ook naar je gevraagd. Je hebt daar vroeger, voor je naar 't Huis ging, met de kindere gespeeld, of weet je dat niet meer?’
‘Ik wil in de vacantie nou altijd bij u blijven. Mag dat?’
‘Och, dat kan toch niet, Lydeke.’
‘Waar slaap ik?’
‘Je slaapt bij mij - in mijn kamer zijn twee bedsteje.’
‘Hè, ik dacht, dat ik bij u in bed mocht slapen.’
‘Nee, nee.... ik woel zoo.’
| |
| |
't Kind begon te lachen.
Ze kende in het dorp niets terug. Ze liep als in een vreemde plaats, keek verwonderd. Ze spelde de namen voor de huizen, de winkels. Soms liet ze de hand van tante Mine los, en bleef ergens, waar ze het merkwaardig vond, staan. Ze zei dan ademloos:
‘Ik wil Nanneke alles, alles schrijven.’
Op de weg kwamen ze een oude heer tegen, hij leunde op zijn stok. Hij bleef staan en zeide Mine goedendag.
‘Wat voor een kind heb je daar bij je?’
‘Kent dokter haar niet meer? Dat is Lydia van Offere. Lydia ken je dokter niet meer?’
‘Wel, wel, wel, is dat Lydia van Offeren? Ik heb je heel wat flikjes gegeven, in de tijd, dat je vader en moeder ziek lagen. Dat zul je niet meer weten. Je bent zeker altijd zoet.’
Hij zag haar plotseling voor zich als een heel klein kind: het smalle, bleke gezichtje, waarin nog de vage, de diepe schemering van verwondering droomde, ogen van een jong kind, dat alles nog in verloren peinzen beschouwt.
‘Je hebt de ogen van je moeder.’ De oude man glimlachte berustend. ‘Je moeder was eigenlijk niet zoveel ouder als jij, toen ze dood ging. Ook 'n kind. Je hebt dezelfde
| |
| |
ogen als zij toen. Wonderlijk!’ Hij stond stil en mompelde voor zich heen.... ‘Merkwaardig, de gelijkvormigheid....’ Hij tikte haar zacht tegen 't voorhoofd. ‘Zoet blijven, hoor!’
‘Vind je 't geen mooie villa?’ vroeg tante Mine trots. ‘Hier woont mijn mijnheer.’
Eén van de mooiste huizen in 't dorp, met zijn deur en zijn bel en zijn voortuintje met een tulpenboom, een bankje en een paar namaak-Empire zuilen. Het had twee verdiepingen!! Mijnheer dacht er zelfs over bedden te kopen, maar waar eenmaal bedsteden waren, nou, het bracht maar kosten mee, om dat te veranderen.
‘Ik heb de sleutel. Mijnheer laat me de sleutel. Je moet eerst mijnheer goedendag zeggen, dan mag je in de tuin hierachter gaan. Ik zal mijnheer vrage, of je pruime mag plukke. Pruime als eiere zo groot, en zo zoet.... ze smelte je op de tong. Zulke pruime krijg je niet in de stad.’
Het kind dacht na.
‘Mag ik zoveel eten als ik wil?’
‘Ja, dat mag, ja, als je er niet te veel van eet.’
‘Wanneer mag ik d'r dan naar toegaan?’
‘Eerst mijnheer een hand geven!’
Mijnheer Martens keek bij de binnenkomst van 't meisje over zijn bril heen. Hij zat in
| |
| |
zijn overhemd, een klein, schraal, hanig kereltje, lid van de gemeenteraad.
‘De trein is mooi op tijd. Jullie hebt ook tamelijk hard gelopen.’
Hij keek Lydia aan.
‘Je lijkt niks op je tante. Nou, ik hoop, dat je hier plezier hebt.’
Die nacht sliep Lydia in een ouderwetse, zachtkrakende bedstede naast tante Mine. Ze vond de kleurige gordijnen mooi, en ze beloofde zichzelf, dat ze de volgende morgen vroeg wakker zou worden om naar de figuren te kijken. Ze sliep rustig in.
Voor 't licht schrok ze wakker, misschien door de stilte om haar heen. Het leek haar, nee, ze wist het zeker, dat ze al een hele tijd alleen lag. Ze ging rechtop zitten, fluisterde in de nacht:
‘Tante Mine, tante Mine.’
Ze stak de kaars aan, ze kon de lucifers net uit de bedstede bereiken.
‘Tante Mine.’
Tante Mine was er niet. Het kind rekte zich zo ver mogelijk naar voren. Ze staarde. Haar voorhoofd bonsde. Ze durfde niet meer naar de bedstede te zien en ze wendde zich om. Toen kwam de troostende slaap, en langzamerhand dommelde ze in.
Onmiddellijk na haar zeker ontwaken waagde ze het naar de bedstede te zien en
| |
| |
tante Mine sliep er vredig. Lydia voelde zich gerustgesteld en ze keek glimlachend naar de figuren van 't gordijn voor haar.
De nacht daarna schrok ze opnieuw wakker, bevangen door de stilte en door de vrees, die, hoe diep ook verzonken, in haar wezen was gebleven. Ze riep niet: ‘Tante Mine.’ Ze luisterde naar de geluiden in het huis. Ze hoorde het klok-tikken in de pronkkamer. Ze boog haar hoofd over de bedstede-rand. De stilte.... Of werd de stilte niet verbroken.... door gemurmel van stemmen?.... Tante Mine praatte.... Nee, ze vergiste zich. Iedereen sliep.
Tante Mine kwam tegen de morgen terug, ze sloop op blote voeten.... en ze zag, dat het kind wakker was.
‘Kun je niet slapen?’
‘Ik ben zo bang. Ik heb uw stem beneden gehoord, al maar praten, en.... en toen.... ineens stil.’
‘Dat kan niet, hoor.’
‘Heus! Ik lig al wel drie uur wakker.’
Tante Mine bleef rechtop in de kamer staan.
‘Je vergist je, Lydia.’
‘Nee, heus niet. Ik heb 't toch allemaal duidelijk gehoord. Ik heb uw stem gehoord!’
Lydia begon te schreien. Ze wist niet waarom.
| |
| |
‘Ik heb last van slaapwandelen. Wist je dat niet, Lydia?’
‘Och, waarom heeft u me dat niet gezegd. Ik ben zo bang geweest.’
Ze keek tante Mine aan.
‘Als ik 't geweten had, zou ik wel hebben geslapen, maar ik wist niet, waar u bleef, en dat maakte me juist zo bang. Soms dacht ik, dat ik mijnheer ook hoorde praten.’
Ze lachte even; ze werd ernstig.
‘Tante Mine, is het niet naar, om slaap te wandelen?’
‘Ik heb er in lange tijd geen last van gehad. Je moet er niet met anderen over praten.’
‘Waarom niet?’
‘'t Zou mij mijn betrekking kunnen kosten. Ze willen geen mensen hebben, die niet helemaal gezond zijn. Zieke mensen worden aan de dijk gezet. Zul je er niet over praten? Beloof je het mij?’
‘Ja, natuurlijk....’
Toen ze op weg gingen, om de koster te bezoeken, zei tante Mine:
‘Dus je vertelt het niet, hoor, dat ik er vannacht ben uit geweest.’
‘Nee, tante Mine.’ Het kind dacht bij zichzelf: ‘IK ZAL HET NANNEKE OOK NIET SCHRIJVEN, want die zou misschien iets slechts van tante Mine denken.’
| |
| |
Ze wist niet, wat dit ‘iets slechts’ kon zijn. Wanneer ze over de gebeurtenis dacht, zo besloot ze, zou ze op haar lippen bijten: dan kon ze zich niet verspreken.
De koster zat in zijn leunstoel en hij knikte.
‘Kijk eens aan, Lydia, met je mooie naam, wat ben je groot geworden. Hoe lang is het geleden, dat ik je gezien heb?’
‘Heel lang, geloof ik, mijnheer.’
‘En wil je hier blijven, of wil je met kinderen spelen?’
Lydia antwoordde niet.
‘Goed, ga dan maar straks. En wat willen de dames gebruiken, een advocaatje, een anisette, een glaasje boerenjongens?’
‘Ze heeft nog nooit sterke drank in 't Weeshuis gehad....’
Lydia kreeg een klein glaasje met geel vocht voor zich, en ze dee net als tante Mine, ze lepelde in de advocaat en proefde die met hapjes, niet met slokjes. Ze kreeg ook iets roods met morellen.
‘Dat geloof ik wel, dat je zoiets niet in het Weeshuis krijgt. En vertel me nu eens, komen daar regenten en regentessen ook wel eens? Dat zijn deftige mensen, heel rijk.’
‘Nee, ik zie ze bijna nooit.’
‘En mijnheer Kooisma van der Mey?’
| |
| |
‘Nee, niet vaak.’
‘Die zou hier 't hele dorp wel kunnen kopen, als hij dat wou. Alle Kooisma's van der Mey's zijn rijk.’
De koster kende iedere rijke familie in het land. Hij liet Lydia alle namen noemen, die ze kende, en met blijdschap kauwde en herkauwde hij de klanken. Dat Mia soms in het Blauwe Weeshuis kwam spelen, deed hem van vreugde opspringen.
‘Wat zeg je, komt die bij jullie spelen? Weet je wel, dat haar vader tot de hoogstaangeslagenen in 't land behoort?’ Hij peinsde: ‘De weldadigheid is gelukkig de wereld nog niet uit. En speelt ze gewoon met jullie mee?’
‘We vinden 't niks prettig, want we spelen altijd samen, ziet u, ik meestal alleen met mijn vriendinnetje.’
‘IK zou blij zijn, als MIJN kinderen met de jongedame mochten spelen. Maar jullie weten niet, welk een gunst jullie bewezen wordt.’
Lydia stond op.
‘Mag ik nu naar de tuin gaan, mijnheer, om te spelen?’
‘Je hebt je morellen niet uitgedronken,’ zei tante Mine.
‘O, moet ik dat?’
Gehoorzaam lepelde ze het glaasje leeg.
| |
| |
In de tuin stond een klein prieeltje en daar ging ze moe en droefgeestig, 't hoofd in de handen, zitten.
‘Waarom?’ dacht ze voor 't eerst van haar leven.
Ze voelde zich zo eenzaam en onbevrijd, ze kon zich niet verweren tegen de nieuwe gedachten. Ze dacht voortaan telkens:
‘Waarom?’
Ze ging uitsluitend met tante Mine om en praatte alleen met tante Mine. Op het laatst dacht tante Mine er nooit meer aan, dat ze met een kind sprak. Lydia luisterde.... ze probeerde te begrijpen....
Zondagmiddag had tante Mine vrij. Het was mooi weer. Geen schaduw lag er in de stille dorpsstraat.
‘We moesten gaan wandelen.’
En ze wandelden.
Ze kwamen op de dijk eerst nog enkele mensen tegen, die bedachtzaam, bijna plechtig groetten. Men hoorde aan hun stem: ‘Het is Zondag. Wij hebben de tijd. Alle mensen hebben de tijd.’
‘We kunnen de binnenweg naar de Roe inslaan.... dan kun je 't huis bekijken, waar je geboren bent.’
‘Hè ja, tante.’
‘Zie, daar heel ver kun je de laan zien, naar de Roe, de rechte weg. Daar heb ik ge- | |
| |
hold om de dokter te halen, dat verzeker ik je.’
‘Hebben vader en moeder zoveel van elkaar gehouden, tante?’
‘Ja, kind, God zegen je.’
‘Zoals ik van Nanneke den Dolder houd?’
‘Och, kind, dat is toch niet met elkaar te vergelijken.’
‘Waarom dan niet? Houden we dan niet veel van elkaar?’
‘Ja, natuurlijk wel, maar 't is wat anders. Vriendinnen gaan heel makkelijk van elkaar af. Vrouwe kunne 't bijna nooit goed met mekaar vinde, ze doen wel vriendelijk onder mekaar, maar méne, ho maar! Man en vrouw.... dat kan soms goed gaan, as ze beide verstandig kunne weze.’
‘Ik en Nanneke gaan nooit van ons leven van mekaar. We blijven bij elkaar.’
Zwijgend liepen ze naast elkaar voort. Een wipstaart streek op het pad en tripte met huppende staart vooruit.
‘Kijk 'ns, tante, wat een mooi vogeltje. Zo een heb ik er nog nooit gezien, tante Mine. Net zilver, dat vloeit.’
‘Ja, jij bent gelukkig. Maar IK ben een eenzame vrouw. Denk daar later altijd aan. Als je alleen staat, doe je veel, wat je anders niet zou hebben gedaan. Ook met de manne
| |
| |
bedoel ik. Denk d'r aan, as je alleen bent, later as tante Mine d'r niet meer is en je denkt over tante Mine na.’
‘Ik ben nu toch al alleen, tante Mine.’
Ze bleef staan. Ze vouwde haar handen.
‘Dat ben je ook.’
‘Kijk eens.... het vogeltje vliegt weer weg. Hoe heet het?’
‘Een wipstaart. Je moet hier kome, als de boeren aan het ploege zijn. Dan loopt de wipstaart achter ze aan.’
‘Ik kom hier gauw weer, tante Mine. Maar komt u ook gauw bij mij?’
‘Ik weet niet, of ik nog lang in mijn betrekking blijf. Ik begin ouder te worden. Ik kan niet meer zo goed voort.’
‘Waar gaat u dan naar toe?’
‘Ik heb altijd heel goeie dienste gehad.... bij rijke boeren en nou bij mijn mijnheer. Misschien, dat ik dan wat anders vind. Maar twee jaar.... drie jaar.... misschien wel vier.... houd ik 't wel uit! En wie weet.... mijnheer wordt toch ook ouder.... en raakt aan me gewend.... och! daar is niks van te zeggen.’ Ze liepen verder. ‘Kijk, daar heb je de Roe.’
‘Ben ik daar geboren?’
‘Ja, liefje. Kijk, daar staat Scholte, de boer, op 't aardappelland.’
Ze zette de handen in de zijden en riep:
| |
| |
‘Scholte! mogen we 't aardappelland 'ns bekijke?’
‘Kom d'r op,’ zei hij en hij kneep zijn ogen half dicht.
Wie had Mine bij zich?
Tante Mine en Lydia volgden 't kleine paadje, dat langs de voormalige herberg ging - ze kwamen de tuin voorbij, waar vroeger de schommel had gestaan -. Scholten stond zwaar en log in volle Zondagswaardigheid de beide vrouwen te wachten. Hij voelde zich trots, dat er mensen kwamen kijken. Van te voren proefde hij hun vleiende woorden en hun stilte van ontzag al. Hij wist nog precies, wat het land hem veel jaren geleden had gekost, en vaak vertelde hij, hoe hij door Lijs te bedreigen, de akker zo goedkoop had gekregen. Die Scholten toch! Zo'n rakker.
‘Dag, Mine. En wie heb je daar bij je?’
‘Goeiemiddag, Scholten. Ken je haar niet. Dat is Lydie van Offeren.’
‘Zoooo.... Is dat nou Lydia van Offeren?’
Zijn Zondagsstemming was verdwenen:
‘Je hebt ook heel wat wil van 't aardappelland gehad. Scholten. Je hebt er zeker een aardig duitje aan verdiend?’
‘'t Is gekocht, betaald. Wat zou dat?’
‘Och, ik dacht het maar zoo....’
Hij werd woedend. Zijn gezicht zwol op.
| |
| |
‘Wou je me d'r soms iets van zegge? Van Offere is een ezel geweest, en wij....’ Hij bedwong zich. ‘Nou joa,’ hij wuifde met zijn hand, ‘waarom zal ik er nog met jou over proate, mins. IK zal wel zorge, dat ik mijn kinderen wat nalaat, doarvoor is een vader op de wereld. D'r valt niks op me te zegge. Wat ik heb, is gekocht, betaald en verder goat 't geen mins an. Heb je 't goed begrepe, jij ook, kind, gekocht, betaald. Scholte heeft gekocht, betaald. Heb je nog iets te zegge? Heb je nog iets te zegge.’ Zwijgen. ‘Gekocht, betaald.’
Toen keerde hij zich nijdig om.
|
|