| |
| |
| |
Hoofdstuk XXXI
Schröders arrestatie op aandringen van Herr von Kühlmann, duitsch gezant in den Haag, met warme Bundestreue ondersteund door de ‘neutrale’ pers, bracht mij, in december 1915, opnieuw in aanraking met Clemenceau, dien ik, in den loop der jaren, al een paar keer ontmoet had.
De Tijger dirigeerde op dit tijdstip l'Homme Enchaîné, zooals hij, den Censor tartend, zijn gesupprimeerden Homme Libre had herdoopt, en waarin hij, dag in dag uit, vóórtging met het hekelen van al wat hij, in het beleid der regeering zoowel als in de strategie van het militaire commandement, afkeurde. En wat keurde hij nièt af? De opperbevelhebber, dien hij smalend ‘monsieur Joffre’ noemde, was zijn militair, Poincaré zijn bùrgerlijk bête noire, en hij spaarde den president der Republiek, wiens passielooze, ijskoude, pedante persoonlijkheid hem altijd een - met woeker gereciproceerde - antipathie had ingeboezemd, geen schimpscheut en geen hoon.
Holdert had mij, per brief, de omstandigheden en de voorgewende redenen van Schröders gevangenneming medegedeeld, en de gedachte was aanstonds bij mij opgekomen het een of ander te doen, of althans te probééren, door pressie van franschen kant ‘Kik’ 's invrijheidstelling te bewerken. Wat had rechtmatiger kunnen zijn? En logischer? De regeering in den Haag, die de ‘neutrale’ pers een onbeperkte vrijheid liet voor haar geniepige campagnes tegen Frankrijk en de Geallieerden in het algemeen, had, onder den druk van Berlijn, in den persoon van Schröder de niets
| |
| |
minder dan verkapte franschgezindheid van de Telegraaf willen treffen, in de hoop het blad te intimideeren. Niets kon dus de meilleure guerre zijn - ‘guerre’ was het juiste woord! - dan het uitlokken van een tégen-pressie!
Clemenceau, met zijn temperament, leek mij de aangewezen persoon om de kat de bel aan te binden, en ik ging hem dus opzoeken zijn Homme Enchaîné.
De Geketende Man zag er grimmiger uit dan ooit, zooals hij daar, met zijn zwart kalotje op het hoofd, in zijn summier gemeubeld, directoriaal cabinet zat, en mij op zijn gewone, korte manier vroeg wat ik verlangde.
Ik vertelde hem de omstandigheden van Schröders arrestatie om geen ândere reden dan de anti-duitschgezindheid van de Telegraaf, die men, Berlijn ten-pleiziere, tot zwijgen zou willen brengen.
Hij viel mij al aanstonds in de rede:
- C'est fâcheux, mais que voulez-vous que j'y fasse? Je ne suis pas le gouvernement hollandais. Je n'y puis rien!
- Mais si! u kunt daar wèl wat aan doen. U kunt een artikel schrijven in uw blad en protesteeren tegen de arrestatie van Schröder, de hoofdredacteur van het éénige groote dagblad in Holland dat op de hand van de Geallieerden is, terwijl daar ginder aan de duitschgezinde kranten geen stroobreed in den weg wordt gelegd. Als niemand in Frankrijk daar een woord van zegt, dan hóuden zij Schröder gevangen en veroordeelen hem zéker. Wat zij willen, dat is de Telegraaf muilbanden....
- Is de hollandsche regeering zóó duitschgezind?
- Duitschgezìnd is het woord niet! Maar zij is doodsbàng voor Duitschland, dat voortdurend dreigt. En zij gelooven in den Haag ook, dur comme fer, dat Duitschland ten-slotte de overwinnende partij zal zijn. Alors, vous comprenez! En dan is daar ook de ‘neutrale’ groote pers, qui, elle, est germanophile pour des raisons d'intérêt. De provinciale pers is, in het algemeen, onafhankelijker, eerlijker en moediger.
- Et le peuple hollandais?
- Het vòlk is goed! Het heeft altijd een afkeer gehad van de Duitschers, een physieke afkeer, waarvan de Franschen geen benàderend idee hebben.
| |
| |
- C'est très curieux, ce que vous me dites là!
- Et c'est vrai par dessus le marché!.... Tenez! de franschgezinde Telegraaf heeft verreweg het grootste aantal abonné's van al de hollandsche kranten. Veel meer dan de duitschgezind-neutrale dagbladen bij elkaar! Frankrijk heeft dus, dunkt mij, wel eenige verplichting aan de Telegraaf en daarom kom ik u vragen tegen Schrõders arrestatie en zijn gevangenhouding te protesteeren.
- Je veux bien!.... Maar denkt u dat het iets zal ùitwerken?
- Of ik dat dènk? Nee! daar ben ik zéker van! Vous verrez cela! Als ù begint, dan zullen de àndere parijsche kranten volgen. En zoodra de regeering in den Haag merkt dat Schröders arrestatie hier niet onopgemerkt is gebleven en dat de vervolging, in zijn persoon, van de Telegraaf, de openbare meening in Frankrijk heeft ontstemd, dan zult u eens zién hoe gauw zij Schröder vrij en de krant met rust laat!
- Entendu! Je ferai l'article que vous me demandez. Vanàvond nog!
- Al mijn dank! Mais....
- Mais quoi? Ik belóóf het u! Cela ne vous suffit-il pas?
- Oh! si.... Maar ik zou u nog iets willen zeggen.... vous faire une recommandation.
Hij kijkt mij verstoord aan.
- Une recommandation?.... Qu'est-ce à dire?
- Zult u niet boos worden?
- Dat hangt er van àf!.... Dites ce que vous avez à dire.
- Eh! bien, voici. Ik zou u willen verzoeken niet al te hèftig te zijn. Ik kèn de Hollanders! De goede elementen onder hen zijn fier, en kòppig zijn zij allemaal. Il ne faut pas avoir l'air de vouloir les bousculer. Als de toon van de fransche pers te fèl is, dan zal de regeering op haar achterste pooten gaan staan, van pressie spreken en steun zoeken bij de ‘neutrale’ kranten, die, uit pure onzijdigheid, alles gedaan hebben wat zij konden om den hoofdredacteur van de Telegraaf in de kast te werken en die hem, de berlijnsche begunstigers ten-pleiziere, achter slot wenschen te hoùden.
Clemenceau trekt zijn borstelige wenkbrauwen in de hoogte, schuift zijn kalotje recht, glimlacht even, en zegt: | |
| |
- Bon! Je tâcherai de ne pas trop les engueuler. Soyez tranquille!.... Je serai sage!
Den volgenden morgen stond het beloofde artikel in l'Homme Enchaîné, een rustig maar rààk betoog, waarvan ik de essentieele gedeelten naar Amsterdam seinde. Vervolgens kwamen de àndere parijsche bladen los over ‘Le cas Schröder’ of ‘l'affaire du Telegraaf’, en de quai d'Orsay, in beweging gebracht door deze pers-campagne, droeg den franschen gezant in den Haag, den heer Alizé, op, nu ook een diplomatièke duit in het zakje te doen. En na nog een oogenblik dralen, voor de bùren - de duitsche buren - gelastte de nederlandsche regeering de onschuldigbevinding en invrijheidstelling van ‘Kik’, die, na zeventien dagen heldhaftiglijk voor zijn rotsvaste overtuiging te hebben gesmacht op het vochtige stroo van den kerker, werd uitgeleverd aan zijn troosteloos gezin, waar al gauw de laatste sporen werden wèggebet van de tranen-met-tuiten, door den ‘leeuw’ - Raemaekers pinxit! - in zijn beproeving vergoten.... historische bizonderheid, die ik vernam van professor Hector Treub, 's martelaars dagelijksche bezoeker en vertrooster in het Rasphuis aan de Weteringschans.
* * *
Een paar weken later publiceerde ik in de Revue Hebdomadaire, onder den titel: ‘L'affaire du Telegraaf - La presse et l'opinion publique en Hollande’, een artikel, waarin ik de gevoelens der groote meerderheid van het nederlandsche volk met betrekking tot de oorlogvoerende partijen uiteenzette, een boekje open deed over de ‘neutrale’ kranten: Nieuwe Rotterdamsche Courant, Nieuwe Courant, Vaderland, Standaard e.t.q., en met behulp van een aantal wèlgekozen en nauwgezet-vertaalde aanhalingen, het eerstgenoemde ‘groote liberale orgaan’ in heel zijn laffe tartuferie aan de kaak stelde.
Ik gaf o.a. een copieus uittreksel van Mr. Govert G. von der Hoevens abject artikel ‘Objectiviteit’, den dag na den inval der duitsche legers in België door den hoofdredacteur der N.R. Ct. afgescheiden, plus een excerpt van het stuk waarin dezelfde fiere Bataaf aan eenige naïevelijk-verwonderde lezers tekst en uitleg had verstrekt van de redenen waarom de Nieuwe Rotterdamsche Courant niet geprotesteerd had tegen het in den grond boren van de Lusitania.
| |
| |
Ik heb den oorspronkelijken tekst van deze overtuigende opheldering niet bij de hand, maar ik geef hier - lest we forget, lest we forget! - hèrvertaald uit de fransche overzetting, door mij d.d. 5 juni 1915 in de Figaro gepubliceerd, de zalvendste zinsnede weer van dit, de nagedachtenis van pater don Escobar y Mendoza (S.J.) òverwaardige, elliptisch-casuïstische pleidooi voor de Kultur en haar heldendaden.
‘De redactie van de N.R. Ct. meent vertrouwen genoeg te kunnen stellen in haar lezers, om aan te nemen dat zij zelf uit de bedoelde feiten de gevolgtrekkingen zullen maken die zich aan hun oordeel opdringen, zonder dat het noodig zal zijn hen daartoe nadrukkelijk aan te sporen door verontwaardigde artikels. Dat is de reden waarom de N.R.Ct. zich onthoudt van elke handeling die de eene of de andere der oorlogvoerende partijen zou kunnen grieven, en dus ook van critieken die onvermijdelijkerwijze daartoe zouden leiden.’
Zoo'n goeierd van een Govert G. toch, die het niet over zijn onzijdig-popelend hart kon krijgen iemand, wiè dan ook, te grieven, en die, al moest hij er aan bezwijken, zijn verontwaardiging liever verslikte en in stilte leed, dan een Gottmitunsrig evenmensch voor het sentimenteele hoofd te stooten.
* * *
Ik herinner mij niet precies meer op welk tijdstip Holdert, die zich, hoe was het mogelijk?, in zijn vaderland verveelde, met zijn gezin naar Londen verhuisde, maar ik geloof dat het in het eind van 1916 was.
Nauwelijks was hij uit Amsterdam vertrokken, waar hij de teugels van het Bewind had overgedragen aan een Stadhouder van zijn dynastie - zijn broer Eddy - of het geknoei met mijn copij, waarvan men zich, sedert het begin van den oorlog, vrijwel had onthouden, begon weer. Uriah Heep, meer dan ooit Holderts factotum, en die, beetje bij beetje, den slaplendigen Schröder ¾ van zijn hoofdredactionneel gezag had ontwrongen, had het nu, wat het bederven van mijn werk aanging, veel gemakkelijker dan vroeger. Mijn brieven van protest bleven een dag of veertien, som- | |
| |
tijds langer nog, onderweg, werden, in de meeste gevallen, niet beantwoord en heetten dan ‘niet ontvangen’ te zijn. Rectificaties zouden overigens, na zulke lange tusschenpoozen, haar doel hebben gemist. Want wie herinnerde zich, drie weken of een maand na de lezing van een uit zijn verband gerukt artikel, den tekst daarvan nog?
Ik deed bij herhaling mijn beklag bij Holdert, die in Londen zat. Hij antwoordde mij dat ik gelijk had mij tegen het verknoeien van mijn artikels te verzetten, dat ik het recht had te schrijven wat ik wilde, dat hij, voor de zooveelste maal, naar Amsterdam zoù schrijven of geschreven hàd ‘noch correcties noch veranderingen in je (mijn) werk aan te brengen’. Wat kon hij er verder aan dòen? behalve Uriah Heep àfdanken, wat hij niet wilde, of niet kon, of misschien - povere despoot! - nièt dùrfde! Wie weet?
Op een gegeven oogenblik had ik genoeg van de fielterij aan den éénen en van de slapheid aan den ànderen kant, en ik schreef Holdert dat ik, met ingang van 15 september 1917, ontslag nam als correspondent van de Telegraaf. Ik onderstelde namelijk, en hierin vergiste ik mij, dat de oorlog op dat tijdstip gëeindigd zou zijn. En tot zóó lang wilde ik ‘dienen’!
Holdert, nog altijd in Londen, antwoordde telegrafisch en vroeg mij nièts naar Amsterdam te schrijven van mijn voorgenomen aftreden. Hij kwam binnenkort naar Parijs en zou dan de zaak met mij bespreken.
Een tijdje later wàs hij, met zijn gezin, in Parijs, waar hij zich definitief vestigde. Hij kwam ons met zijn vrouw bezoeken. Ik zei hem wat ik op het gemoed had en ik bleef, in weerwil van zijn hartelijk betoog, bij mijn besluit in september d.a.v. af te treden als correspondent van de Telegraaf. Hij vroeg mij toen of ik niet aan zijn blad verbonden wilde blijven als ‘vast medewerker’. Waarop ik antwoordde dat ik, als zoodanig, het verknoeien van mijn copij evenmin zou verdragen. Waarop hij plechtiglijk, en, daarvan ben ik overtuigd, oprèchtelijk beloofde dat dit nièt zou gebeuren en dat hij bereid was mij dit contractueel te garandeeren.
Ik liet mij, ten-slotte, des te gemakkelijker overreden, waar zijn aanbod mij in de gelegenheid zou stellen ergens op het land te gaan wonen, een gedachte die ons al lang
| |
| |
had aangetrokken, maar die ik, zonder vaste bezigheid en het daaraan verbonden vaste inkomen, niet zou kunnen verwezenlijken.
Wat de materieele voorwaarden betrof, toonde zich Holdert, volgens zijn gewoonte ten mijnen opzichte, royaal. Ik kon het tusschen hem en mij aan te gaan nieuwe contract geheel naar mijn eigen goeddunken opmaken en voor een zoo làngen termijn als ik verkoos. Ik had tien jaar kunnen neerschrijven, twintig jaar, levenslàng! Hij zou, in zijn vriendschappelijke dispositie, alles geteekend hebben wat ik hem had willen voorleggen. ‘Je kunt je zèlfde salaris houden!’ zei hij. Waarop ik, dwaas-trotsch, antwoordde dat ik geen aalmoezen aannam en er niet aan dàcht mij voor oneindig minder werk het heele, op dat moment genoten salaris: 425 gulden in de maand, te laten uitbetalen. Het slot was dat ik, gedurende vijf jaar, de door mij vastgestelde termijn, twee-honderd gulden in de maand zou ontvangen en daarvoor twee artikels in de week schrijven.
In vijf jaar tijd, dacht ik, zou ik genoeg van den tuinbouw kunnen leeren, om, als de journalistiek mij in den steek liet - de onafhankelijke, met een volkomen zelf-respect vereenigbare journalistiek! - in staat te zijn daardoor, met de hulp van mijn vrouw, in onze uiterst geringe behoeften te voorzien. Ik wil hier tot mijn onsterfelijke beschaming zeggen, dat mijn vrouw zich véél van het tuinbouw-bedrijf heeft eigen gemaakt, maar dat ik-zelf, op dit gebied, een hopelooze failure ben gebleken.
* * *
In de laatste maanden van mijn eigenlijk-gezegd correspondentschap kreeg Holdert, te Parijs, gelegenheid zich rekenschap te geven van Uriah Heeps fielterij en van de wijze waarop hij zèlf - nòg eens: povere despoot! - door dit heerschap belogen en voor den gèk gehouden werd.
Gedurende den zomer van 1917 had de Telegraaf, weken aaneen, géén van mijn artikels - een stuk of twaalf, veertien, in het geheel! - opgenomen. Op een gegeven moment sprak ik daarover met Holdert, die zich, zei hij mij toen, óók al verwonderd had niets van mij in de krant te zien.
Hij maakte, op stel en sprong, een aan zijn broer, den
| |
| |
Stadhouder, gericht telegram op, dat hij mij verzocht in het engelsch te vertalen, voor de kortheid, en waarin hij vroeg hoe het kwam, dat sedert zoo langen tijd geen stuk van mijn hand in de Telegraaf was verschenen.
Den volgenden dag kwam het, door Uriah Heep geïnspireerde antwoord: ‘Cohen's articles not received’. Tweede telegram van Holdert: ‘Do you pretend make me believe none of C's articles reached you?’ Tweede telegram uit de Sint-Nicolaasstraat: ‘C's articles just arrived’. Derde telegram van Holdert: ‘Do you pretend make me believe C's articles reached you just now all together? Publish them at once.’
Daar waren, onder de verdonkeremaande stukken, verscheidene die alle actualiteit verloren hadden, waarvan dus de publicatie geen zìn meer zou hebben, en ik maakte Holdert, vóór de verzending van dit laatste telegram, daar attent op. Maar hij was buiten zich zèlf over de tastbare, onbeschaamde bedriegelijkheid der uitvluchten, hij voelde zich beetgenomen, en het telegram werd òngewijzigd verzonden.
Ik meen mij te herinneren dat de Stadhouder, die, overigens, volkomen onschuldig was aan Heeps smiechtery, zich wijselijk bepaalde tot het doen opnemen van de niet àl te verouderde copij alleen.
Om ùit te vertellen over den vrijgelaten slaaf Uriah Heep, die een geheimzinnige macht scheen verkregen te hebben over zijn slappen meester, en die zich daardoor wist te hàndhaven, waar, in den loop der jaren, tal van redacteuren, zijn kameraden, gevallen waren als te welig opgeschoten en met overschaduwing dreigende halmen onder de sikkel.
Ik zag hem nog éénmaal in Parijs, waarheen Holdert hem had ontboden. Dit was in de groote zaal van het Maison de la Presse, een dependentie van Buitenlandsche Zaken, waar ik uitheemsche kranten zat te lezen. Mijn oog viel op hèm voordat hij zich, mìj ontwarend, uit de voeten kon maken en hij kwam met een vroolijk-verrast ‘Hé! Cohen.... ’, een glibberigen grijnslach en een weifelend-uitgestoken loyale hand op mij toe. Poging tot toenadering die ik, om het beeldsprakig uit te drukken, in het vuile ei
| |
| |
smoorde, door hem in het frànsch - daar zaten een twintig journalisten te werken, te lezen, of te praten! - en met luider stemme toe te roepen dat ik hem, als hij het ooit waagde mij wéér aan te spreken of onder mijn ‘asem’ te komen, een pats in zijn fieltentronie zou geven dat hem hooren en zien verging. Hij nam deze ongekunstelde notificatie zwijgend voor kennisgeving aan, trok als een schichtige schildpad het hoofd in de schouders - ‘be meek, Uriah! be meek!’ - en verliet haastig de zaal om zich, een oogenblik later, bij een der chefs de service, een hooggeplaatst ambtenaar van den quai d'Orsay, over mijn onheuschheid te beklagen.
De man lachte hem uit! ‘Het is hier geen bewaarschool, monsieur! Vos démêlés avec monsieur C ne nous regardent d'aucune façon. Et puis, que voulez-vous qu'on lui dise? Il se fiche de tout et ne fait que ce qu'il veut.’
Het laatste dat ik, zoo al niet uit ‘aanzienlijke’ dan toch uit ‘wèlingelichte’ bron met betrekking tot Uriah Heep vernam, was een schunnigheid.
Na den oorlog had hij een poos in Berlijn gewoond, en daar, speculeerend op den dubbel-en-dwars-verdienden maar niet-te-min-erbarmelijken nood der inboorlingen, voor een milliard of wat aan papieren marken - het equivalent, ongeveer, van 7 gulden 23 N.C. - een halve stadswijk gekocht, met de berekening daaruit, hetzij door verhuring, hetzij door hèrverkoop làter van de aldus eerlijk verworven perceelen, een spaarpenninkske te kloppen voor zijn ouden dag.
Helaas! Een wijze wet maakte, eenigen tijd daarna, tallooze transacties van dit nobele soort ongedààn! De verkoopers-met-het-mes-van-den-honger-op-de-keel kregen hun huizen, en Uriah zijn milliarden terug.
Adieu! veau, vache, cochon, couvée!
(Zie La Fontaine: La laitière et le pot au lait.)
Volgens het gerucht heeft Uriah Heep wéér ‘belangen’ in Berlijn.
Ik twijfel daar minder dan óóit aan!
|
|