Van anarchist tot monarchist
(1936)–Alexander Cohen– Auteursrecht onbekend
[pagina 409]
| |||||
Zevende boek
| |||||
[pagina 411]
| |||||
Hoofdstuk XXXVLloyd George
Op 15 september 1922 waren de vijf jaar van mijn laatste contract met Holdert verstreken. Wij hadden, intusschen, genóeg van elkander gekregen! Hìj van mìj om mijn onverzettelijkheid - ik wilde alles schrijven wat ik dàcht, ook van de personnages die hij elken dag in zijn krant deed bewierooken en die mìj, om het zoetsappig te zeggen, voorkwamen als deficitaire geneesheeren voor de kwalen der wereld - ìk van hèm om zijn, bij elke gelegenheid opnieuw gebleken volslagen gebrek aan wilskracht en gezag. Erbarmelijke ‘despoot’! Tien maal, twintig maal in den loop der zestien jaren dat ik aan zijn blad verbonden was, had hij mij, mondeling, | |||||
[pagina 412]
| |||||
schriftelijk, contractueel, in particuliere gesprekken en in dito brieven gecertificeerd, verzekerd, bevestigd, herhaald, bezworen dat ik het recht hàd, behièld en zoù behouden in de Telegraaf te schrijven wat ik wilde, ‘ook al waren jouw in je onderteekende artikels neergeschreven ideeën in strijd met de opvattingen van de Telegraaf’, i.e. van hem zèlf. In de laatste tijden van mijn medewerking werd het voor de n-de maal uitdrukkelijk en nàdrukkelijk verboden ‘aanbrengen van correcties en veranderingen’ in mijn copy, vervangen door het eenvoudigweg supprimeeren van mijn artikels, wanneer, wat nog al eens vóórkwam, de daarin ‘neergeschreven meeningen’ over David Lloyd George, over Aristide Briand, over Woodrow Wilson - de cynisch- baatzuchtige, de grootheidswaanzinnig-onwetende, de puriteinsch-illusionnistische personnages waarop de Telegraaf de vlag van haar protectoraat had geheschen - lijnrecht in strijd waren met de wèlgevestigde, onverwrikbare, in het gebruik patent-teblijken overtuigingen van het blad. Het was in deze omstandigheden dat mijn medewerking aan de Telegraaf een eind nam.
* * * Nog één anecdote voor ik definitief afscheid neem van het Meest Verspreide Groote Dagblad, dat mij, après tout, lange jaren in staat had gesteld te zeggen wat ik te zeggen hàd, een zuivere wellust waarnaar maar weinigen haken in de journalistiek, en dien ik met volle teugen heb genoten. Wilson
In 1929 had ik - resultaat van een keus uit mijn werk gedurende dertig jaar - een honderdtal artikels gebundeld, en onder den vermetelen titel: Uitingen van een reactionnair in het licht gegeven. Aan dagbladen en tijdschriften waren recensie-exemplaren toegezonden en ik | |||||
[pagina 413]
| |||||
wil hier zeggen dat de beoordeeling, die aan deze voor een groot deel polemische en niet òver-zoetsappige geschriften te-beurt viel, mijn niet hoog gespannen verwachting vèr overtrof. Het waren voornamelijk de provinciale bladen - in Nederland, zooals overal, onafhankelijker en dus eerlijker dan de z.g.n. toon-aangevende kranten - die, wat mijn boek en mijn persoon betrof, een voorbehoud en critiek niet uitsluitende maar mij aangenaam verrassende onpartijdigheid aan den dag legden. De ‘groote liberale pers’ gaf blijk van mìnder onbevangenheid! Het Handelsblad dat, een kwart-eeuw na dato, mijn onschuldig, goedgehumeurd: ‘S is een Sjarrel die eet uit zijn poot’ nog niet verduwd had, zweeg, voor zijn lezers, den bundel dood, zooals het dit, làter, ook zou doen met betrekking tot In Opstand. (Men bewondere, even als ikzèlf dat doe, den fier-onafhankelijken geest der letterkundige redactie van het amsterdamsche Spiessbürger-blad!) De Nieuwe Rotterdamsche Courant, waarvan ik, zooals men weet, de doortrapt-loyale onzijdigheid gedurende den oorlog had toegelicht voor het fransche publiek, en die zich, in den persoon van haar hoofdredacteur, Mr. Govert G. von der Hoeven, ad fundum had gecompromitteerd in het vieze zaakje van haar gewonen-en-bij-gelegenheid-ook-anoniemen, parijschen briefschrijver Ga naar voetnoot*), de Nieuwe Rotterdamsche Courant, zeg ik, constateerde, aan het slot van negentig compacte regels traditioneel-nieuwrotterdamsch koeterwaalsch, dat mijn bescheiden pretentie: ‘het onttrekken van eenige vellen druks aan de hopelooze vergetelheid van den algemeenen grafkuil der Dagbladpers’, niets meer en niets ànders was dan ‘een onsmakelijke lijkenschennis, die voor de gezondheid der levenden nadeelig kon zijn.’ | |||||
[pagina 414]
| |||||
Ja! ja! àls meester Govert, in exceptionneele gevallen, uit de door mevroûw Govert voor mannie geborduurde pantoffels van zijn nieuwrotterdamsche bezadigdheid schiet, dan kan hij drommels scherp wezen Ga naar voetnoot*).
* * * Wat de Telegraaf aangaat, de Telegraaf, waarin, nota bene! zeven achtsten van deze reactionnaire ontboezemingen gepubliceerd waren, de Telegraaf had den bundel gerecenseerd noch zelfs ààngekondigd. Dit kriebelde mij een beetje en de kriebeling gaf aanleiding tot de hier volgende briefwisseling: | |||||
Marly-le-Roi (Seine-et-Oise), Route de lEtang, 18 december 1929.Geachte heer Holdert, | |||||
[pagina 415]
| |||||
II N.V. Dagblad DE TELEGRAAF Amsterdam Redactie Gt/BrAmsterdam, 22 Januari 1930 | |||||
IIIMarly-le-Roi (S.-et-O.) 9.2.1930
| |||||
[pagina 416]
| |||||
Het spreekt vanzelf dat ik, voor het geval dat Uw blad hièrtoe - tot het aankondigen van het boek bedoel ik - zou willen overgaan, bereid ben Uw Redactie voor den twééden keer een recensie-exemplaar te doen toezenden. | |||||
IV N.V. Dagblad DE TELEGRAAF Amsterdam Redactie Gt/HtAmsterdam, 17 februari 1930 Op 13 maart d.a.v. publiceerde de Telegraaf, in de rubriek Kunst, een recensietje van den bundel. | |||||
[pagina 417]
| |||||
Männerstolz - het was één-en-dezèlfde, nu ook al lang weer in het columbarium van het blad bijgezette hoofdredacteur, die de beide mij toegezonden briefjes, het éérste onbeschaamd, het twééde, na het weerklinken van his Master's Voice, een toontje làger, gedicteerd had - Männerstolz is toch maar àlles! Vermakelijk, in de bedoelde recensie, was de volgende zinsnede: ‘Frankrijk heeft de schrijver lief boven alles, en feller is zijn haat tegen alles wat Duitsch is - een haat dien wij ons twaalf jaar na den oorlog moeilijk meer kunnen voorstellen - dan die van menig Franschman.’
Mijn ‘van fellen haat tegen alles wat Duitsch is’ getuigende en in den bundel opgenomen stukken hadden in de fel anti-duitsche Telegraaf gestaan. Maar nû waren zij daar, in de Sint-Nicolaasstraat 37-43, weer bèste vrinden met de Oostelijke Buren - ik herinner mij o.a. de aangrijpende plaat van den heer.... pardon! Doctor Louis Raemaekers, waar de even geniale als onafhankelijke kunstenaar, met de onmiskenbare bedoeling van een ‘ab uno disce omnes!’, anders gezegd: ‘zoo benne ze teugeswoordig nou allemaal!’, een tot rabisch-pacifistischen inkeer gekomen ex-Gottmitunsler, onder den uitroep: ‘Ich hasse, hasse, hasse den Krieg!’ zijn mauser doet verbrijzelen - nu waren zij daar, zeg ik, weer koek en ei met de teutoonsche broeders, wier commercieele, industrieele, financieele, economische en familiale reclame hun even welkom was als die van Gods andere adverteerende schepselen. En daarom verloochenden zij nu, op hoog bevel, als ‘moeilijk zich meer voor te stellen’, dien ‘fellen haat’, dien zij in hun bloedeigen kolommen lièten prediken en zèlf preekten. De liefde voor den adverteerenden evenmensch had weer alle dingen overwonnen. Waar Liefde woont gebiedt der Herr Zijn Zegen
En worden advertenties weer verkregen!
* * * Met mijn medewerking aan de Telegraaf behoorde nu ook mijn geregelde journalistieke bezigheid tot het verleden. Aan andere hollandsche dagbladen viel niet te denken! Welke krant, in het passielooze land bij uitnemendheid, zou copy van mìj willen? Niet één, denk ik. Ik deed er | |||||
[pagina 418]
| |||||
dan ook maar geen moeite voor. Maar een vriend, de vriend die van verre over mij waakt als een Engelbewaarder, deed het wèl. ‘Artikels van Cohen? - antwoordt hem de directeur van een provinciaal blad, ad hoc door hem gepolst - graag! Die kan schrìjven!’ Een korte poos later, in Holland zijnde, ga ik naar den man toe. De ontvangst was vriendelijk, hartelijk bijna. Hij heeft, zegt hij, altijd belang gesteld in mijn werk, en hij wil wel copy van mij: één nièt-politiek artikel in de week. Veel betàlen kan hij niet! (Natuurlijk niet!) Qu'importe! als ik maar schrijven kan wat ik wìl. Dat kàn ik, zegt hij. Hij laat mij volkomen vrij in de keus van mijn onderwerpen. Afgesproken! Terug in Toulon, deze poort van het Oosten, waar wij sedert een tijdje wonen, zend ik hem mijn eerste bijdrage: een opgetogen, zuiver-descriptief artikel òver Toulon, een van de verrukkelijkste steden die ik kèn. Hij houdt het stuk - dat later een plaats vond in het letterkundig bijvoegsel van de Haagsche Courant - drie maanden ònder zich, laat niets hooren en antwoordt eindelijk, na mijn aandringen op bescheid, dat hij ‘tot zijn leedwezen’ het artikel niet kon plaatsen omdat... ‘Toulon een oorlogshaven’ is en dus ‘een lofzang op deze stad in volkomen strijd is met de koers van ons blad, waarin wij met alle kracht in de richting van internationale ontwapening streven.’ Et voilà! madame, pourquoi votre fille est muette en waarom er niets gekomen is van mijn medewerking aan een blad, waarvan de directeur-hoofdredacteur, als hij vegetariër is en geheel-onthouder - hij is er toe in stáát! - de kolommen vermoedelijk hermetisch gesloten houdt voor beschouwingen over de tripang-visscherij in Japan en over den aanmaak van palmwijn in Senegambië. Een àndere démarche van mijn vriend om copy van mij geplaatst te krijgen, dezen keer bij een weekblad waar hij tot bescheid kreeg dat ik ‘maar eens iets moest sturen’, leidde tot geen gelukkiger resultaat. Ik ontving het eerste het beste artikel - een bespreking van een historisch belangrijk, en, bovendien, vermakelijk boek: Lettres d'amour et de guerre du roi Henri IV - terùg, omdat ‘de titel onze lezers zou kunnen schokken’. Deze titel luidde: ‘De koning zonder hemd’, wat een toespeling was op één der brieven | |||||
[pagina 419]
| |||||
van den Béarner, tusschen twee veldslagen in geschreven, en waarin hij klaagt dat hij geen hèmd meer heeft om áán te trekken. De brief, gedagteekend 8 juli 1589, was geadresseerd aan Malet, algemeen ontvanger en intendant der koninklijke domeinen te la Rochelle, en droeg dit postscriptum: ‘Armagnac ('s konings eerste kamerdienaar) dit que je n'ai point de chemises, envoyez m'en!’ Een koning zonder hemd! Dat was méér dan de demokratzige preutsheid der lezers van het blad kon verdragen. (Den Gulden Winckel toonde zich minder pudibond). Ik heb nu maar àfgezien van de hollandsche journalistiek, schrijf, waar de gelegenheid zich voordoet, een enkelen keer in een frànsche krant, en doe, voor de rest, vertaalwerk als ik dat vind. Avis aux amateurs! |
|