| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
De koster schreef vol sierlijke krullen, en telkens bekeek hij ze op een afstand met welgevallen.
‘Edele Heeren en Dames Regenten van 't Blauwe Weeshuis! Alhier zijn overleden, te weten den zesden Juni dezes jaars de echtelieden van Offeren, eigenaren van de herberg bij de Roe, van geloof uwen godsdienst, nalatig eene jonge dochter Lydia, hebbende gestoken hun vermogen in de herberg voornoemd, welke de som van twaalfhonderd vijftig gulden heeft opgebracht, zijnde het plan de herberg als woonhuis in te richten. Het aardappelland daarachter is aangekocht door den WelEd. Heer Scholten, landbouwer alhier, voor de somma van vijftig gulden contant, zoodat alles tesamen inboedel meegerekend op heeft gebracht ƒ 1300.- (dertien honderd gulden), welk bedrag ontoerei- | |
| |
kend tot betaling der schulden, zoodat Lydia als wees achterblijft, niet door den hier heerschenden godsdienst te onderhouden, en ook de burgerlijke gemeente niet dan zeer noodig ten laste kan vallen, waarbij verzorging etc. zeker zal lijden en gijlieden hierin naar mijn bescheiden meening een prachtige taak te vervullen.’ Hij streek de pen langs zijn lippen, en dacht na. ‘Wel is hier levende een tante, die weduwe is, en uit werken gaat, hebbende veel schade geleden door ziekte van de echtelieden van Offeren, uit edel plichtgevoel verplegende, zorgdragende voor de herberg, bedienende etc!, hetwelk hier algemeen op prijs is gesteld en zij deswege voor verscheiden notabelen onder wie de onderteekenaar van dit schrijven, geprezen, gehuldigd in privé en in het openbaar, daar wij allen weten, hoezeer het moeilijk is inkomsten te moeten derven. Aangenaam is het mij te mogen berichten, dat de echtelieden van Offeren steeds behoord hebben tot de idealisten, hebbende zij waarschijnlijk te veel gelezen, maar van oude vermogende familie die achteruit is gegaan door een koop van verkeerde papieren en panden, gelijk de herberg bij de Roe, waarmede voornoemde van Offeren door den WelEd.Geb. Heer Krijgsman indertijd leelijk is bedrogen. Ik verklaar hierbij, dat dit 't begin van de mi- | |
| |
sère is geweest, ook dat van Offeren altijd meende, dat de menschen hem niet wilden bedriegen, waarin hij zich vergiste, want de geldwolven vliegen op de idealisten aan. Deze man was ook niet geschikt, om herberg te houden, want hij tapte den dronkaard niet, en handelde overigens geheel naar 's Heeren gebod, waardoor hij veel geld verloor, en ook maakten velen, die zonder aardsche goederen waren hiervan gebruik, speculeerend op zijn goed hart etc. en nooit bedrogen uitkomende. Hij onderwijl ziek geworden zijnde met zijn vrouw heeft nog gemeend een bankroet te kunnen tegengaan door verkoop van een en ander, en hij is met zijn vrouw in groote eenzaamheid gestorven.’ De koster rimpelde zijn voorhoofd.
‘Edele menschenvrienden, dat ge zijt, beschutters der weezen, hier is een geluk te bereiden. Hier wordt uw hulp ingeroepen. De tante, voogdes der weeze, heeft mij opgedragen, UEd. te verzoeken, het kind in 't Blauwe Weeshuis op te nemen, haar den moed ontbrekende, UEd. dit te vragen.
UEd. dankend voor het geduld mij betoond, teeken ik met
Hoogachting,
UEds. dw. dn.
JAN WESTERVELDT.
Koster
| |
| |
Hij schreef na 'n minuut zorgzaam denken:
P.S. Het idealisme van het echtpaar is blijkende uit den naam der dochter, Lydia van Offeren, en is dezelve een zeer aanvallig wicht, donker, met bruine kijkers en alleen bleekjes, maar kerngezond en niet klein. Als men zulks verkiest, loopt ze iemand als een schoothondje na. Lijkende een meisje uit den gegoeden stand.’
Hij las de brief met ingenomenheid over, bekeek zijn werk met stille bewondering, als een beginnend kunstenaar, en hij had er behoefte aan Mine ook het schrijven te tonen, ja eigenlijk aan het dorp, behalve aan dominé en aan meester, voor wie hij heimelijk angstig was. 't Eerst ging hij naar ‘Het Roode Hert’, vol met boeren en arbeiders, die de dingen van de dag en van het dorp bepraatten. Hij bestelde een borrel.
‘'t Is hier vol.’
‘Och, jawel, 't gaat nogal.’
‘En komt Scholten hier nu?’
‘Scholten, welnee man. Hier in de herberg wil hij niet komen.’
‘De herberg in de Roe is ook goedkoop gegaan. Maar ik heb er voor gezorgd, dat 't kind een onderdak krijgt.’ De brief ging van hand tot hand. Het was al laat, voor hij in de bus werd geworpen.
| |
| |
Mevrouw Allertsma, de moeder van het Blauwe Weeshuis scheurde de enveloppe open, nam haar bril, en las. Ze lachte niet, glimlachte niet, ze dacht aan allerlei dingen, terwijl ze las, haar gedachten zwierven af, naar haar zoon, die zou trouwen, en vandaar doolden ze zonder overgang naar de blikken spinazie, die nog in de kelder stonden. Zonder dat zij zich hiervan bewust werd, las ze de brief, en ze legde die zorgvuldig op de tafel van de regentenkamer.
De volgende morgen kwam mijnheer Kooisma van der Mey in 't weeshuis aan. Echte, ouderwetse heer, gewichtig, gezond, volbloedig, heerszuchtig. De portier groette hem eerbiedig. Op de tafel.... lag.... de brief.
De moeder klopte aan de deur.
‘O moeder.’
‘Ja, da's een nieuwe aanvrage. Die familie van Offeren komt me bekend voor.’
‘Al in de achttiende eeuw was d'r een van Offeren, die een kerkje heeft gesticht in Franeker. Daar hadden we 'n grote invloed, moeder, die helaas verloren is gegaan. We hebben nog plaats, als ik 't wel heb. Of vergis ik mij hierin?’
‘Plaats natuurlijk, mijnheer.’
‘Ik zal de brief meenemen. Morgen spreek
| |
| |
ik Storrink Kamminga.’ Hij dacht: ‘dan hoor ik meteen over die fabriek in Voorburg.’ Hij zei:
‘En gaat 't goed, moeder? Moeite?’
‘'t Zijn lieve meisjes, die we hebben, mijnheer. Alleen die Nanneke den Dolder....’
‘Zo, baart ze 'n beetje zorg. Nou, 't is u wel toevertrouwd, moeder, wel toevertrouwd.’
‘Ik denk vaak.... ik voed ze als mijn eigen kinderen op en toch, als ik 't eerlijk mag zeggen, dan is 't bovenmenselijk om dat van mij te verlangen. Ik vin 't eigenlijk ook niet goed, dat ze uniform dragen.’
‘Uniform. Wat is daar voor verkeerds in. Da's.... da's traditie. Al in de zeventiende eeuw is d'r literatuur te vinden over de blauwe wezen. Antonides van der Goes.... een dichter.... van wie ze zeggen.... dat hij Vondel naar de kroon steekt.’
Moeder peinsde. Ze zag er deftig uit in haar groenzijden japon, ze kleedde zich altijd extra, om niet door de regenten onderschat te worden. Haar oud-oom was schout bij nacht geweest.
‘Alleen met Nanneke den Dolder heb ik moeite, ze komt uit een verkeerd nest, het verloochent zich nooit.’
Mijnheer Kooisma van der Mey luisterde niet. Hij wou al met zijn wandelstok joviaal
| |
| |
groeten, maar de stem van moeder hield hem tegen. De woorden gingen langs hem heen, hij luisterde nooit naar klachten, die vermoeiden alleen.
‘Je hebt Hilje, een goed meisje, je hebt Aaltje, een goed meisje, je hebt Mientje, een goed meisje, moet 't je dan niet.... angstig maken.... dat er een bij is uit een omgeving.... Nanneke den Dolder gebruikt woorden, die heelemaal niet na te vertellen zijn, 't is vreselijk, om ze aan te hooren, en Mientje lacht d'r om, ze proestte van het lachen, mijnheer, en ik zei: “Waarom lach je Mientje?”’
‘Ja, moeder, u heeft een moeilijke taak.’ Ze waren even oud, maar hij stond bij haar als een klein kind, dat ernstig een standje aanhoort, waar 't niet naar luistert. Telkens voelde hij lust weg te glippen, ook net als een kind, dat naar wat anders verlangt, spel, bungelen op straat, voetbal, praten met vrienden. Hij voelde zich, terwijl hij met zijn stok zwaaide, niets dan een doodgewone jongen.
‘Och, mijnheer, ik wil toch het goeie. Ik lees altijd in mijn vrije tijd, boeken over zielkunde, opvoeding. Ik wil 't toch goed doen. Ik zeg altijd: als je wat wilt doen, doe 't goed. De oudere meisjes geven mij geen zorgen, ik zeg, geef ze vooral goeie lectuur
| |
| |
en wat te doen, dan vergeten ze 't overige. Maar voor 't eerst van mijn leven heb ik zorg over de kleine meisjes. Ze worden ook groot, en dan weet je niet, wat er is.’
‘Ja, ja, 't is heel interessant en ik zal er aan denken, moeder, ik zal wel zorgen, dat 't allemaal in orde komt. Wat zei u ook alweer? Heel interessant, maar nu moet ik weg. U neemt me niet kwalijk, moeder, maar ik word thuis.... Tja tja....’
Hij ging met de brief naar zijn huis, en legde die in de donkere la van zijn bureautje. Diezelfde middag kwam Harry, zijn zoon, in de laden stommelen. Hij zocht altijd het ongewone, hij speurde altijd, of er wat te beleven viel. Hij was een jaar of dertien, groot en blond, hij leek wel vijftien. Zijn zuster Lize, die naast hem stond, zag er niet veel ouder uit. Ze verschilde een paar jaar met hem.
‘Wat zoek je toch altijd in dat bureautje?’
‘Gaat je niet aan.’
Hij zag eensklaps de enveloppe met de krullende letters van de koster. Niet uit nieuwsgierigheid, maar uit koele belangstelling voor 't leven van de volwassenen, gedreven door een machtig, begerig instinct van weten, nam hij spelenderwijs de brief en las die. Lize stompte hem in de zij. Hij las door, zonder te aarzelen, spottend en min- | |
| |
achtend, hij voelde duidelijk en nu al, dat die schrijver niet van zijn stand was. Hij werd ineens een volwassene, terwijl hij trots en ongenaakbaar las.
‘Ik zal vader zeggen, dat jij zijn brieven leest.’
‘Boe.’
De naam Lydia van Offeren trof hem. Die naam stond er vreemd tussen, vol geheime en zekere betekenis, als een oud mooi huis in een achterbuurt, hij bedwelmde zich aan die naam, Lydia van Offeren, hij wist plotseling, dat ze bestond.
‘Leg die brief neer.’
‘Wacht.’
‘Wat ga je doen?’
‘Ik ga violette inkt halen.’
Lize bleef verwonderd staan. Ze haalde nukkig haar schouders op. Ze bedacht even, pesterig, om de brief ergens weg te stoppen, maar dat durfde ze niet. Hij kwam ernstig terug.
‘Ik zal 't vader zeggen.’
‘Ik doe toch niks. Laat me.’
Hij schreef in romantische verrukking, in een weelde, die hij nooit eerder had gekend, of hij voor 't eerst in zijn leven iets.... van wellust.... iets van verbodenheid.... beleefde, waartoe hij buiten zijn wil werd gedreven en dat na voldaanheid misschien zou
| |
| |
schrijnen. Terwijl hij schreef, peinsde hij bewust:
‘Waarom?’
Zijn zuster zag over zijn schouder, ze verwonderde zich, en toch, uit een soort verdoving, ontzetting, lachte ze niet. In dit korte ogenblik, dat de eerste aanzet vormde van een rimpel op zijn voorhoofd, van werklust, van heimwee op later leeftijd, lachten of kiften ze niet.
Violet de inkt.
Hij schreef met violette inkt: ‘Lydia van Offeren’, toen nam hij 't papier en verscheurde 't boos in kleine stukken. Hij schrok uit zijn droom wakker.
‘Haha, hij is verliefd.’ Hij stopte de handen in zijn oren. Ze danste wild om hem heen, en begon Indiaans te krijsen, zoals ze dit altijd noemden, wanneer ze hem extra pestte. 't Klonk door zijn toegestopte oren heen en hij huilde als een jongen. Hij sprong op en liep met gebalde vuisten naar haar toe. Ze was aan die uitbarstingen gewoon en sarde door.
‘Je neust in vader's correspondentie.’ Hij vergat zijn drift, en begon als een echte kleine kwajongen terug te pesten.
‘In zijn correspondentie neust. Hahaha. Waar haalt ze de deftigheid vandaan? In zijn correspondentie neust! Hahaha. Weet je, wat
| |
| |
je bent? Je bent een klikspaan, boterspaan.’ Treiterig zong hij:
Je durft niet door mijn straatje gaan,
Dat komt van al dat babbelen.’
‘Ik zal 't vader zeggen. Ik zal 't vader zeggen!’
‘Zo, dan zal ik vader zeggen, dat je een vrijer hebt. Lize heeft een vrijer. Lize heeft een vrijer. Een vrijer met een snor. Wat een lelijke kerel. Ik raak hem nog met geen tang aan. Ba! wat een smerige vent. Hij woont in de straat van Pierlepotje en hij heeft luizen op zijn kop. Hahaha! Lize's vrijer.’
‘Zeg dat maar.’ Ze nam het papier, waarop hij had geschreven, weg. ‘Zeg 't nou maar.’
‘Hè, wees nou niet flauw, geef 't mij terug.’
‘Daar komt vader aan. Ik ga 't hem vertellen.’
‘Lize, ik zal moeder niks zeggen van Jan de Does, als je....’
Ze was al in de gang. Ze gaf haar vader 't papier. Hij nam het glimlachend aan en klopte haar op de schouder, zoals een renbaanliefhebber een bezweet paard.
| |
| |
‘En waar maakt Liesje zich zo druk over?!’
‘Kijk eens, Harry neust in uw correspondentie, en hij zit daar dingen uit over te schrijven.’
‘Lydia van Offeren. O, dat is die kleine wees. En wat heeft die rakker van een Harry met Lydia uitgevoerd? Zeg....’
‘Och, ziet u 't dan niet? Harry mag alles doen. Ze trekken jongens altijd voor.’
‘Kom, kom. Trek je je die dingen zo aan?’
‘Ze heeft een vrijer!’ klonk 't luid van boven.
Harry stond daar, stug en boos. Lize begon te schreien.
‘Ze heeft een vrijer!’ klonk het nog eens, onbarmhartig.
‘Wil jij je wel eens stilhouden!’
Mijnheer Kooisma van der Meij werd niet kwaad. Hij mocht het wel.... dat een jongen.... een klein beetje brutaal was.... een klein beetje.... hm. ‘Kwaje rakker, kom eens beneden.’
Half-lachend, half-aarzelend, liet Harry zich van de trapleuning glijden en met een sprong stond hij voor zijn vader, die zijn rechterhand langzaam uitstrekte, en hem aan 't oor trok. Harry wist niet, of 't vriendschappelijk of bestraffend was. Het deed slechts even pijn.
‘Harry, ik hoop, dat 't de laatste maal is,
| |
| |
en dat je je voorneemt, om 't nooit weer te doen.’
Hij vond 't mooi, dat hij 't strak en deftig had gezegd; wat er eigenlijk gebeurd was, wist hij niet.
Hij peinsde: ‘een jongen kun je toch niet aan banden leggen.... nee! nee! hij moet wat deugnietenstreken uithalen.’
De knaap wist dat hij 't dacht.
Maar Lize begon als een kind te grienen.
‘Hij mag ook alles doen! Hij mag ook alles doen, en wat een meisje doet is altijd verkeerd. Ik zal later, als ik oud genoeg ben..’
Violette inkt. Lydia van Offeren.
|
|