| |
| |
| |
Hoofdstuk XXXIV
In afwachting van het tijdstip dat wij terug konden keeren naar Courcelles-Tréloup, waar ons huis, zooals ik verwacht had, voor drie-kwart in puin was geschoten na eerst consciencieuselijk geplunderd te zijn, had ik, te Parijs, naar journalistieke bezigheid gezocht. En zoo stelde ik, kort na den Wapenstilstand, aan de Temps voor mij naar Holland te zenden, met de opdracht daar eenige politieke persoonlijkheden te interviewen naar aanleiding van recente gebeurtenissen zooals de roemlooze vlucht van den geperi- | |
| |
meerden Friedenskaiser naar Nederland, en zijn verblijf aldaar; de dóór-en-àftocht, via Limburg, van contingenten duitsche troepen, die in Frankrijk en in België ontstemming verwekt en voedsel gegeven had aan tot nu toe latente, annexionnistische neigingen in het laatst-genoemde land; de repatrieering der in Nederland doortrekkende fransche krijsgevangenen e.d.
De Temps, waarvoor ik, in 1902 en 1903, gedurende de directie van den intusschen overleden Adrien Hébrard - een uitstekend journalist, wat niet àlle kranten-directeuren in en bùiten Frankrijk zijn! - de Temps, waarvoor ik vroeger al soortgelijke opdrachten had vervuld, ging op mijn voorstel in, en bevestigde schriftelijk de afspraak, dat ik, gedurende mijn verblijf in Holland, aan het blad zou toezenden ‘toutes informations et notes pouvant intéresser les lecteurs du Temps’. Deze opdracht hield nièt in dat de belangstelling der lezers van het groote parijsche avondblad alléén opgewekt zou kunnen worden door artikels en mededeelingen, stelselmatig vijandig aan Nederland en aan de nederlandsche regeering!
Ik sprak, in den Haag, o.a. de heeren van Karnebeek, minister van Buitenlandsche Zaken, Ruys de Beerenbrouck, voorzitter van den ministerraad, en Kan, secretaris-generaal der regeering, die mij welwillend ontvingen en tewoord stonden.
Temperament, een mij bizònder sympathieke karaktertrek, trof ik aan bij den heer van Karnebeek, met wien het gesprek in het frànsch werd gevoerd en die - kwam het dààrdoor? - de van ouds gunstig bekende hollandsche be-za-digd-heid lièt voor wat zij wàs en zonder omwegen zijn gemoed luchtte.
Hij had héél wat op het hart! In de eerste plaats de verdenking van duitschgezindheid, ‘jammerlijke reputatie (fâcheuse réputation)’, die hij te danken, of, beter gezegd, te wijten had aan een hollandsch blad - ‘nièt de Telegraaf’ zei hij nadrukkelijk - dat hem, onmiddellijk na de aanvaarding van zijn ambt, had gedoodverfd als germanophiel.... ‘Ik germanophiel?, protesteerde hij, dat wil zeggen, niet waar?, bij manier van sous-entendu, dat ik anti-frànsch ben! Maar mijn heele opvoeding, monsieur!, is
| |
| |
frànsch geweest. Mijn vader was een heele poos chargé d'affaires en gérant van de nederlandsche legatie te Parijs. In mijn familie, in het ouderlijk huis, heb ik nooit een àndere taal dan fransch hooren spreken! Mijn vacanties heb ik altijd bij voorkeur doorgebracht in Parijs, que j'adore! en waarvan ik elke straat kèn, elken uithoek, van Montmartre tot Montrouge, via het zoo bij-uitstek-fransche ‘Marais’, van Belleville tot de Champs Elysées.... Ik anti-fransch? C'est un comble!’
Belangwekkender nog dan de interessante uiteenzetting van zijn èigen gevoelens, was hetgeen de minister mij zei aangaande de sympathieën van het nederlandsche vòlk in zijn ‘immense majorité’.
‘Het spreekt vanzelf, en dit zal u, denk ik, natùùrlijk voorkomen (natúúrlijk kwam mij dit natuurlijk voor, oneindig natuurlijker en onvergelijkelijk sympathieker dan de tégen-natuurlijke, ònhollandsche germanolatrie der ‘neutrale’ kranten!), dat ik in de éérste plaats Hollander ben, een door en door hollandsch Hollander. En het is juist dààrom dat ik, met de overweldigende meerderheid van mijn landgenooten - en geen te-goeder-trouwe, met ook maar het geringste opmerkings-vermogen begaafde vreemdeling, die gedurende den oorlog in ons land heeft vertoefd, kan in twijfel hebben verkeerd aangaande de sympathieën van ons volk! - het is juist dààrom, zeg ik, dat ik Frankrijk lief heb. Want onze beschaving is diep doordrongen van den franschen geest.’
Wat de heer van Karnebeek óók niet op zich liet zitten, was de imputatie dat de lamentabele Friedens-en-wègloop-Kaiser naar Holland was gekomen na een afspraak mèt, een ùitnoodiging bijna van de nederlandsche regeering. En het was op een niets minder dan diplomatieken maar overtuigenden toon, dat hij dit ‘boosaardige gerucht’ weerlegde. Hij sprak met een fougue à la Clemenceau, en ik heb zelden met grooter voldoening een interview neergeschreven dan dit onderhoud met den nederlandschen minister van Buitenlandsche Zaken, van wiens nationaal gevoel men een tiende deel zou hebben toegewenscht aan de erbarmelingen | |
| |
- om een zàchte qualificatie te bezigen! - die, van Aristide Briand af tot en met Pierre Laval, via Edouard Herriot, Paul Boncour en Louis Barthou, plat op hun republikeinschen buik liggend voor Duitschland, voor Engeland, voor Amerika, voor Italië, voor Polen, voor Soviétië.... voor wie nièt?, het rampzalige Frankrijk sedert het eind van den oorlog vertegenwoordigd en het opnieuw naar den rand van den afgrond gevoerd hebben.
Uitgenoodigd om naar Nederland te komen, de Kaiser? Of ook maar ontvangen met instemming van de regeering?
Het démenti van den heer van Karnebeek was onomwonden!
‘Houdt men in Frankrijk de Nederlanders en de nederlandsche regeering nu werkelijk voor stommelingen (est-ce que, vraiment, on prend les Hollandais et le gouvernement hollandais pour des imbéciles, en France)? Heeft men daar inderdààd en ook maar één oogenblik ernstig geloofd dat de ex-keizer met onze algeheele instemming naar ons land is gekomen, en dat wij hem, zonder eenige noodzaak en zonder rijp beraad hebben toegelaten? Dan heeft men zich vergist! Wij hebben, wat de komst van Wilhelm II aangaat, voor een fait accompli gestaan en wij kregen pas kennis van het geval, de regeering éérst, de Koningin, door mij ingelicht, daarnà, toen de ex-keizer de grens al had overschreden. Dat bezweer ik onder eede!’
Wat de officieele ‘ontvangst’ en de ‘begroeting’ van den berlijnschen Picrochole betrof, was de minister niet mìnder categorisch! ‘De heer Kan, secretaris-generaal der regeering, vergezeld door mijn chef de cabinet, den heer Doude van Troostwijk, is naar Eysden gegaan, nièt, zooals beweerd is, om den ‘monarque déchu’ te ontvàngen en te begroèten, maar om hem in kennis te stellen van de vóórwaarden - aanwijzing van een plaats van oponthoud, beperking van zijn gaan en komen, onthouding van alle politieke activiteit etc. - waarop wij, bij wijze van voorloopige beschikking, in zijn verblijf in ons land toestemden.... Voyons! schreef het simpelste gezond verstand, en ook ons nationaal belàng, ons deze houding niet voor?.... Je vous
| |
| |
le répète: geen enkele onderhandeling, geen pourparlers van wèlken aard ook, zijn de komst van den ex-keizer naar Holland vooràfgegaan. Alles wat men hieromtrent verteld heeft, behoort tot het rijk der boosaardige verdichtsels!’
Bij den voorzitter van den ministerraad, den heer Ruys de Beerenbrouck, dien ik vervòlgens sprak, ontmoette ik den heer Kan, secretaris-generaal, van wien ik schilderachtige bizonderheden vernam over de hegira - van Spa-Mekka naar Amerongen-Medina - van Wilhelm I.R. De blaaskaak van het ‘Sic volo, sic jubeo!’, de man van de 1001 dreigende redevoeringen over het scherpe zwaard en het droge buskruit, had zich heel onderworpen aangemeld als ‘nur ein einfacher Flüchtling’, wien niets anders meer te doen stond dan ‘de beschikkingen van de nederlandsche regeering te aanvaarden.’
De reis nach Amerongen - schamel surrogaat voor den zegetocht nach Paris! - was niets minder dan triomfaal geweest. De onttakelde Oberster Kriegsherr had weggedoken gezeten in een hoek van zijn spoorwagon, veinzend de ovaties niet te hooren: ‘Wèg met den moordenaar!.... Dood aan den moordenaar!’, hem over het heele traject aan alle stations gebracht door het te-hoop geloopen volk. ‘De kreten,’ zei de heer Kan, ‘waren oorverdoovend, en ieder oogenblik vreesde ik de ruiten van den wagon in scherven te zien vliegen. De Kaiser deed alsof hij niets hoorde! De personen van zijn gevolg lieten, bij elke halte van den trein, de gordijntjes neer en haalden die pas weer òp als wij het station voorbij waren....’
(Daar zijn nog geen twintig jaren voorbijgegaan sedert deze gebeurtenissen, en het relaas er van klinkt als een historie van eeuwen geleden! De volken, met uitzondering van het op wraak zinnende, naar wraak dorstende Reich, hebben alles al weer vergeten. En de krànten ook! Ik heb in de Telegraaf - in de Telegraaf, die Emden wilde annexeeren!!! - een plaatje gezien: Wilhelm-Picrochole op een bloemen-tentoonstelling, met dit onderschrift: ‘Bezoek van een doorluchtig gast’.)
Mijn onderhoud met den heer Ruys de Beerenbrouck,
| |
| |
voorzitter van den ministerraad, werd.... laat mij zeggen ‘opgevroolijkt’ door een klein incident.
Ik had hem concrete vragen gesteld, hij had die op zijn gemak beantwoord en ik had zijn verklaringen met de mij eigen nauwgezetheid opgeteekend. Toen het onderhoud geeindigd was, las ik hem het een en het ander, vragen en antwoorden, vóór, bracht de veranderingen, toevoegingen en ablaties aan die hij wenschte, en herhaalde daarna de overluide lectuur van het gesprek.
- Is het zoo naar uw zin? vroeg ik.
- Volkómen! Maar vóór u het interview nu opstuurt...
- Ik stúúr het niet op! Ik neem het mee naar Parijs.
- ....zou ik het zèlf nog eens willen lezen.
- Nee! dat doe ik niet.
- Doèt u dat niet? Dat is toch heel gewóón!
- Voor àndere journalisten misschien! Maar ìk doe het nièt!.... Ik heb u den tekst van ons onderhoud twee maal voorgelezen, den eersten keer vóór, den tweeden keer nà de wijzigingen die u verlangde. Nu moet u vertrouwen in mij stellen! Daar zal geen woord, geen lettergreep, geen leesteeken in dezen tekst veranderd worden, daar kunt u verzekerd van zijn.
- Ja! maar meneer Cohen....
- Als u géén vertrouwen in mij stelt, geen volkómen vertrouwen, dan zie ik van het interview àf en verscheur het voor uw oogen!
Hij kijkt een beetje onthutst en hij vraagt den secretaris-generaal om advies.
- Wat denkt ù er van, meneer Kan?
- Ik denk dat u vertrouwen kunt stellen in meneer Cohen.
- Goed! Tot mij:
- Beschouwt u mijn verzoek het interview nog eens in te zien dan maar als ongedaan.
Ik ben in mijn schik met dit overwinninkje op het wantrouwen, een gevoelen waarop ik, overigens, zèlden ben gestuit.
* * *
| |
| |
Van de verschillende interviews, die ik voor de Temps had opgesteld, zag er maar één: het onderhoud met den heer Ruys de Beerenbrouck, het licht, en wel in een ànder parijsch blad! Want toen ik, met de eerste drie van deze pers-gesprekken: interviews-van Karnebeek, Ruys en Kan aan de Temps kwàm, toen weigerde de heer Jean Herbette, chef der rubriek Buitenland - later, bij Herriot's gratie, gezant van Frankrijk in Soviétië, thans bij de spaansche Republiek, waar het, dit in het voorbijgaan opgemerkt, onder het gebenedijde regiem van de Vrijheid, de Gelijkheid en de Broederschap, inderdààd spaansch toegaat! - toen weigerde, zeg ik, de heer Jean Herbette deze interviews op te nemen, omdat zij, naar zijn oordeel, ‘te gunstig (waren) voor de nederlandsche regeering (trop favorables au gouvernement hollandais)’, en dus ten-eenen-male ‘ongeschikt voor publicatie in onverschillig wèlk fransch blad ook!’
- Ou bien est-ce une ‘affaire’ que vous venez nous proposer? had hij mij, met een gesuikerd lachje, gevraagd.
Ik wist, en iederéén in het politieke en journalistieke tout-Paris wist dat de Temps, sedert jaar en dag, gewóón was ‘zaakjes’ te doen en zijn kolommen veil had voor onverschillig wèlke buitenlandsche regeering, die roebels, ponden, lires, dollars, florijnen, condors, levas, bolivianos, taels, piasters, talaris, sucres, gourdes, ropijen, yens, patacons, tomans, leis, dinars, tikals, etc., etc., etc. over had voor de politico-financieele publiciteit van het ‘groote, gematigde avondblad’. Maar het impudent-glimlachende cynisme van de toekomstige Excellentie, verrastte mij, eerlijk gezegd, tòch een beetje en ik nam afscheid van het heerschap met een even beknopte als ondubbelzinnige uiting van mijn gevoelens ten opzichte van hem-zèlf en van zijn krant.
Ik slaagde er in één der aldus door de Temps geweigerde interviews - het onderhoud met den heer Ruys - te publiceeren in het dagblad Excelsior. Bij verràssing, denk ik! Want de secretaris der redactie gaf mij, een paar dagen daarna, de beide àndere, aanvankelijk door hem geaccepteerde interviews terug, met de opmerking dat men, wat de nederlandsche regeering betrof, alléén stukken van haar vijandige strekking wenschte op te nemen. Jean Herbette, wien de publicatie van één der persgesprekken, door
| |
| |
hem gequalificeerd als ‘absolûment impubliables pour tout journal français’ onaangenaam was geweest, was hier tusschenbeide gekomen.
Ik adresseerde den in het hollandsch vertaalden tekst der bedoelde interviews, door bemiddeling van jhr. de Stuers, nederlandsch gezant te Parijs - de censuur op brieven e.d. was nog niet opgeheven! - aan den heer Ruys de Beerenbrouck, met verzoek deze copy wel te willen doorzenden naar de Telegraaf. Hij schreef mij, in het fransch, dat hij mijn zending had ontvangen.... ‘ce qui m'a fourni l'occasion de vous rendre un petit service. Je l'ai fait avec grand plaisir.’
Bij den heer van Karnebeek verontschuldigde ik mij, hem ‘pour le Temps, c'est à dire pour rien’ te zijn lastig gevallen.
* * *
Kort na mijn terugkeer uit Holland kreeg ik een emplooi aan het Maison de la Presse, waar ik, een maand of wat vroeger, kennis gemaakt had met mijn voorgangers daar, den Hagenaar Frits van der Pijl, dichter, romancier en gastronoom, die, sedert jaren in Frankrijk woonachtig, onmiddellijk na het uitbreken van den oorlog dienst genomen had bij het fransche leger - nièt uit onbeteugelbaren strijdlust, maar, móóier! uit besef van zijn verplichtingen jegens het aangenomen vaderland - en Maurice B......, dominee bij de Waalsche Gemeente te L.
Ds. B..., een onberispelijk-hollandsch-sprekend Franschman-van-geboorte, was bij de mobilisatie naar zijn land teruggekeerd en daar - utilisatie naar bekwaamheid! - een tijd lang te-werk gesteld bij het lossen van steenkolen. Geheel nutteloos was deze ongewone bezigheid toch nièt geweest voor den braven dominee! En voor mij óók niet! Want een paar dagen vóór zijn demobilisatie en den terugkeer naar het hollandsche kuddeke, hielp hij ons bij een verhuizing ‘à cloche de bois’. Ik denk dat zijn gemeentenaren de handen in de lucht hadden gestoken als zij daar hun voorganger, in zijn hemelsblauwe uniform, onzen bescheiden inboedel op het handkarretje hadden zien laden, dat hij, vervolgens, met mij - ieder op zijn beurt in het zeel of achter het wagentje - van de rue Frédéric Passy,
| |
| |
bij het Bois de Boulogne, naar de rue du Mont-Cenis, op den top van Montmartre, duwde of trok. Beste Maurice B......! Zullen wij hem ooit wéérzien?
* * *
Mijn bezigheid, aan het Maison de la Presse, bestond in het excerpeeren en commenteeren van de voornaamste hollandsche kranten - voornààmste in den zin van ‘principaux’! - en het periodiek samenstellen van een op de nederlandsche pers betrekking hebbend Bulletin de l'Etranger.
Ik bleef hier een maand of wat en wij keerden terug naar Courcelles-Tréloup zoodra onze noodwoning daar gereed was gekomen.
Het dorpje was, voor het grootste gedeelte, niet veel meer dan een puinhoop, en ons huis, waarvan een paar nog overeind staande muren een doorzeefd dak schoorden, maakte den indruk van een met de kiel naar boven drijvend wrak. Het duurde wel een jaar voordat wij het, gedeeltelijk herbouwd, ons behèlpend weer konden bewonen, en ruim drie jaar - ieder moest op zijn beurt worden bediend - voordat het weer in zijn geheel was opgetrokken.
Maar de charme was er àf! En in den ‘clos’ zagen wij de vruchtboomen, tot vormlooze stompen geschoten, of in het merg gewond door hagelbuien van schroot, één voor één verkwijnen en sterven.
Wat ons nog een geruimen tijd in Courcelles hièld, dat was het schoone hoewel door den oorlog zwaar geteisterde landschap - een der mooiste gedeelten van de Marnevallei! - en ook onze genegenheid voor de wijnbouwers, waaronder wij, alles bij elkaar, een jaar of zes hebben geleefd, en die van een heel ander slag waren dan de stadsmensch, die ik, après tout, wàs, zich de boeren voorgesteld had. Het is wààr dat wij het getroffen hadden en dat het moeilijk zou zijn geweest een sympathieker plattelands-bevolking te vinden.
Wij hebben, behalve vriendschappelijke gevoelens, een groote bewondering behouden voor deze boeren, die, na vier jaar verblijf in de loopgraven, hun gehavend land weer gingen bewerken, hun wijngaarden weer bijplanten, en, met
| |
| |
goedgehumeurde wijsgeerigheid, geduldig en gelaten wachtten op den herbouw van hun geheel of gedeeltelijk verwoeste woningen, waaruit, vóór de vernieling, alles weggeroofd was.
Eén souvenir van de plundering!
Op den binnenkant der deur van een gewissenhaft geleegde linnenkast las ik deze krijt-inscriptie: ‘Soldat Alleman Hoffmann. Vive Allemagne!’ Deze roover had zijn werk geteekend en hij was zóó doordrongen van zijn völkische superioriteit in het plunderen, dat hij zich, in dichterlijke bewoordingen, verbond nà dezen oorlog, die hem in staat gesteld had zijn nationale talenten te ontplooien, nog driemaal trotscher op zijn Deutschtum te zullen zijn dan voorhéén: ‘Noch dreimal stolzer Deutscher sein, will ich nach diesem Kriege!’
Een listiger Kulturträger - was het de Feldprediger? - had gepoogd de aangeboren instincten der plunderaars te vergoelijken. Op den gekalkten muur der kamer, waar de leeggeroofde linnenkast stond, had hij, in houtskool, dìt geschreven: ‘Geräubert wird aus Unüberlegtheit’.
De onnoozele lammeren! Bless their innocence! Zij ‘räubern’ wel een beetje, bij gelegenheid. Maar zij doen het uit onnadenkendheid!
* * *
Onze dorpsgenooten waren, allemaal, kleine boeren, waarvan niet één, ook de welvarendste niet, rijk genoeg was om volk in loondienst te hebben. Hun huizen, groot of klein, behoorden hun, op weinig uitzonderingen na, toe, en zij waren hun eigen meester, fier op hun vrijheid. Zij werkten hard, en de wijnbouw, hun voornaamste bezigheid en broodwinning, eischte veel zorg. Maar wanneer het hun behaagde uit te blazen van hun werk, of een dag vrij te nemen, dan was daar niemand om hun dit te beletten.
Van hun oogst waren zij nooit zéker voordat de wijn in de vaten was. Eén late nachtvorst, één hagelbui, en hun vooruitzichten voor een heel jaar waren te-niet gedaan. Maar zij achtten zich, en zij wàren, in weerwil van al deze onzekerheid, oneindig gelukkiger dan de fabrieks-arbeider,
| |
| |
die, door het luiden van de bel of het gillen van de stoomfluit - in het gestachonoviseerde Soviétië zoo goed als overal elders! - naar zijn werk geroepen en aan zijn slaaf-zijn herinnerd wordt. Zij waren zuinig en spaarden voor den ouden dag, nièt uit gierigheid, wat ik, op hooren-zeggen afgaand, vroeger wel eens had gedacht, maar uit fierheid, om dan niemand iets te danken te hebben, niet armlastig te worden, en te sterven zooals zij gelééfd hadden, als onafhankelijke menschen. Maar zij voedden zich toch behoorlijk en zij kleedden zich, uit traditie, en ofschoon zij niet meer naar de mis gingen - de radicale en radicaal-socialistische vrije denkerij had ook hièr haar verwoestingen aangericht! - zij kleedden zich béter op zon-en-feestdagen. Zij waren gul en gastvrij en altijd bereid een plaats aan hun tafel in te ruimen en een flesch champagne brut, van hun eigen voortreffelijken ‘crû’, uit den kelder te halen voor een welkomen bezoeker.
Hun geest was caustisch, hun gesprekken amusant. Zij waren ons, leeken in het tuinbouwvak, in allerlei dingen behulpzaam en ik heb het altijd goed met hen kunnen vinden, zooals trouwens met àlle eenvoudige, kleine luyden die zich verbééldden noch ook verlàngden iets anders te zijn dan zij wàren.
Ik heb, alles wèl beschouwd, gewogen en overwogen, alleen de verwàtenheid in haar tallooze vormen en uitingen gehaat, en het neerslaan van aanmatiging is, mijn leven lang, een plaisir des dieux voor mij geweest.
|
|