| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Soms kwam er een regentes, een heel enkele maal een regent naar Lydia kijken. Bij de eerste vergadering van regentessen werd ze gepresenteerd. Aan de hand van moeder - ze voelde zich verlegen - kwam ze de kamer binnen.
‘Dag, Lydia!’ zei mevrouw Van den Heuvell, en ze strekte haar hand naar 't kind uit.
De andere dames knikten vriendelijk tegen haar.
‘Is ze zoet, moeder?’
‘'t Is een zoet, gewillig kind, en we hebben geen last met haar. Ze komt me goed van pas temidden van die kwade invloed.’
Lydia zag met grote ogen om zich heen, naar de mooi-geklede dames, die plechtig om de tafel zaten. Ze begreep niet, waarom
| |
| |
moeder - die ze ternauwernood kende - haar uit 't spel had gehaald, en ze had 't maar half goed gevonden, toen ze extra gewassen werd. Nu stond ze heel beduusd naar al die vreemde mensen te turen, en ze trok moeder zachtjes aan de hand. Hiermede gaf ze te kennen: ‘ik wil weer gaan spelen,’ en ze trok nog een keer, want moeder begreep haar zeker niet.
‘Ja, ze is erg aanhankelijk. De juffrouw zegt, dat we geen aanhankelijker kind hebben.’ Ze gevoelde moederlijk. Alles verkeerde voor haar in een vriendelijke stemming: de regentessen prezen 't in haar, dat Lydia aanhankelijk was, ze meende zelf, dat haar hiervoor lof toekwam, en licht bloosde ze. Ze streek Lydia over 't haar, knikte haar toe.
't Kind vroeg vertrouwelijk:
‘Mag ik nu weer gaan spelen?’ De dames lachten.
‘Je moet vragen: mag ik nu weer gaan spelen, moeder!!’ verbeterde mevrouw Herpenborgch.
‘Mag ik nu weer gaan spelen, moeder?’
Welwillend lachte mevrouw Van den Heuvell.
‘Geef ons dan allemaal een handje!’ Mevrouw Outendijk Goversma tikte haar tegen
| |
| |
de wang. Ze zei, zodra moeder plechtig met het kind was vertrokken: ‘Werkelijk een allerliefst meisje.’
Toen Lydia boven kwam, stoof ze opgewonden op de spelende kinderen toe, die haar weer dadelijk in de kring opnamen. Het spel was een roes. Iedere dag opnieuw. Niemand van haar besefte, dat ze in een afgesloten maatschappij leefden. Ze vonden alles gewoon, ze konden zich geen andere omgeving dan deze denken. De ene dag zonk na de andere in vergetelheid weg.
Eens bezocht de bankier Storrink Kamminga met zijn dochtertje 't Blauwe Weeshuis. Hij ging dadelijk naar boven. Aaltje liep het binnentredende kind niet tegemoet, hoewel het lief keek, met haar blauwe ogen en blonde krullen: ze had 'n model-kinder-gezichtje en figuurtje, een grote levende pop, die zoveel vriendinnetjes kan krijgen, als ze verlangt. De regent deed heel joviaal.
‘Kijk eens, Mia, wat een lieve meisjes. Wil je hier een beetje blijven spelen?’
Lydia kwam naar haar toe en bekeek haar nieuwsgierig. De andere kinderen zetten haar spel voort: Mia behoorde niet tot de kring. Lydia strekte haar handen even naar de blonde krullen uit. Het hoofd van het mooie kind schoof onwillig terug.
‘Geef Lydia nu een handje. Je bent toch
| |
| |
Lydia van Offeren?’ en de regent boog zich iets voorover.
Lydia knikte.
‘Kom, Mia, wees nou zoet, en geef 't kind een handje!’
Mia trok haar hand dicht tegen haar lichaam.
‘Ik wil niet. Laten we hier maar weer vandaan gaan.’
‘Dat is niet aardig van je, Mia. Speel nu maar met die kindertjes. Ik kom dadelijk terug.’ Hij verliet de kamer, om naar moeder te gaan, en hij dacht: ‘als ik straks terug kom, doet ze wel met de anderen mee.’
Nanneke den Dolder ging even naar Mia toe, rook de geur van 't fijne wasgoed, snoof 't in, of ze de herinnering aan die reuk voor altijd wou bewaren, en zei toen:
‘Me kont.’
Toen liep ze naar de anderen terug.
De regent keek verwonderd, toen hij vlak daarna in de kamer terugkeerde, en dezelfde groep terugvond, welke hij kort geleden had verlaten. De kring spelende kinderen, wreed-gesloten, Lydia en Mia tegenover elkaar, beiden rechtop, ze stonden onbewegelijk als vijandinnen.
‘Ga je mee?’ vroeg mijnheer Storrink Kamminga. ‘Zeg de kindertjes maar goedendag.’
| |
| |
Mia knikte en sprak geen woord. Ook de weesjes zwegen. Alleen Lydia zei na even peinzen: ‘Daag.’ Ze dacht er over na, waarom dat vreemde kind niet in 't blauw was gekleed en waarom 't niet in 't huis bleef.
Kinderen verenigd uit velerlei geslachten, uit velerlei noodlot.
Aaltje, het dochtertje van burgermensen, harde werkers, die in de zes jaar van hun huwelijk twaalfhonderd gulden hadden bespaard.
Nanneke den Dolder, uit duistere geboorte. Men zei, dat haar vader een baron was geweest, doch dit kon wel een praatje zijn.
Hilje, de dochter van een landbouwer uit het Noorden, die welbeschut in zijn kleine hoeve woonde, tot de Dood voor hem en zijn vrouw onvoorbereid kwam.
Ordelijk en onordelijk, burgerijk en bohémien.... allen gekleed in 't zelfde blauwe lijfje.... speelden Lydia, Nanneke, Hilje, Aaltje en Mientje als goede zusters te saam. Ieder nieuw kind, dat men in 't blauwe kleed stak, werd zonder overgang opgenomen. Ze werden door dezelfde wetten geregeerd. Wie de wetten hield, was goed. Wie de wetten brak, onherroepelijk slecht. Geen meisje scheen moeder te missen; ze werden gevoed en gekleed als bij moeder thuis. Ze namen
| |
| |
alle dingen aan, zoals zij kwamen; de jaren tot de schoolgang klonken later als één klank - niet droef, niet blij, in haar herinnering terug.
Was haar jeugd zozeer verschillend van die van andere kinderen?
Eén enkele streling van moeder's handen.... één enkele blik van moeder's ogen.... die misten ze wellicht, zonder dat ze het beseften. En dan was hun leven rechtlijniger dan dat van andere kinderen. Men prees haar minder. Men dreigde minder. Men strafte meer.
Op een avond, dat de meisjes in bed lagen, kwam de juffrouw even bij Lydia zitten.
‘Weet je al, dat je de volgende week naar school gaat?’
‘De volgende week. Hoeveel nachten slapen zijn dat?’
‘Nu nog acht....’
‘Een nacht slapen en dan nog een en dan nog één?’
‘En dan nog veel meer, hoor.’
‘O, dat duurt dan nog heel lang, is niet?’
‘Nog heel lang.’
Ze peinsde niet over het begrip ‘school’. Een ochtend, dat ze wilde gaan spelen, zei de juffrouw, dat ze naar school moest. Toen eerst werd zij opgewonden.
De school werd meest door kinderen uit
| |
| |
de kleine burgerstand bezocht: van timmerlieden, smeden, winkeliertjes. Ze waren voor het meerendeel vreemd van elkaar. Ze werden door hun moeders gebracht en ze bleven even verlegen als het groepje wezen op de speelplaats staan.
Hilje zei eindelijk tot Nanneke:
‘We kunnen hier ook wel spelen.’
Een lange stilte.
‘De anderen doen 't ook.’
Lydia hield zich stil. Ze keek om zich heen tot ze minder angstig werd dan de anderen. Ze liep zelfs even naar een kind toe, dat eenzaam tegen de muur van de speelplaats stond.
‘Hoe heet je?’
Het meisje keek een andere kant uit. Plots kwam haar groter zusje op haar aanstuiven, en ze keek vijandig naar Lydia.
‘Dat is mijn zusje,’ zei ze, en ze ging er voor staan, gelijk een moeder. ‘Ik kan jou wel. Jij ben een blauw weeskind.’
Lydia was verlegen. Geen groter misdaad dan een blauw weeskind te zijn. Bedrukt en beschaamd sloop ze weg, en ze voegde zich met gebogen hoofd bij haar drie vriendinnetjes. En wonderlijk, Nanneke werd haar vriendin.
Op de speelplaats liepen Lydia en Nanne- | |
| |
ke tesaam. De knikkers en kralen, welke ze op haar verjaardagen hadden gekregen, deelden ze eerlijk.
Ook in 't Blauwe Weeshuis zag men de kinderen dikwijls bijeen. Ze hadden van moeder gedaan gekregen - het kostte heel wat vals betoon van liefde - dat ze naast elkaar mochten slapen, en iedere morgen, als ze wakker werden, vroegen ze elkaar: ‘Heb je wat gedroomd?’ Sommige morgens lachten ze zó luid, dat Nanneke riep: ‘Pas op, moeder hoort 't nog!’ Dan verborg ze het hoofd in de kussens, en ze proestten met korte hikjes en snikjes; de slopen werden soms nat van haar tranen.
Op school was soms een enkele blik voldoende voor haar tweeën, om haar te doen schateren. De schooljuffrouw schudde het hoofd:
‘Zó kan 't niet langer. Ik zal moeder een briefje moeten schrijven.’
Er gingen wel eens uren voorbij, die Lydia leken als het somber tikken van een klok in een eenzame kamer. De uren van Nanneke's ongenaakbaarheid: die voelde dan naar de gaatjes van haar oorbellen, keek naar haar eng, blauw jurkje en 't leek, of ze dadelijk zou gaan schreien. Ze greep een boek, zette zich in een hoekje en deed of ze las. Wie haar naderde, oud of jong, kreeg een snauw.
| |
| |
Als moeder dicht bij haar gekomen was, zou ze tegen haar zijn uitgevallen. Lydia wist precies, wanneer ze haar vriendin moest ontwijken; ze nam in de kamerhoek tegenover Nanneke een stoel, en ze begon in haar schrift te schrijven en zag soms schichtig naar de andere kant. De spanning week plotseling. Nanneke begon te lachen en uitbundig te springen en te dansen. Ze kietelde Lydia vrolijk: ‘Kneine kneuter!’ ‘Kleine kleuter,’ wou ze zeggen.
Eens kwam er uit de maatschappij-wereld bezoek voor Lydia. De koster.
Hij gaf haar statig de hand en zei:
‘Wel, Lydia, wat ben je groot geworden.’
't Kind zag hem aan, herinnerde zich en herinnerde zich niet, dat ze hem wel eens had gezien.
‘Ik kom je de komplementen brengen van je tante Mine, en ik heb wat lekkers voor je meegebracht.’
Lydia strekte dadelijk haar hand uit.
‘Hoho, je bent niet veranderd, zie ik. Zal ik voor je dansen, dansen als een bok. Zie, zo dansen de bokken, als je d'r dichtbij komt.’
Hij waggelde heen en weer en streek haar over de kin.
Lydia keek met grote ogen. Zij kende zijn stem, ja, van het accent, dat hij sprak, had
| |
| |
zij ook nog iets behouden. Ze wist niet waarom, ze voelde, dat hij geen vreemde voor haar was.
‘Wanneer komt tante Mine?’
‘Als de kersen geplukt zijn, want ze is in dienst bij een kersenboer. Zal ik nog 'ns voor je dansen? Dansen als een kalf? Oho, de koster is een leuke vent, als-ie buiten z'n dorp komt. Oho, de koster zet de bloemetjes buiten.’
‘Wanneer zijn de kersen geplukt?’
‘Ohé, je houdt van kersen? Je bent een echt kind uit ons dorp. Achter 't aardappelland van je vader staan ook kersenbomen.’ Hij dacht lange tijd na. ‘Dat aardappelland is nou van Scholten. Weet je wel, wie Scholten is?’
't Kind schudde haar hoofd van nee.
De koster zuchtte.
‘Hij heeft het veel te goedkoop gekocht. Nou, Lydia, ik moet weer verder.’
Het kind gaf hem de hand. Bij de deur keerde hij zich om. Hij grijnsde.
‘Oho, die koster. Ohé, die leuke sjors.’
Hij trok lelijke gezichten, en keek ervan op, dat Lydia niet lachte. Hij stak zijn tong uit en trok aan zijn oren, en bracht toen - zijn grootste kunststuk - de punt van zijn tong aan zijn neus. Lydia keek verwonderd, met de ernst en onwil van volwassenen, die naar
| |
| |
een komiek kijken, terwijl ze niet kunnen lachen.
‘Ohé,’ zei de koster teleurgesteld. ‘Jij hebt 'n poeier nodig, om te kunnen lachen. Ohé.’
De kersen waren rijp en tante Mine kwam.
Zondagmorgen, de klokken luidden, en terwijl Lydia luisterde, lachte ze en klapte ze in haar handen. De zon scheen, witte lichtbanen lagen over het linnen van de gordijnen. De lucht buiten moest wel diep-blauw en wolkeloos zijn. Lydia kneep Nanneke in de armen. ‘Ze vindt het zeker goed, dat je meegaat. Wat zullen we een pret hebben. Waar zullen we naar toe gaan?’
‘Je moet vragen, of we naar dat keffé moge van die speeltuin. Vroeger ben ik daar ook vaak met moeder geweest. Dan gane me schommele en wippe en ik zal je in de draaimolen draaie.
‘Daar kan ik niet tege, want ik word er misselijk van. Daar zijn ook andere kindere.’
‘Hé, nee! laten we niet met andere kindere gaan spelen.’
‘Waarom niet? Je hebt d'r aardige kindere bij, dat sel je zien. Seg, we selle lol hebbe, emmesse lol. Toen ik nog niet in 't weeshuis was, seg, d'r was 'n jonge in onze straat en die wou met me vrije.’
‘Wat is dat, vrije?’
| |
| |
‘Vrije.... dat is.... nou dat is vrije. D'r was 'n meisje van twaalf in onse straat en die had 'n vrijer. Die ston altijd aan de deur as 't donker was.’
Ze schudde van de pret.
‘Ik wil later drie vrijers hebbe.’
Welk een dag! Tante Mine mocht haar beiden meenemen, en eerst wandelden ze door 't Vondelpark, ieder aan een hand van Tante Mine. Ze praatten over moeder, die zo streng was, maar lief was ze ook wel, over de weeshuisjuffrouw, die ze zo lief vonden, over de juffrouw op school, over Hilje, Aaltje, Mientje, over de kinderen van haar klasse. Ze vroegen tante Mine wat ze hiervan vond, en daarvan, en eensklaps riep Lydia uit:
‘Vandaag ben je mijn moeder, niet, tante Mine?’
‘Van mij ook?’ vroeg Nanneke jaloers, en ze wreef haar gezicht over tante's hand. Ze praatte niet over vrijers. Ze werd helemaal kind.
Ze gingen naar Artis, en alle drie, Tante Mine meegerekend, raakten ze onder de indruk, toen ze bij de herten kwamen.
‘Jammer, dat we geen brood hebben meegenomen.’
‘Houden ze dan van brood?’
‘Of ze!’
| |
| |
‘Wacht, ik zie daar een man staan, misschien wil die wel brood geven.’
Nanneke kwam natuurlijk op deze practische inval. Zij, een kind van de grote stad! De twee anderen provincialen!
De meisjes renden er lachend heen. De man had wel koekjes.
‘Wil jullie wat kakies?’
‘Zouën de herten ook fijne koekjes lusten?’
Tante Mine aarzelde.
‘Ik weet het niet.’
‘Hè, laten we 't proberen?!’
Tante Mine zag ineens de trekken van de moeder in 't kleine, bleke gezichtje terug, en ze moest denken: ‘Het is immers een weesmeisje! Het is immers een weesmeisje.’
Ze glimlachte ontroerd.
‘Hoe duur zijn ze?’
‘Drie voor tien cent,’ zei Nanneke. ‘Ik heb 't geleze, doar in 't keffé. Doar stoat, drie om 'n dup.’
Tante Mine grabbelde een dubbeltje uit haar portemonnaie. In een ogenblik waren de twee kinderen terug.
‘Nou moet je de koekjes in tweeën breken.’
‘O, dan hebben we er zes, tante Mine.’
Ze gingen alle drie tegen 't hek staan en lokkend hielden ze de koekjes voor zich
| |
| |
uit. Lydia bloosde van geluk. Misschien mocht ze een van de kleine hertjes wel aaien. Ze hadden zeker een fluwelig velletje.... Langzaam kwam een ree naderbij, het kopje iets uitgestrekt en met snuffelende neus.
‘Hij gaat natuurlijk 't eerst naar mij toe,’ fluisterde Nanneke, ‘want ik heb 't grootste koekje. 't Grootste koekje heb ik lekker uitgezocht.’
‘Sj.... sj.... je maakt ze verschrikt.’
Tante Mine was opgewonden, Ze genoot kinderlijk. De ree bleef even staan en stampte met de hoef op de grond. De klare, vragende ogen zagen naar de uitgestrekte koekjes. Hij naderde voorzichtig, stap voor stap. Hij aarzelde, en trachtte te begrijpen. Wat wilden de drie wezens, die iets, dat zoet rook, naar hem uitstrekten? Eindelijk kwam een wolk van milde voedselgeur hem in de neusgaten, en hij werd door honger naar het gevaar geleid.
‘Hij komt naar mij toe.’
Ze was bleek van verlangen.
‘Stil toch, Nan!’
De ree wachtte nog even. Het snoetje snoof, snuffelde, en eensklaps lekte het tongetje over Lydia's koekje. 't Meisje beefde. Ze voelde geheime zekerheid, dat 't beestje niet zonder reden 't eerst bij haar was geko- | |
| |
men: Nanneke zei zelf, dat die het grootste stuk had. Ze streelde de ree over de kop en was blij.
De andere dieren kwamen ook, met rappe pootjes, moedig, nu de kameraad 't gevaar had getrotseerd.
Welk een feest!
‘En waar gaan we nou naar toe?’ vroeg tante Mine.
‘Naar 't keffé, ik weet 't wel. Eerst lijn negen en overstappe op de pont.’
‘En wat is dat dan?’
‘Een speeltuin.’
De speeltuin bij de grote stad, een lapje grond.
‘Weet je nog wel, dat bij jou aan huis vroeger ook een speeltuin was?’
‘Nee, heb ik d'r ook wel gespeeld?’
‘Daar was ook een schommel en op de wei was een kettingbrug en daar moest je heel gauw over lopen, anders werd je nat.’
‘Wij hebben hier ook wel grote speeltuine, maar daar moet je zo'n eind voor lope. Ik wou ook wel naar Lydia's speeltuin. Daar word je nat op je gat.’
Nanneke's café was overdag een speeltuin en een scharreltuin 's avonds. Zolang het licht was, zaten in de prieëltjes eerzame vrouwen, die haar breiwerk bij zich hadden,
| |
| |
en ze bestelden thee voor zoveel personen, of limonade of gemberbier, soms boerenjongens. Des avonds veranderde de keurige kellner geregeld in een gemeenzaam individu, met vetvlekken op zijn overhemd, dat precies wist, of hij met een nieuweling of met een volleerde had te doen, en dan óf zijn beschermheerschap òf zijn medeplichtigheid deed gelden. Hij liet de nieuweling wijn bestellen, en berekende hem die ver boven tarief.
Hij vergiste zich nooit in de aard van het bezoek.
Tante Mine was niet zo knap meer als in de dagen, dat de koster haar op de donkere weg een arm had willen geven. De kellner taxeerde juist:
‘Twee weeskinderen van 't Blauwe Weeshuis en een tante van buiten. Tien cent fooi. Op z'n hoogst.’
Hij bracht haar naar een van de priëlen, sloeg met zijn servet tegen de stoffige tafel en zei tegen de kinderen, met blanke stem, niet vriendelijk, niet minachtend:
‘Seker limonoade mit een rietje.’
‘Grenadine,’ zei Nanneke. ‘Van dat rooie goedje. Da's lekker, Da's emmes faan.’
‘En u?’ vroeg de kellner tante Mine, en hij sloeg nogmaals met zijn servet tegen de tafel.
| |
| |
‘Gemberbier.’
De kellner knikte beschermend.
‘Daar heb ik ook al aan gedocht, juffrouw. 't Sel wel op gemberbier aatdroaie, meende ik al so.’
Onmiddellijk voelde tante Mine zich thuis. Alleen 't gezelschap, om wat mee te keuvelen, ontbrak haar en zelfs dit gemis duurde niet al te lang, want een burgerjuffrouw van haar postuur kwam 't priëltje binnen, terwijl de kinderen aan 't spelen waren.
‘De kellner sei: - ik sou maar bij u ingoan. D's is geen prièeltje meer vra. Dat gebeurt wel 'ns meer om disse tijd van het joar. U permitteert, niewoar? Vrouwe onder mekoar.’
‘Natuurlijk.... gaat u toch zitte. Ik ben blij, als ik eens mense zie.’
‘Dat vin ik auk,’ zei de vreemde juffrouw. ‘Minsen, maar minsen, om mee om te goan - och Heer!’ Ze kneep haar ogen dicht. ‘En bin u hier met uw kindertjes, juffrouw?’
‘Ik ben 'n weduwe zonder kindere. Nee, ik ben hier met 'n nichtje en 'n vriendinnetje, allebei blauwe weeskindertjes. Ik kom hier ver vandaan. De reis is zo duur, maar nou gong d'r een autobus, voor één vijf en twintig, met mense, die naar 't Rijksmuseum wouë en daar heb ik meself bijgevoegd, zal ik maar zegge.’
| |
| |
‘Weeskindertjes.... och Here! Daar doet u goed aan, juffrouw.’
‘M'n nichtje is een schat van een kind. Och, juffrouw, als ik een eige huis had, wil u dan wel geloven, dat ik het graag mee zou willen nemen, en opvoeden als mijn eigen kind? Maar ik ben ook in dienst, en u begrijpt en dan die heren, nou, u weet er alles van.’
‘Ja, noatuurlijk, juffrouw, da ken je niet doen. Om vreemde mense lastig te falle, met sau'n kind, dat nog niet eens je age kind is. Dat goat niet. Och, och, je hoort toch wat in de wereld.’
Tante Mine vertelde 't hele verhaal, hoe 't begonnen was met de liefde van de twee mensen, en ze rafelde precies iedere kleinigheid uit, als leefden ze nog beiden, en als deden ze haar nu eens recht, dan weer onrecht; haar stem klonk effen of toornig, al naar gelang. Soms kwam een kind, soms allebei, om even aan 't rietje te zuigen, en om te vertellen, dat ze zo'n plezier hadden. De vreemde juffrouw gaven ze allebei een handje, en toen bekommerden ze zich niet meer om haar.
Als de kinderen in 't priëel stonden, onderbrak tante Mine even haar verhaal en de vreemde juffrouw streek medelijdend over 't blauwe lijfje van het ongeduldige kind.
| |
| |
Wat niet spelen met andere jongens en meisjes?!
Ze werden eenvoudig in hun kring opgenomen. Ze kenden elkaar's naam niet - ze riepen alleen: ‘Hé, ja doar!’ of ‘Seg, jonge doar!’ of ‘Dat meisje mot!....’ Ze schommelden en wipten en draaiden, en liepen elkaar na om de onverstoorbare kellner heen, ze renden en sprongen.
Bij de ingang van 't café - op de scheiding tussen de kroeg en van de tuin - stond een automaat, een gele, metalen kip, die op haar rug een gleuf droeg.
‘Werp 10 cent in de gleuf,’ luidde het suggerérend bevel, op een bordje voor de metalen kip geschreven. En aan de buikzij de stak een koperen trekker uit.
Een groot meisje wiep onverschillig-weg een dubbeltje in de gleuf, trok aan de trekker, en het stuk chocola, dat naar beneden gleed, nam ze kalm weg en peuzelde 't op.
Zodra Lydia en Nanneke dit hadden gezien, kregen zij een wilde lust, om een dubbeltje in de gleuf te gooien. Ze keken elkaar aan.
Nanneke riep uit:
‘Ik sel om een dubbeltje goan vroage. Seg, ik wil ook wel 'ns an die trekker van de W.C. trekke. Emmes, d'r komp geen woater aat, maar sjekeloa. Seg, se ken segge, dat ze 't nie
| |
| |
wil geve. Den hebbe we d'r auk niks mee verlaure.’
De blauwe weeskinderen kregen een stuiver weekgeld, maar dit werd trouw bewaard om met Sinterklaas cadeautjes voor moeder en de vriendinnetjes te kopen. Nanneke liep met rappe benen naar 't priëeltje. Lydia volgde traag.
‘Hè, krijgen we nauw én dubbeltje, om in de kip te gauie. Hè, toe nauw.’
De vreemde juffrouw, die 't café vaak had bezocht, begreep haar onmiddellijk.
‘Och, Here!’ zei ze, en ze streelde 't blauwe lijfje. Uit haar portemonnaie nam ze een dubbeltje.
‘Hier, lief kindje.’
Heel zoet gingen de kinderen - na deze dag van geluk - met tante Mine mee naar 't Huis. Tante Mine werd stil. Ze speelde telkens met Lydia's hand. Bij 't Huis begon ze zachtjes te schreien.
‘Als ik 't had gekund, kindje, Lydia, had ik je immers gehouwe. Maar ik kon niet. 't Leve is hard. Och, jij weet niet, hoe hard 't leve is. Met mijn m'nhere. Ik, ongelukkige vrouw.’
Later werd deze dag voor de kinderen als een grote, grillige zonnevlek.
|
|