| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Toen ze binnentrad, stak ze een kaarsje aan; Lydia begon zachtjes te huilen, en bij dit geluid schrok de zieke.
‘Wat heeft 't kind?’
‘Niets.... niets....’ fluisterde Mine. Het meisje was weer ingeslapen. Wat hield haar in haar dromen bezig? Angst? Juffrouw van Offeren fronste 't voorhoofd iets, ze spande haar gedachten in. Wat gebeurde er toch om haar heen?
‘Waar ben je naar toe geweest?’
‘Noar vrouw Uskes. De sik is zo ziek. Hij heeft opstopping.’
‘Och Here.... och Here.... daar is overal wat. Waren d'r in de gelagkamer nog mensen?’
‘De gewone vier, Bertha, en geen andere. Ze hebben kaart gespeeld. Bijna hadde ze ruzie ook.’
| |
| |
Mine ging bij het bed zitten, en doelloos staarde ze naar het geflakker van het kaarslicht langs wand en zoldering. Ze sloot de ogen en dutte in.
Toen ze wakker werd, was de kaars uitgebrand door... de wind... om 't huis. Ze hoorde de stem der zieke zacht jammeren.
‘Hij weet toch niet, dat ik zo ziek ben, o, dat ik sterven zal. Vraagt hij nooit of ik bij hem kom? Wat zeg je? Ja, natuurlijk.’
Mine haalde een kaars uit de la, en stak hem aan. Ze zag, dat Bertha zich iets had opgericht, en ze drukte haar verschrikt in de kussens terug.
‘Blijf toch ligge....’
‘Hij weet toch niet? Wat zegt hij?’
‘Ik heb hem gezegd, dat je harde koorts had, en dat je niet kon kome.’
‘Hij mag niet weten, dat ik sterven zal. Hoor je 't, Mine? Of praat ik.... alleen.... met mezelf? Ik hijg.’
‘Och, hij weet het toch niet, heb ik je gezegd. Hij denkt, dat je de volgende week weer beter bent.’
‘En zegt hij niet, dat hij bij mij wil komen? Mine.... dat.... heeft hij.... zeker gezegd....’
‘En wat zou het, dat hij dat gezegd heeft? Hij kan toch niet hier kome?’
‘Ga even naar hem toe, en zie.... hoe
| |
| |
't met hem is.... De dood is wreed, Mine. Och, we hebben toch nooit.... over dood nagedacht. Ga toch naar hem toe.’
‘Ik ga al. Je zult 't kind weer wakker maken.’
‘Ja, 't kind,’ fluisterde ze. ‘'t Kind.... de mensen zijn liefdeloos.... Mine.’
‘Och hoe kom je daar nu weer bij.’ Haar hoofd duizelde van slaap. Ze stond op en tastend en tuimelend ging ze naar de andere kamer, waar men het bed van de man had neergezet.
Toen de twee jonge, argeloze mensen de herberg bij de Roe kochten, hadden ze ook hun berekeningen gemaakt: het aantal klanten, dat zou komen, de melk en de boter, die de koe zou geven, en dan.... deze kamer vooral, waarin een commensaal kon wonen. Was het geen propere, mooie kamer? Een bed met kapok matras, een zeil op de vloer, een mat bij de deur en twee gravures aan de wand....
Met grote, onbeholpen cijfers had zij op een lei geschreven, en hij boog zich over haar heen. Dikwijls vergiste zij zich of hij: dan werd de som met natte vinger uitgewist en ernstig begonnen zij opnieuw. Zo werd ook de mooie kamer in het budget berekend. Ze zouden immers zeker een kostganger krijgen?
| |
| |
In deze kamer nu lag Herman van Offeren, de herbergier van ‘de Roe’. Hij had dorst, telkens kreunde hij. Zodra Mine binnenkwam, vroeg hij:
‘Heb je een beetje water voor me?’ Ze stak de petroleumlamp aan en gaf hem te drinken. ‘O.... o.... was 't maar gedaan.
Hoe is 't met Bertha?’
‘Over een poar dage mag ze op, zegt de dokter.’
‘Over een paar dagen.... ben ik er niet meer. Dan zal ik sterven, zonder haar.... gezien.... te hebben.’ Hij staarde naar de gravures aan de wand. Hij herinnerde zich plotseling de dag, dat hij ze met haar had gekocht.
‘Slaapt Lydia?’
‘Ja....’
‘Mine.... je moet eens naar me.... luisteren.’
Hij wendde zijn gelaat af, hij wachtte bij ieder woord, dat hij sprak. ‘Ik kan 't Bertha niet zeggen, de volgende week zal ik er wel niet meer zijn. Kijk eens, Mine, daar heb je de herberg met z'n hypotheken.... daar blijft toch wel duizend gulden overwaarde.... en dan heb je de voorraad.... dat is ook een duizend gulden.... en dan heb je de inboedel.... dat is ook wel een vijftienhonderd gulden.... en zeg voor 't land vijf- | |
| |
honderd gulden.... dat is samen.... vierduizend gulden. Bertha kan de herberg niet voortzetten, dus moet ze de herberg maar verkopen, en met vierduizend gulden in handen - kan ze heel wat beginnen.... Als ze in het dorp een kruidenierswinkel opzet, zullen d'r heel wat komen.’
‘Och man, och man!’ Ze dacht: DE KOSTER WEET 'T BETER.
‘Zul je 't met haar bepraten, zodra 't kan?’
‘Ja, natuurlijk, moar ik ga nou slape.’
Haar bed stond in de kamer van de vrouw. Ze kleedde zich haastig uit, en toen ze onder de dekens lag, sliep ze. Buiten ruiste de regen.
Mine werd eerst tegen zevenen wakker. Ze schrok. Het was al het volle licht van de dag.
Het kind zat rechtop, en praatte zachtjes met zichzelf.
‘Tante Mine saapt. Niet wakker maken. Tante Mine zoet.’
Mine sprong het bed uit. Ineens voelde ze zich als een moeder. Ze had lust met het kind te dollen en te stoeien.
Bertha.... sliep.... pijnlijk. Mine kleedde en waste 't kind.
‘Ik kan m'n eige boekje vastmaken.... tante Mine.... Grote meid.... ja.... grote meid....’
| |
| |
‘Sj.... schat.... moeder slaapt.’
‘Sj.... moeder saapt.’ En met een hoog stemmetje: ‘saapt vader ook?’
‘Als je zoet bent, gaan we straks same in de tuin spele.’
‘Mag Idi op sommel?’
‘Ja, hoor.... ik zal je schommele. Maar eerst heel zoet en stil zijn.’
Lydia vroeg, terwijl ze zacht schommelde, waarom moeder en vader toch altijd, altijd zo laat sliepen? Waarom het die nacht geregend had. Kijk tante ‘heeft regen’.... Ze wees naar de plassen. Wanneer ze weer naar de tuin gingen, om te schommelen? Of er nog andere kinderen zouden komen? En als er andere kinderen kwamen, of ze er dan mee mocht spelen? En of ze niet eerst op straat mocht kijken, of er andere kinderen waren? En wanneer moeder weer met haar zou kunnen spelen? En of ze niet even naar vader toe mocht gaan? Ze zou heus stil en zoet wezen.
Mine herinnerde zich de pijnlijke trek bij de slapende vrouw, en ze luisterde naar het meisje, het schaap, dat al gauw naar 't Blauwe Weeshuis zou gaan. 't Blauwe Weeshuis? Een gekke naam, dacht ze. Zou het huis blauw zijn, dat men het zo noemde?
‘Je zult later een van de weeskindertjes zijn,’ dacht ze, en ze werd medelijdend ge- | |
| |
stemd, of ze in een boek ‘weeskind’ las. Ze kuste het kind, het donkere haar, de pikzwarte wenkbrauwen, het smalle, bleke gezichtje. Ze hoorde een wagen op de weg. Ze liep naar de deur. Lydia stevig achter haar aan, vinger in de mond. Een rijtuig hield voor de herberg stil.
‘Ome dokte,’ zei Lydia, en ze liep de oude man tegemoet, die haar vriendelijk goedendag zei: ook in zijn hoofd gonsde het woord ‘weeskind’.
‘Heb je sjolala meegebracht?’ vroeg het kind. ‘Idia houdt veel van sjolala!’
Hij liet haar flikjes kijken, en boog zich iets voorover. Zij ging op haar tenen staan, en greep er naar. De dokter stapte de gelagkamer binnen, bukte zich even op de drempel van de donkere gang, en toen ging hij naar de man en de vrouw. Mine volgde. 't Kind, de afgebeten flik in de hand, liep de verlaten tuin in en zette zich tevreden en gelukkig op de schommel, de voeten in een plas modder.
Bertha sliep, toen de dokter binnenkwam en hij besloot eerst naar de man te gaan. Hij stond al op de drempel....
Ze werd echter met schrik wakker, richtte zich iets op en zei zachtjes: ‘Dokter.... dokter .... ik ben wakker.’
‘Wel, wel. Hoe is 't er mee?’
| |
| |
‘Och dokter - dat weet u even goed -als ik - U weet wel, dat ik moet sterven. Ben u al bij mijn man geweest?’
‘Nee.’
‘Daar ben ik u dankbaar voor - dat u 't eerst bij mij komt - want ik heb u nog niet verteld - waarom ik wil - dat mijn man....’
‘Kom juffrouw van Offeren.... blijf rustig liggen.... ik weet alles wel.’
‘Ik wil de zorg om Lydia alleen hebben. Ik wil niet, dat hij over haar nadenkt. Daarom mag hij er niets van weten. Als ik eerder sterf, mag hij er niets van horen.’
‘Kom, kom, dat weet ik allemaal wel.... en zullen we u nu eens onderzoeken?’
‘U luistert anders toch naar me en met wie kan ik nou praten?’
‘Ik luister wel. Ik luister natuurlijk. Maar eerst onderzoeken.... en dan nog naar de ander gaan en dan kom ik nog eenmaal terug.... en dan moogt u zeggen, wat u op uw hart heeft, een kwartier lang, als 't moet. Eerst onderzoeken.’
.. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. ..
‘Zo,’ sprak hij langzaam, en hij stond even aarzelend op. Hij verwachtte de vraag: ‘hoe is het met me, dokter?’ Hij had zijn antwoord klaar. Zij zei mat:
| |
| |
‘Komt u me straks.... vertellen.... hoe 't met hem is? Belooft u 't mij?’
‘Natuurlijk.’ Hij ging naar de andere kamer.
‘O, o... de patiënt voelt zich al wat beter.’
‘Nee, dokter, dat niet, maar ik zie het leven nu weer beter in. En hoe gaat 't met mijn vrouw?’
‘Daar zou ik me maar niet ongerust over maken. Zo, zo, opgewekt.... daar doe je goed aan.’ Hij keek naar hem, en peinsde: ‘hij ziet het leven beter in en gaat de dood tegemoet.’ Hij wist, dat er bij deze man niets meer te onderzoeken viel.
‘Zo.... zo,’ mijmerde hij. ‘Zo, zo.... Zo.... zo....’ en hij luisterde. De zieke zonk uitgeput terug.
‘Het is met mij gedaan. Dat ik niet even mijn vrouw goeden dag kan zeggen.’
‘Mijn beste man, nog een paar dagen, en ik geef je vrouw verlof, om op te staan.’
‘Nog een paar dagen, dan is het net te laat. Het zal vandaag wel zijn, maar ik heb het geluk.... nu.... ik heb de hele nacht gerekend.... en zeg tegen mijn vrouw.... dat het land wel achthonderd gulden opbrengt.’
‘Och ja, dat doet 't wel, achthonderd gulden.’
‘Misschien wordt 't wel negenhonderd. Ze
| |
| |
weten allemaal, dat 't best aardappelland is. Ik heb d'r u vorig jaar ook wat van gestuurd. Waren 't geen beste?’
‘Prachtige.... Hij kreunde.
‘Rode Star.’ De dokter zei hem goedendag. Op de gang wachtte Mine.
‘Hoe is 't ermee?’
‘Je moet op 't ergste voorbereid wezen, Mine.’
‘Van allebeide?’
‘Van allebeide.’
Hij vertelde juffrouw van Offeren wat haar man had becijferd. Negen honderd gulden voor het stukje aardappelland. Waar haalde de man 't vandaan? Zo was hij altijd geweest, van het begin dat hij de herberg kocht tot aan zijn dood.
‘Nu, juffrouw van Offeren, 't beste....’
De dokter verliet de herberg. Bij de deur bleef hij staan. Hij sloeg zijn handen tegen het voorhoofd, en hij overlegde: ‘Ik heb iets vergeten. Heb ik soms iets laten liggen? Op de tafel? Op de stoel?’ Hij tastte in zijn zakken. Nee, hij hoefde geen recept te schrijven. Hij schudde verwonderd het hoofd en zijn geest glimlachte: ‘ik word oud.’ Plotseling wist hij wat hij vergeten had: het kleine meisje goedendag te zeggen.
Het kind zat op de schommel, haar voeten nog altijd geduldig in de modder. Het tonge- | |
| |
tje lekte nog even aan de bruine chocolarandjes bij de mond.
‘Dag Lydia.’ Het meisje antwoordde niet, alleen keek ze hem vol verwachting aan. ‘Zo, zo...’ en hij greep in zijn borstzak, waar hij altijd het zakje bewaarde. Hij lachte.
‘'t Zal je niet hinderen, of je voor de tweede maal krijgt.’ Lydia strekte haar handen, smoezelig van modder en chocolade uit. Hij drukte er haastig drie flikjes in en zoo snel hij nog kon, liep hij naar 't rijtuig terug. Hij schraapte zijn keel en riep bars tot de chauffeur:
‘Ik wil binnen vijf minuten thuis zijn.’
Lydia bleef alleen met het lekkers achter. Ze voelde zich volmaakt gelukkig. In haar leven ontbrak niets. Ze knabbelde met peinzend gezichtje aan de flikjes.
Diezelfde avond, toen Mine haar vroeger in bed stopte dan 't kind wou, huilde Lydia. Ze sliep spoedig in - nog even snikte ze, zenuwachtig, na en ze ontwaakte de avond, dat haar vader en moeder stierven, niet.
Zodra de vier kaartspelers volgens hun gewoonte de herberg binnentraden, ging Mine achter de toonbank staan. Terwijl ze Scholten zijn glas bier bracht, stierf de vrouw en even later, toen ze voor Lijs zijn fles neerzette, de man.
De beide ouders van Lydia stierven stil en
| |
| |
eenzaam; Mine was in de gelagkamer, blij, dat ze een ogenblik uit het benauwde huis kwam. Ze praatte met de boeren uit de Roe mee.
‘Och jong,’ zei Scholten, ‘met 't varkensvoer is tegewoordig ook al niks te beginne. Bij mij in de stal heb ik een poar zwaine, die sain zoo hoog op de poten as hazewinde en ze blaffen verachtig als honde.’
‘Dat komt van het verrekte voer.’
‘Och, 't vlees van zulke zwaine mag ik wel. 't Is 't fijnste, als 't niet te vet is. Allo, mij een bier!’
Toen vulde Mine langzaam het glas en ze liet het schuim hoog rijzen, tot het even over de rand vloeide.
‘Dat is bier,’ bewonderde ze en ze ging vertrouwelijk bij de mannen staan. ‘Zeg, Scholte, wat zou 't stukje aardappelland achter 't huis waard zijn?’
‘Wat.... dat stukje, waar je die Rode Star op hebt gepoot? Wou je 't verkopen, maid?’
‘Verkope.... verkope.... wat zou 't waard zijn?’
‘Vraag dat de koster, die zal 't wel wete. Wat ken 't maan schele....’ een stevige slok bier.... ‘ik wil het toch niet kope.’
‘Waarom niet? 't Grenst toch aan je land, Scholte?’
‘Als ik al 't land moest kope, wat aan mijn
| |
| |
land grenst’.... weder een slok bier, ‘was ik in een jaar feliet. Ik niet. 't Zain slechte taide. Zolang as 't main heugt, zain 't altaid slechte taide voor de boer.’ Hij kneep zijn ogen dicht en trok zijn voorhoofd in rimpels. Zo had hij een zorgelijk gezicht.
‘Als jij 't niet koopt, koop ik 't.’
‘Mot jai wete, Lijs. Moar de Rode Star, die er groeit is niet veel zoaks, en hoe wil je er kome man, als je de kroeg d'r niet bij koopt? En wie koopt de kroeg hier? Hè! Daar moet je gek voor wezen als van Offere om hier die kroeg te kope. Jawel, Lijs as kastelein.’ Scholten verhief zijn stem, die hees van toorn en angst klonk, ‘och man, och man, wat zoude we in de Roe lachen. Lijs as kastelein! Lijs met de flesse om zich heen. Och man, doar bleef geen drupke in.’
‘As ik 't land wou hebbe.... kocht ik er de herberg bij, al was 't voor vijftienhonderd gulde.’
Scholten stond op, en reeds zijn houding - hij had de brede rug iets gebogen, de handen steunden zwaar op tafel en zijn nek lag met dikke rimpels onder het zware, grijze haar - was dreigend. Hij opende de muil, en liet zijn tanden zien.
‘Lijs je mot 't self wete, man, moar as je 't woagt, ben je bestuurslid van onze Coöperatie af.’
| |
| |
‘Ik heb 't niet zo gemeend,’ zei Lijs, en hij dronk haastig uit zijn glas. Mine bleef praten.... de handen in de zijden....
Dit ogenblik stierf de man 't eerst en toen even later de vrouw.
Lydia sliep rustig door.
Toen een half uurtje later Mine in de slaapkamer kwam en ze het licht aanstak, merkte ze, dat het lichaam in het bed roerloos lag. Met bevende vingers zette ze de kaars, die ze had opgenomen, neer, en terwijl ze aarzelend naderde, schrok ze terug.
‘Jezus!’ Onmiddellijk begon het in haar geest te hameren, en ze zonk onmachtig en gedachteloos op de stoel.
Eindelijk drukte ze met bang gebaar de ogen van de dode toe, en daarna sleepte ze zich naar de gelagkamer. Ze begon te schreien. De mannen keken haar onverschillig aan.
‘Wie is d'r dood, de man of de vrouw?’
‘Bertha.’
‘Jonges, jonges, 't is wat te zeggen. En de man....’
‘Daar ben ik nog niet naar weze kijke.’
‘Main vrouw zegt....’ sprak Scholten, ‘dat sou nou net iets weze foor die beide mense, om tegelijkertaid 't hoekje om te goan. Je most toch moar eens goan kaike, maid.’
| |
| |
‘Ik durf niet.’
‘Woar ben je bang foor? Foor een dooie?’ Lijs dronk zijn glas leeg. ‘As ik jou verhale van dooie ging vertelle, je dorst fandoag niet naar bed. Ik heb in mijn leve heel wat dooie meegemoakt. Loast heb ik nog een dooie landloper bij de polder gefonde. De man lag op sain rug en verachies als 't niet woar is, hij keek noar de hemel met een gesicht, of-die een mooie preek hoorde. Moar ik ben stil doorgegoan, want ik docht bij meself: anders loate ze mij bij de begrafenis opkome. De wette benne so raor tegewoordig.’
‘Ga jij dan kaike. Lijs.’
‘Waarom niet?’ Hij schonk zich nog eens in, dronk, en liep daarna de woning binnen. Het was nu wel stil in de gelagkamer. Scholten liet even zijn glaasje bier staan.
Een paar minuten later kwam Lijs terug. Voor hij een woord zei, liep hij regelrecht naar de fles, schonk zich in, spoelde zijn mond met de jenever. Niemand vroeg hem iets. Eindelijk zei hij:
‘Met hem is 't ook al sovér. 'n Mens kan niet dooier weze as hai is.’ Marten klopte Mine op de schouder.
‘Mens, goa de dokter hale. Dat is altijd 't verstandigste. Hoe eerder hij d'r is, hoe beter.’
| |
| |
Ze zette haar hoed niet op, ze liep hard de herberg uit. De vier mannen gingen weer zitten. Scholten dreigde, vuist zwaar op tafel:
‘En nou opgepast. Ik wil dat stukje oardappelland hebbe.’
‘Nou, nou....’ zei Lijs, ‘ik misgun 't je niet, hoor....’
Ze zaten wat landerig bij elkaar, stopten de pijpen, bliezen nadenkend de rook uit. Zo nu en dan mompelde een hunner: ‘tja, tja’, of: ‘wie had 't voor een half joar gedacht.’
Vrouw Uskes kwam de herberg binnen.
‘Is Mine d'r niet....’
‘Ben je d'r niet op de weg tegekomen, maid?’
‘Nee.’
‘Ohé.... ze is noar de dokter. Ze sain allebei dood. As Pierlala.’
‘Tegelijkertijd.... och, wat een stumperds.’ Ze naderde de tafel. ‘Het is een nare wereld tegeswoordig. Ik kwam hier, om te vertelle, dat mijn sik dood is. Veearts zei, dat hij 'm behandelen zou als 't damhert van de baron. Och, 't was opstopping. Daar kenne sikke niet tege. Opstopping.’
Plotseling nam Lijs een stevige slok.
‘As je een sik van main wilt kope, ik heb d'r nog een op stal staan en duur ben ik er ook niet mee.’
|
|