| |
| |
| |
Hoofdstuk XXXII
In het begin van augustus 1917 vertrokken wij, na een hartelijk afscheid van Holdert en zijn gezin, uit Parijs naar Courcelles-Tréloup, een aan de Marne gelegen, onnoozel gehuchtje, in het departement van de Aisne, zestien kilometer ten-oosten van Château-Thierry en omstreeks veertig ten- | |
| |
zuiden van Fismes, waar, op 27 mei van het volgende jaar, de laatste doorbraak van de Horde plaats greep.
Wij waren hier in de oorlogs-zone en wij hadden, Frankrijk is groot!, onze tent even goed elders, in veiliger gewesten kunnen opslaan. Maar alleen de oorlog interesseerde mij, met onverflauwde passie, en ik had, vrij in mijn bewegingen nu, gewenscht in de sfeer ervan te leven.
Ik werd op mijn wenken bediend!
Wij hoorden hier, dàgen aaneen somtijds, het bonken van het geschut, dat de stilte, in de schoone vallei, met korte, doffe hamerslagen punctueerde en ons er aan herinnerde, voor het geval dat wij het anders mochten vergéten, dat de strijd op leven en dood tusschen Kultur en Beschaving nog niet uitgestreden was, en dat al ons denken, al ons gevoelen, al ons hunkeren, al ons bidden - waarom nièt, voor hen die bidden kònden? - zich moest concentreeren in dit ééne, éénige, smachtende verlangen: de nederlaag van het Beest dat den ondergang zocht van den Geest.
* * *
Voor negen-duizend francs, waarvan Holdert vijf-duizend had voorgeschoten - die mij, op een klein bedrag na, met honderd gulden per maand werden ingehouden op mijn salaris - hadden wij een oud op de Marne uitziend boerenhuis met allerlei bijgebouwen, twee groote, ommuurde binnenplaatsen en een met vruchtboomen beplanten, naar de rivier afhellenden ‘clos’ gekocht. Daar waren veertien kamers. Aan zes zouden wij genoeg hebben gehad, maar wij gingen natuurlijk niet aan het breken en àfbreken.... De oorlog zou zich daar, aanstonds, mee belasten! Naar de verschoten kleuren van het oud-modisch behangsel genoemd, waren daar de gele kamer, en de groene kamer, en de roode kamer, en de blauwe kamer. En de kamer van Saint-Vincent, de schutspatroon der wijnbouwers. En een àndere kamer nog, die van Saint-Léger, waar een steenen beeldje van dezen Heilige met de uitgestoken oogen in een nis stond.
De kleine, vierkante ruitjes, in de keuken en in de gele
| |
| |
kamer, zijn lichtgroen en rose getint, het rose en het groen van paarlemoer. Daar zijn hooge schuren, en een groote wijnkelder met een gewelf daarboven. De muren van het woonhuis zijn een halven meter dik, en de kleine, bemoste pannen, op de daken, dekken elkaar als de schubben van een karper. Wij hebben ook een oven, om brood te bakken. De balken, in de schuren en de stallen, zijn grofvierkant-behouwen, honderdjarige eiken-stammen. In den ‘clos’, door hooge, statige platanen omgeven, is een wed, op peil gehouden door een minuscuul, nauw hoorbaar-murmelend beekje, waar al de vogels uit den omtrek, meezen, vinken, roodborstjes, roodstaartjes, bastaard-nachtegalen, komen drinken, baden en plassen.
Alles, in tegenstelling met het tumult van den oorlog op zoo korten afstand, alles ademt vrede en kalmte in het dorpje met zijn veertig, vijftig huizen, waar de mannen, op een paar ouden van dagen na, gemobiliseerd zijn, waar het werk: landbouw, wijnbouw - wij zijn hier in de tweede zone van de Champagne - in hoofdzaak verricht wordt door de vrouwen, en waar jongens van veertien jaar achter den, met een paard en een os bespannen ploeg loopen.
* * *
Ik ben nu een bùitenman! Een buitenman, die, zonder esprit de retour, de stad heeft verlaten, de stad der steden, met haar tienduizendvoudig rumoer, haar rusteloos geraas, de wereldstad met haar hijgend jachten en met al haar commoditeiten voor verblijf en vervoer: gas, electriciteit, taxis, autobussen, métro, wat wéét ik alles, wat weet ik alles nòg, ik die gebroken heb, voor goed, met al wat het leven compliceert, het sneller àfslijt, het verteert, verbrandt, haastig, ijlings, als een aan beide uiteinden tegelijk aangestoken kaars.
Ja! een bùitenman ben ik voortaan. Een ‘campagnard’, géén ‘banlieusard’! Een buitenman zonder telefoon, deze pestilentie, en zonder telegraaf - ik bedoel nu nièt de krànt! - deze kwelling. Zonder fabrieks-schoorsteenen die mijn oog, zonder stoomfluiten die mijn oor kwetsen. Een buitenman, die om vijf uur opstaat en om negen uur naar bed gaat, en die, van zijn bed ùit, in plaats van op een zigzaggend zinken-daken-complex, verwezenlijking der
| |
| |
schoonheids-droomen van een waanzinnigen futuro-cubist, het uitzicht heeft op beboschte en met wijnstokken beplante heuvelen, nobel van lijn, en aan den voet waarvan de Marne glijdt, de Marne waar het Beest tot staan werd gebracht, de Marne, heiliger dan alle stroomen, heiliger dan Jordaan, Ganges, Euphraat en Tigris.
Voor het venster waar ik zit te schrijven, plast, door den rotswand heen, in een granieten bak, een bron haar koel, kristalklaar water. Kamperfoelie geurt, donkere rozen gloeien, een tortel klaagt en treurt, loome koeien loeien. De wind ruischt in de platanen. Een vink slaat. Een haan kraait. Een geit blaat. Een pad fluit, twee zuivere, zilveren tonen.
Melodieus klinkt het geklop der wasschende vrouwen in het nabije lavoir.
In de verte davert, langgerekt, of bast, kortaf, het kanon.
* * *
Wij zijn nauwelijks drie weken hier, of wij krijgen, even als de rest der dorpelingen, inkwartiering. En nooit waren ons, deze eerste maal zoowel als de volgende keeren, gasten welkomer dan de soldaten.
- Hoeveel manschappen en hoeveel paarden zoudt u hier kunnen herbergen, monsieur? vroeg mij, boven van zìjn paard af dat door het venster den kop naar binnen stak, de luitenant der artillerie die den troep vooruit gereden was om kwartier te maken.... Over een uur zullen zij hier zijn!
- Mon Dieu! mon lieutenant, op een escouade of een half-dozijn paarden af zou ik u dat niet weten te zeggen. Wij wonen hier pàs! Maar wij zijn nog al ruim behuisd, zooals u ziet. Als u zich de moeite wilt geven eens met mij rond te kijken....
Wij maken een tournée door mijn bezittingen en de luitenant berekent dat daar plaats is voor vijftig of zestig man, en voor veertig paarden of muilezels.
Het was een prachtig troepje, dat wij de eer hadden twee
| |
| |
dagen en anderhalven nacht te huisvesten. Veteranen, de meesten! Lenige, geharde, gebruinde kerels, met drie, vier, enkelen met vijf chevrons, de éérste chevron als onderscheidings-teeken voor twààlf, de volgende elk voor zès maanden dienst aan het front. Zoodat de combattanten met vijf ‘brisques’ op den arm mannen waren die sedert de eerste dagen van den oorlog in het veld hadden gestaan, en, nù bij dit, dàn bij dàt corps ingedeeld, bij àl de ‘coups de tampon’ hadden meegevochten, van Charleroi tot en met Verdun, de Marne, de Somme, de Aisne.
- Waar zijn ùw brisques? vroeg ik aan een peper-enzoutbaardigen stukkenrijder, die mij een episode verhaald had van den slag bij Guise, waar, op 23 augustus 1914, de keizerlijke Garde haar eerste nederlaag had geleden.... vóórproef van de slachting in de moerassen van Saint-Gond, in september, bij de gevechten in het Marne-bekken.
Hij knoopte zijn kapotjas los, haalde zijn zakboekje te voorschijn, liet het openvallen en hield mij, lachend, het hemelsblauwe lapje met de vijf donkerblauwe chevrons er op voor den neus.
- Tenez! les v'là, mes brisques. Ik heb nog geen tijd gevonden ze op mijn mouw te naaien. Qu'est-ce que vous voulez! On s' tamponne tout le temps!
Vandaag vechten zij nièt en hebben zij rust, na een ochtend-étappe van 23 kilometer, de zooveelste, sedert acht dagen, dat zij, te-voet, op weg zijn naar een ‘cantonnement de repos’ om daar een poos uit te blazen.
In waarheid kan er van rùst nauwelijks gesproken worden. Want het verzorgen van hun rij- en trekdieren, paarden en muilezels, het schoonmaken van hun stukken, het wasschen en verstellen van hun lijfgoed, etc. neemt een goed deel van hun tijd in beslag.
Nooit hadden wij minder luidruchtige, minder lastige, bescheidener en beter-gehumeurde menschen onder ons dak dan deze vijftig man, die geen voorwerp van zijn plaats namen, geen vrucht in den boomgaard aanraakten, die het weinige comfort dat wij hun kònden bieden, en met wèlke vreugde bóden!, met beschaafde erkentelijkheid aanvaardden, en die den tweeden nacht, om drie uur in den morgen, met hun paarden, hun bagagewagens, hun veldkeuken, hun
| |
| |
stukken enz. vertrokken, zonder het dorp in opschudding te brengen of de bewoners noodeloos te storen.
Een beetje rumoer, een beetje uitgelatenheid, een glas wijn te veel in dit wijnland met zijn gulle bevolking die alles voor de soldaten over heeft, een niet-volstrèkte eerbiediging van het eigendomsrecht op appels, peren, noten, druiven, pruimen enz., zouden, zoo denken wij er tenminste over, wel te rechtvaardigen zijn geweest bij mannen, die vandààg leefden, voorlóópig leefden, na gister, en na hoeveel éérgisterens daarvóór?, te zijn ontkomen aan den dood dien zij mòrgen, en hoeveel overmorgens nog daarnà! onder de oogen te zien zouden hebben.
Wij gevoelen niets dan eerbied, een diepen eerbied, voor de soldaten.
Het heeft tien maanden geduurd, ons eerste verblijf in Courcelles-Tréloup, en het nam een eind bij den laatsten doorbraak van den vijand, zijn laatsten sprong, zijn doodssprong, in het eind van mei 1918.
* * *
Ik heb, tot op het laatste moment, niet geloofd aan deze gebeurlijkheid.... de Duitschers hier, ruim veertig kilometer ten-zuiden van het plateau van Craonne en van den Chemin-des-Dames, vijf dagen geleden nog in handen van de Franschen.
Ja! zóó is het geweest. Ik heb er niet aan geloofd, ik heb geweigerd er aan te gelooven, in weerwil van alle
| |
| |
symptomen: het plotselinge vertrek van de, sedert drie weken bij ons in kwartier liggende groep auto-mitrailleurs en auto-kanonniers, die, in den nacht van 26 mei gewaarschuwd, den volgenden morgen full speed noordwaarts tuften; de ontmoetingen, drie, vier dagen achtereen, met vermoeide achterblijvers, fransche en engelsche ‘trainards’, die, in kleine troepjes, door het dorp trokken om zich weer bij hun respectieve corpsen te voegen; de staking van het postverkeer, waardoor wij, sedert twee dagen, van alle communicatie met Parijs zijn gespeend, kortom, in weerwil van alles dat de nadering van den vijand aankondigde.
En zoo hebben wij, gisteren, onze dorpsgenooten laten gaan, en zijn wij-zelven gebleven, wij zelven en de drie of vier oudjes, die den ‘Prussien’ al twee maal hier hadden gezien, in 1870 en in 1914, en die met gelatenheid alle gebeurlijkheden, den dood inbegrepen, afwachten.
De stilte is beklemmend in het uitgestorven dorpje, en zij wordt, nu en dan, alleen verbroken door het ratelend tac-tac-tac!.... tac-tac-tac-tac! van mitrailleuses hoog in de lucht: een duel tusschen vliegers. Maar, voor de rest, geen geluid dat aan de nabijheid van een gevechtsfront of aan de nadering van den strijd doet denken. Geen kanonschot sedert drie dagen al! Noch de korte, scheurende knal van het àfvuren, noch de doffe, lang nadreunende slag van een ontploffing. En deze volstrekte stilte, hier, waar wij, een maand of wat geleden, de peripetieën der gevechten aan den Chemin-des-Dames konden volgen door den onafgebroken donder van het geschut, deze stilte maakt de ons omringende atmosfeer nog drukkender en geheimzinniger.
29 mei, acht uur in den avond.
Een gedruisch op den weg.
De loome, afgematte, maar nog gelijkmatige marsch van een troep soldaten.
Een van hen - ik zie, in den vallenden avond, niet onmiddellijk de twee smalle goud-galons op zijn mouw - spreekt mij aan:
- Monsieur! weet u soms een schuur, voor mijn man- | |
| |
schappen en voor mij? Wij zijn doodaf en zouden een paar uur willen slapen.
- Hier! mon lieutenant, bij ons si vous voulez.
- Allemaal?
- Allemaal! Daar is plaats genoeg, en versch hooi in overvloed. En voor ù heb ik een bed.
- Merci!
Ik gooi de groote inrijdeur open, om de dood-vermoeide mannen wat gauwer binnen te laten. Zij smijten hun ransels, hun vivre-zakken, hun leege veldflesschen, heel hun loodzware ‘barda’ af, zetten hun geweren aan rotten, en vallen, uitgeput door een marsch van ruim dertig kilometer, op den grond der binnenplaats neer, of gaan zitten, den rug geleund tegen een stapel takkebossen.
- Hebt u misschien een stuk brood voor ons? vraagt er een. Wij hebben ergen honger....
Arme kerels! Wij hebben geen kruimel brood in huis. De bakker, die ons dorpje en nog een stuk of vier, vijf gehuchten bedient, is vandaag niet gekomen, en wat wij òver hadden van gisteren is, vanmorgen al, verdwenen in de magen van twee engelsche cavaleristen, een quartermaster en een private, die een half uur bij ons uitrustten. Maar wij hebben nog een stuk of wat eieren, en de rest van een rauwe ham, en een paar tonnetjes wijn, roode en witte wijn.
- Prenez! prenez tout ce que vous voulez. C'est toujours autant que les Boches n'auront pas als zij hier komen.
Dat is de questie: zùllen zij hier komen?
Ik zal den luitenant eens vragen wat hìj er van denkt.
Maar hij is met zijn manschappen bezig.
- Mes amis! morgen vroeg om vier uur vertrek. Reveille om hàlf-vier!.... Niet uitkleeden en je geweer nààst jelui! Jelui kunt je schoenen losmaken, maar niet uittrekken, vous m'entendez?.... Sergeant! zet de wachtposten uit. (Tot mij:) Zijn er nog àndere uitgangen?
- Oui! mon lieutenant, en als u even mee wilt gaan.... Ik wijs hem en den sergeant de tuindeur, op twee-honderd meter van de Marne, en een poort die op een smallen binnenweg uitkomt.
- Bon ça! zegt de officier. Een post hièr, sergeant, en een àndere dààr!
| |
| |
- Bien! mon lieutenant.... Et bonne nuit!
- Puis-je vous poser une question? vraag ik, terwijl ik den luitenant naar zijn kamer begeleid.
- Dîtes toujours!
- Denkt u dat wij de Duitschers hier zullen krijgen? Hij kijkt mij strak in de oogen, denkt een seconde na, en zegt:
- C'est la vérité que vous voulez savoir?.... Het is u niet om een geruststellend praatje te doen?
- Ma foi! non.
- Eh! bien, voici la vérité: zij zijn, op dit moment, op zijn hoogst vijftien of twintig kilometer hier vandaan, dat wil zeggen een kleine vier uur marcheerens. Ik geloof niet dat wij hen van-nàcht nog hier zullen hebben. Nachtmarschen zijn, voor een optrekkend leger, altijd min of meer geriskeerd, à cause des embuscades, toujours possibles. Maar morgen vroeg, om een uur of acht, kunnen ze gemakkelijk hier zijn.... Begrijp me goed!.... Ik zeg: kùnnen zij, niet: zùllen zij hier zijn. On ne sait jamais! Ofschoon.... Et maintenant, à mon tour, une question: bent u van plan hun komst af te wachten?
- Dat hangt er van af!
- Hoe dat zoo?
- Als er troepen hier komen, om den vijand tegen te houden, dan stuur ik mijn familie wèg en blijf!.... Ik heb mijn kapotjas nog, en mijn képi, en ik kan een geweer hanteeren, Maar ànders....
- Ik geloof niet dat er hier gevochten zal worden. Ik ten-minste heb order verder te trekken. Maar u hebt groote kans dat alles hier platgeschoten wordt, hetzij door de Duitschers, hetzij door ons zèlf.... Je n'ai pas qualité pour vous donner des conseils. Maar in uw plaats zou ik met mijn familie naar den overkant gaan. Daar is het, in elk geval, veiliger.... Wìj vertrekken om vier uur. U kunt, desnóóds, tot zes uur of zeven uur wachten als u hier nog iets te doen hebt. Maar dàn wordt het ook tijd!.... Et maintenant, bonne nuit! Ik val òm van vermoeidheid.... Zie ik u morgen nog?
- Ik denk het wel. Dormez bien, mon lieutenant! Wij gaan óók rusten. Maar nauwelijks liggen wij, of een
| |
| |
hevige knal, die het huis doet schudden, de half-geopende vensters naar binnen perst en ons bed verschuift, doet ons opspringen,
‘Déjà? roepen wij, mijn vrouw en ik, uit. Zijn wij nù al in de vuurlijn?
Een breede, verblindende, bliksemsnelle flikkering, onmiddellijk gevolgd door een geweldigen knal en een lang nàrommelenden donder, stelt mij gerust: de Franschen vuren op den vijand, met een aan den overkant der rivier opgestelde, zware batterij, waarvan wij nu, schot op schot, de ‘départs’ waarnemen.
Ik heb altijd van de geweldige stem van het kanon gehouden, maar nog geen enkelen keer heeft het gebrul der vuurmonden mij aangenamer in de ooren geklonken dan nù, dat het de beklemmende stilte der laatste dagen verbreekt.
De periode der lijdelijkheid is voorbij, die van den weerstand heeft een aanvang genomen.
Vlam! kanon, donder!
Verscheur, verpletter, vermaal, rijt uiteen, splijt, verbrijzel.
Roei uit en verdelg al wat u komt voor den muil.
Begraaf en bedelf.
Bedek veld, heuvel, dal, weide en bosch, wijngaard en korenland, rotsgrond en humus, met de lijken der Barbaren.
Vul ravijn en kloof, demp poel en moeras, met hun vormloos magma.
En wat kan mij ons aanstonds platgeschoten huis schelen, het weinige, àl wat wij bezitten, indien de vernieling daarvan kan bijdragen tot het keeren van den vijand, en tot de eind-overwinning, waaraan ik, sedert den éérsten dag van den oorlog, onverstoorbaar heb geloofd!
30 mei, 7 uur in den morgen.
- Zoudt u mij een handje willen helpen?, vraag ik aan den wachtmeester der gendarmerie, die, aan den zuidelijken oever van de Marne, den smallen stuwdam bewaakt, waarover het water, met donderend geraas, in de diepte stort.
- Zeker! Zegt u maar wat ik doen moet.
- Ziet u die oude dame daar, aan den overkant, met een
| |
| |
jongere dame en een kind? Eh! bien, dat is mijn vrouws moeder, die een beetje bang is over den stuwdam te gaan. Zij is ver over de zeventig en zij loopt gebrekkig.
- Compris! U zoudt willen dat ik haar ga halen? Entendu!
Hij loopt vlug naar den overkant, vat het oude vrouwtje onder den arm en leidt haar, voetje voor voetje, over de glibberige barrage.
Mijn vrouw doet de reis alléén. Ik breng het kind, een logétje, over, en haal onze bagage, een paar valiezen, een linnen zak, een paar mantels.
Het is gedààn! Wij hebben ons huis verlaten, ons oud, mooi boerenhuis, onzen bloeienden tuin, onze kat, Théodore, ons geitje, Blanchette, dat ons klagend heeft nageblaat.
Wij zijn de laatsten geweest van allen die uit het dorp zijn vertrokken, dat wil zeggen héél de kleine bevolking, met uitzondering van twee oude vrouwtjes en een oud man, die, zeggen zij, liever hièr willen sterven, ‘s'il faut mourir!’, dan wààr elders ook. De ànderen zijn den vorigen dag heengegaan. Wat huisraad; het beddegoed, een paar stukken landbouw-gereedschap, dat, wie weet, misschien te-pas kan komen, een zak haver, een paar bundels hooi, op een kar gegooid; de kleine kinderen boven op den stapel gezet, ‘Mouton’, het paard, of ‘Caillou’, de os, voor het rijtuig gespannen, en de trèk begint, de trek in het onbekende, de trek op-avontuur, zonder andere bestemming, voor het oogenblik, dan de overzijde der rivier, buiten het bereik van den vijand die over weinige uren hier kan zijn.
Arme menschen!
|
|