| |
| |
| |
Hoofdstuk XXVIII
Bij het uitbreken van den oorlog ben ik, op weinige weken na, vijftig jaar oud.
Als Franschman gebóren, zou ik, op mijn vijf-en-veertigste, ontheven zijn geweest van allen militairen dienst. Maar genaturaliseerd op een leeftijd die mij vrij stelde van den actieven dienst zoowel als van het periodiek ‘opkomen’, trok ik, in geval van oorlog, met de lichting van het jaar van mijn naturalisatie op.
In de bepaling van de fransche wet, die de op een zekeren leeftijd genaturaliseerde vreemdelingen vijf jaar langer dan de geboren Franschen dienstplichtig maakt, ligt niets onbillijks. Wie het definitieve verblijf, in onverschillig wèlk land en om wèlke reden dan ook, verkieslijker vindt dan het leven in zijn geboorteland, die heeft, dunkt mij, ten opzichte van zijn twééde vaderland, zijn ‘patrie d'élection’, dezèlfde verplichtingen als de inheemschen, met nàme die van bijstand in tijd van nood. Maar waar veel vreemdelingen, sommigen van hun jeugd af in Frankrijk gevestigd, zich pas lieten naturaliseeren als zij een leeftijd hadden bereikt die hen van allen militairen dienst vrijstelde, had de Kamer, op voorstel van Maurice Barrès, een jaar of wat vóór den oorlog een wet aangenomen, die, voor deze categorie van genaturaliseerden, den duur der dienstplichtigheid met vijf jaar verlengde.
Wat mij aanging, was het door omstandigheden niet alleen onafhànkelijk van mijn wil, maar in strìjd daarmee geweest, dat ik pas op 43-jarigen leeftijd de fransche na- | |
| |
tionaliteit had verworven. Ik had, een kwart-eeuw bijna vóór den oorlog, naturalisatie ààngevraagd, en ik was, in 1893, in het genot van de z.g.n. ‘admission à domicile’, een bij presidentieel Besluit verleend recht van verblijf, dat, destijds, de drie jaar later te volgen naturalisatie moest voorafgaan. Maar bij mijn verdrijving uit Frankrijk, in december van datzelfde jaar, werd deze ‘admission à domicile’ ingetrokken, en het was pas veertien jaar daarnà, in november 1907, dat ik eindelijk in de fransche gemeenschap werd opgenomen.
De gendarme, die mij kort daarop mijn militair zakboekje thuis bezorgde, had mij, sterker geïnspireerd, denk ik bescheidenlijk, door de verwachting van een fooi dan door een spontane en onbedwingbare sympathie voor mijn persoon, een vriendelijken raad gegeven:
- Voici votre livret, monsieur! Ik heb daarin gezien dat u al een eind over de veertig bent.... Non pas que vous les portiez! On ne vous les donnerait pas, ma foi! Mais vous les avez, monsieur! vos quarante-trois ans.... Eh! bien, weet u wat u doet?.... maar zeg aan niemand dat u dit van mìj hebt!.... Laat u inschrijven bij de zooveelste sectie van secretarissen van den Staf. Dat doen véél journalisten! Dan kunt u, en cas de grabuge.... est-ce qu'on sait jamais?.... rustig in Parijs blijven als geëmployeerde op het een of andere militair bureau.’
Ik schonk den gemoedelijken pandore de vijf francs die hij eerlijk had verdiend met zijn advies. Dat ik nièt opvolgde! Niet dat ik in het minst twijfelde aan de ‘grabuge’ waarop hij gezinspeeld had, m.a.w. aan den komenden oorlog. Nee! Geen mensch was vaster overtuigd dan ik van de onvermijdelijkheid van het conflict, waarop àlles wees. Maar hoe zou ik, nauwelijks opgenomen - en met wàt een voldoening! - in de fransche gemeenschap, het lafheidje hebben begaan in de allereerste plaats voor mijn veiligheid te zorgen?
Zoo kwam het dat ik, overeenkomstig de voorschriften in mijn zakboekje vervat, in den morgen van 3 augustus 1914, tweeden dag der mobilisatie, met eenige honderden reservisten aan het station van Charenton den trein nam naar Neufchâteau, een klein stadje in de Vogezen, depôt
| |
| |
van het 160ste regiment infanterie waarbij ik was ingedeeld.
Mijn laatste contact met de Telegraaf, na de afkondiging van de mobilisatie, had bestaan in een kort telefonisch gesprek, aan het eind waarvan ik gezegd had dat ik, gemobiliseerd, het bijltje, i.e. het correspondentschap voor onbepaalden tijd er bij neer legde en men dus voor het tegenwoordige niets meer van mij te verwachten had.
Acht-en-veertig uur later - de spoorverbindingen met België waren nog niet verbroken - kwam een uitsluitend tot dit doel naar Parijs gezonden redacteur van het blad drie maanden salaris, in fransch goudgeld, brengen voor mij, die al vertrokken was, plus de uitnoodiging, van Holdert en zijn vrouw aan de mijne, naar Holland te komen en daar, heel den duur van den oorlog, hun gast te zijn. De boodschapper keerde nog dienzelfden dag naar Amsterdam terug, zonder mijn vrouw natuurlijk, die er niet aan dàcht Parijs en Frankrijk te verlaten.
* * *
Geriefelijk was de trage reis naar Neufchâteau - een kleine twintig uur voor een traject van ongeveer driehonderd kilometer - niet te noemen. Wèl in de hoogste mate interessant!
De veertig man, mijn kameraden, met wie ik in een voor het troepenvervoer ingerichten goederenwagen voortrol, zijn allen reservisten, en behalve de drie of vier onderofficieren, die hun uniform aan hebben, in burgerkleeren nog. Alle standen zijn hier vertegenwoordigd! Daar zijn een aantal fabrieks-arbeiders onder, voor het meerendeel Parijzenaars, landbouwers, winkelbedienden, een paar bank-employés onder wie een boekhouder van de Banque de France, die sergeant is, een notaris-klerk, een onderwijzer, een architect, een timmermans-baas, een beeldhouwer dien ik wel eens op Montmartre had ontmoet, een advocaat, een slager, een decoratie-schilder, een café-bediende, een componist, een handelsreiziger, die, sedert jaren in Engeland wonend, daar was getrouwd maar op het eerste gerucht van oorlog de boot naar Dieppe genomen had, en een authentieke graaf, sergeant Caumont la Force, die zich op
| |
| |
zijn titel par droit de naissance oneindig minder liet voorstaan dan de bizondere parijsche caco-graaf van de Nieuwe Rotterdamsche Courant op den zìjnen ....par droit de conquête! Ik raakte met hem in conversatie over een geschiedkundig werk: l'Architrésorier Lebrun, Gouverneur de la Hollande, door een van zijn naaste bloedverwanten en naamgenooten geschreven en door mij besproken in de Telegraaf. Ik zag hem nog een paar keer terug in Neufchâteau, voor het lààtst op een vroegen morgen toen hij, aan het hoofd van zijn sectie, naar het front vertrok.
Behalve een aangeschoten en luidruchtig heerschap, dat gelukkig al gauw in slaap viel, waren mijn reisgenooten rustige, redelijke mannen, waarvan niet één naar de grens trok met de begeerten van een veroveraar of met doodslagers-instincten, maar waarvan ook géén nièt diep doordrongen was van het besef dat geen inschikkelijkheid, gevoegd bij een eindelooze rééks al van toegeeflijkheden en tegemoetkomingen, het door Duitschland gewilde en voorbereide conflict had kunnen afwenden... ‘Alle drie maanden een nieuw incident, een nieuw alarm, nieuwe provocaties, hernieuwde bedreigingen.... ça n'était plus une existence! Wij hebben, ter wille van den vrede, véél verdragen, veel over onzen kant laten gaan.... meer misschien dan éénig ander volk gedaan zou hebben. Et tout cela pour rien!.... Ze zetten ons nu het mes op de keel.... Allons-y!’
Ziedaar het résumé der gesprekken van deze mannen, waarvan de meesten getrouwd waren, en die zeker niets vuriger hadden gewenscht dan in hun gezin te kunnen blijven.
Wij zijn nog geen dertig kilometer van Parijs af, of zeventig procent van mijn mede-passagiers tutoyeeren elkaar. Op vijftig kilometer van Notre-Dame weten zij alles van elkanders maatschappelijke positie, wisselen confidenties en proviand uit.
Op de ontelbare stopplaatsen begroet ons de bevolking, die bijna uitsluitend uit vrouwen bestaat: ‘Vive l'armée! Vivent les soldats! Vive la France!’ en onthaalt ons op koffie, melk of wijn. Onze aangeschoten kameraad heeft stoute plannen: hij belooft aan alle vrouwen die hij ziet,
| |
| |
in ruil voor den kus dien hij vraagt maar nièt krijgt, ‘de ooren van den Kaiser in een étui.’ Een ander troost een oud wijfje dat de tranen in de oogen heeft: ‘Huil maar niet, grand'mère! Ik zal je de pendule terugbrengen, die de Prussiens in '70 bij je gegapt hebben!’
De dag kruipt voorbij, langzaam, langzaam. De avond daalt, en de nacht, en de een na den ander vallen wij in slaap op het stroo van onzen goederenwagen, flauwtjes beschenen door een paar bungelende petroleumlampen. Buiten gudst de regen bij stroomen neer.
Dinsdag, 4 augustus. Om vijf uur in den morgen houdt onze trein stil, dezen keer voor goed. Wij zijn in Neufchâteau, waar vandaan wij, na een korte rust en een summier ontbijt: goed brood en heete koffie, naar een klein dorpje trekken, waarvan de naam mij ontschoten is. Een wandeling van een klein uur onder een stralende zon, welkome ontspanning na den langen spoorrit. Een uur later ben ik in uniform: blauwe tuniek, roode broek, dito képi.... voor den twééden keer soldaat na een tusschenpoos van zevenen-twintig jaar.
De tijd glijdt hier, de eerste drie, vier dagen, rustig voorbij. Wij zijn bij de bevolking ingekwartierd, slapen in schuren, op versch stroo, en nuttigen in de buitenlucht, staande of op den grond neergehurkt, naar verkiezing, onze niet weelderige maar zeer voldoende maaltijden, door culinair min of meer geschoolde koks bereid - de Vatel van ònze compagnie is zadelmaker van beroep - en gekruid door een fantasie waarvan het hier volgende menu, door den notarisklerk ontworpen en bij acclamatie goedgekeurd, een begrip kan geven:
DîNER CHAMPêTRE DU 5 AOûT 1914
Potage Strasbourg
Entrées
....par la Porte de Metz
Kronprinz en tranches
Oreilles de Guillaume, sauce Marseillaise
| |
| |
Rôtis
Gigot à l'Impératrice
Aloyaux Moltke, sauce Bas-Rhin
Légumes
Choucroute berlinoise
Dessert
Vins, café, liqueurs
N.B. On n'accepte en paiement que l'Or du Rhin!
* * *
Maar ik verveel mij al heel gauw! Van lezen - ik heb van huis wat lectuur meegebracht - kan geen sprake zijn in dit goedmoedige maar luidruchtige gezelschap. Van schrijven nog minder! Voor het hengelen, in een vaag slootje - de Maas, s.v.p.! - voel ik niets. Ik ben dan ook heel blij als wij na een dag of wat weer naar Neufchâteau trekken, waar nu plaats is in de kazerne en waar ik bij de 26ste compagnie wordt ingedeeld.
Mijn pelotons-commandant is een reserve-luitenant, advocaat bij het parijsche hof van appèl, die bij een der eerste schermutselingen van den oorlog ernstig gewond wordt, en dien wij, mijn vrouw en ik, eenigen tijd later een bezoek gingen brengen in Granville, waar hij in het hospitaal lag. De compagnies-commandant is een kapitein van het actieve leger, die al een kleine dertig jaar dienst, voor het grootste gedeelte in de koloniën doorgebracht, achter den rug heeft, en uit zijn jeugd een onverslijtbaar elzassisch accent heeft behouden. Hij is de éérste bij wien ik vreugde constateer, een onverholen vreugde over den oorlog, waarop hij zijn heele leven heeft gewacht en die, daar is hij zéker van, ‘ces salauds t'Allemands’ uit zijn geboorteland zal verdrijven. Waar hij, stylistisch gesproken, niet bizonder vaardig is met de pen, draagt hij mìj op - hij heeft in mijn zakboekje gezien dat ik journalist ben - het ‘chournal te marche’ op te stellen dat hij aan een vriend in Parijs beloofd heeft, en hij ruimt mij een plaatsje in op het compagnies-bureau opdat ik daar dadelijk aan kan beginnen.
Ik ga zitten, haal een cahier te voorschijn en mijn vulpen, en wacht op het relaas van zijn wederwaardigheden,
| |
| |
dat hij mij, onderstel ik, zal dicteeren.
- Eh! pien, zegt hij na een oogenblik, fous n'égrifez tonc bas?
- Ecrire quoi? mon capitaine!.... Ik moet toch van u weten wàt ik schrijven moet.
- Rien tu tout!.... Fous n'afez qu'à égrire.
- Ja! kapitein, dat begrijp ik wel. Maar wàt moet ik schrijven?
- Net of het voor u zelf is! Fous-êtes chournaliste, n'est-ce pas? Dan kunt u toch zeker een dagboek schrijven?
Hij is daar niet van àf te brengen en ik ga dus maar aan het schrijven, d.w.z. aan het weergeven van mijn eigen indrukken en mijn eigen ervaringen sedert de afkondiging van de mobilisatie. Ik laat, hier en daar, een halven regel ‘wit’ voor plaatsnamen, eigennamen enz., die de brave kapitein zelf zal moeten invullen, vervang in mijn relaas den goederenwagen door een coupé eerste klas, mijn reisgenooten door luitenants, kapiteins en een majoor - hooger durf ik niet te stijgen op den ladder der hierarchie! - en onze gesprekken over de uiteenloopendste onderwerpen door beschouwingen van tactischen en strategischen aard.
Kapitein Brücker is opgetogen over zijn dagboek, en hij beloont mij door zijn bureau tot mijn beschikking te stellen voor het geval dat ik het een of ander voor mijzèlf zou willen schrijven. Ik geloof dat zijn bedoeling was mij definitief aan zijn persoon te verbinden, in de hoedanigheid van historiograaf. Maar hij klapt in de ‘mess’, m.a.w, aan de officierstafel, uit de school en roemt er, onvoorzichtiglijk, mijn vaardigheid in het redigeeren.
Den volgenden morgen word ik bij den colonel geroepen, een bejaard reservist, wiens eerste vraag mijn beroep in het burgerlijk leven betreft.
- Vous-êtes journaliste?
- Oui! mon colonel.
- Bien!.... En hoe oud bent u?
- Ik word binnenkort vijftig jaar.
- Vous allez avoir cinquante ans?.... Mazette! Vous ne les paraissez pas!.... Maar hoe komt het dan dat u onder de wapens geroepen bent? U bent ver over den leeftijd!
Ik leg hem uit hoe het met mij staat: genaturaliseerd toen
| |
| |
ik al over de veertig was, en dus vijf jaar langer dienstplichtig.
- Dus u hebt niet actief gediend?
- Non! mon colonel.
- En geen oefenings-perioden meegemaakt?
- Ook niet!
- Een mooie infanterist!.... Fichu fantassin!.... Ze hadden u nèt zoo goed thuis kunnen laten.... Mais puisque vous-êtes là, il faudra vous utiliser selon vos moyens... Spreekt u duitsch?
- Oui! mon colonel.
- Bon ça!.... En engelsch?
- Oui! mon colonel.
- Parfait!.... Je vous garde avec moi!.... Ga uw bullen maar halen in de kazerne. Vous logerez ici! Daar is plaats genoeg hier in huis. En bedgerei is er ook. Ik zal dat wel in orde maken met den huiseigenaar.... Zorg dat u vanmiddag om twee uur hier bent.... U kunt gaan!
Ik ben een geluksvogel! Denk eens ààn: ik krijg een bed, een ècht bed, na een dag of tien, twaalf, op den grond te hebben geslapen, de laatste nachten in de kazerne, op den betonnen vloer, op niet àl te frisch stroo. Ik ben zoo stijf als een plank van de rheumatiek, het eenige erfdeel dat ik uit het ouderlijk huis heb meegekregen en waaraan ik, bij perioden, duchtig lijd.
Mijn verhuizing van de kazerne naar de woning van den directeur der gasfabriek, waar de colonel in kwartier ligt, is niet omslachtig, en precies op het door hem vastgestelde uur sta ik weer in de kamer van den regiments-commandant.
- Ah! vous voilà?.... Bien!.... Ik heb wèrk voor u!.. U hebt mij immers gezegd dat u duitsch spreekt?
- Jawel! colonel.
- Goed! Dan gaat u naar de gevangenis. (Alwéér? Maar hij stelt mij gerust:) Tenez! hier hebt u een order, anders laten ze u er niet in. Daar zitten een stuk of twintig duitsche krijgsgevangenen, die hier gisteravond zijn binnengebracht. Ga die kerels eens uithooren. Niet om informaties van militairen aard van hen los te krijgen. Daar weet u tòch niets van en daar is, trouwens, aan het front al voor gezorgd.... Wat ik verlang, dat is.... hoe
| |
| |
zal ik het zeggen?.... een soort psychologisch verhoor. Ik zou, pour ma propre gouverne, willen weten wat die kerels eigenlijk dènken.... àls zij tenminste iets denken, van den oorlog, hoe hun stèmming is.... Begrijpt u wat ik bedoel?
- Très-bien! mon colonel. Ik begrijp heel goed wat u bedoelt. En ik zal de opdracht, die u mij geeft, met des te grooter nauwgezetheid uitvoeren, waar mij dit vraagstuk ook interesseert.
- Ah! Cela vous intéresse aussi?
- Beaucoup! mon colonel.
Hij geeft mij een cahier en een order voor den cipier van het Huis van Bewaring, die mij bij de krijgsgevangenen moet toelaten en mij in de gelegenheid stellen met hen te spreken, een voor een.
Ik begin met mij het ‘régistre d'écrou’ te laten geven, de gevangenisrol, waarop de namen en de geboorteplaatsen der in de wacht gesleepte Duitschers zijn ingeschreven. Hun nàmen kunnen mij geen drommel schelen. Wèl hun land van hèrkomst! Ik doe, successievelijk, een keus uit het feldgraue troepje, dat op de binnenplaats der gevangenis heen en weer slentert, en laat, een voor een, een Sakser, een Beier, een Hanoveraan, een Pool en een Pruis naar boven sturen, in het kamertje waar ik zit.
Behalve de Pruis, dien ik pour la bonne bouche bewaarde, waren mijn verhoorlingen allen fèl tegen den oorlog. Dat verzekerden zij mij plechtiglijk, en ik nam daarvan ààn wat ik wilde: niet véél!
De Sakser, een fabrieksarbeider uit Chemnitz, was één kermend beklag over de ‘Saupreessen’, de éénigen, beweerde hij, die den oorlog gewild hadden. Hij persoonlijk voelde niets voor ‘diese Schweinerei’ en zijn landgenootschappelijke kameraden, voor het meerendeel Sozialdemokraten zooals hij zèlf, evenmin.... ‘Sind wir nich' alle Brieder?’ Maar wat konden zij er aan doen? Wat hem aanging, hij was wàt blij dat hij zoo gauw ‘aus dem Mist geraten’ was en hij zegende het lot dat hem tot een krijgsgevangene gemaakt had. Hij had het nog nooit zoo goed gehad als nù.... Scheenes Brot, gute Suppe! Wat kon een mensch méér verlangen? De fransche soldaten
| |
| |
vond hij heel liebenswierdig en de officieren ganz feine Herrschaften. Hij grijnsde van onderworpen voldoening en schold nòg eens op diese gottverdammten Preessen. Ik wakkerde zijn anti-pruisische gezindheid zoo krachtig mogelijk, aan, gaf hem een cigarette en stuurde hem weg.
De Beier, dien ik vervolgens onder handen kreeg, was al even afkeerig van den oorlog als hij. En nog anti-pruisischer! De Kaiser, in Berlijn, was een ‘Schindluder’, zei hij, en ik berispte hem niet voor deze verregaand oneerbiedige qualificatie van den Obersten Kriegsherr. Ook hìj was dankbaar voor zijn gevangenschap en hij uitte zijn voldoening door mij een geschenk aan te bieden: een uniformknoop - daar stond een leeuw met twéé staarten op - dien hij van zijn kapotjas afdraaide en voor mij neerlegde. Uit erkentelijkheid voor dit aandenken vereerde ik ook hèm een cigarette, suggereerde hem nog wat méér afkeer van het Schindluder in het bizonder en van de Pruisen in het algemeen, en gaf hem te verstaan dat ik hem niet langer ophield.
De Hanoveraan en de Pool kwamen mij het oprèchtst voor in hun prussophobie. De Pool, een musketier uit Wreschen, had slechts één wensch, maar die was vurig: ‘Dass die Preussen verhauen werden!’ Twéé cigaretten voor den man uit Hanover, twéé voor den Pole aus der Polackei, en een hartelijk gemeende aanmoediging aan beiden om zoo voort te gaan.
De Pruis, dien ik nu voor mij kreeg, had wààrdig kunnen zijn. Hij wàs onbeschaamd. Hij had een poos in Grenoble gestudeerd - net als mijn nichtje Truus later - en hij sprak een mondvol berispelijk fransch. Den oorlog vond hij prachtig! Rechtvaardig of onrechtvaardig kon hem niet schelen! Duitschland had geen plaats genoeg onder de zon, en het wilde en zou die nu veroveren. Hij was de levende weerklank van Hardens impudente artikels in de Zukunft ....vóór den slag aan de Marne! Hij sprak met verklaarbare bitterheid van zijn gevangenschap - ‘ein verdammtes Missgeschick!’ - en hij beklaagde zich over alles, met name over de ‘Roheit’ der fransche officieren en over het eten, dat niet naar zijn smaak was. Hier viel ik hem even in de rede met de goedgehumeurde opmerking, dat hij ‘ja nicht eingeladen’ was en dus genoegen zou moeten nemen met
| |
| |
hetgeen de pot schafte. Waarop hij giftig werd en mij de verzekering gaf, dat zijn beproeving niet làng zou duren, want dat over een paar weken, een paar màànden uiterlijk, de Kaiser, aan het hoofd van zijn onverwinlijke legerscharen, zijn plechtigen intocht in Parijs zou houden, waarmee de oorlog dan gedààn zou zijn. Frankrijk zou een derde deel van zijn grondgebied hebben af te staan, plus ‘die schönen Kolonien’. België werd natuurlijk ingelijfd! En wat Engeland aanging.... Als zij, de Duitschers, eenmaal de heele noordelijke kuststrook van Frankrijk in bezit hadden genomen, van Duinkerken tot en met Brest, dan zou Engeland zijn matten wel op kunnen rollen....
Toen had ik genoeg van den vent en ik stuurde hem wèg.
De colonel was zóó tevreden over de wijze waarop ik zijn opdracht had uitgevoerd, dat hij mij den volgenden dag bevorderde tot soldaat eerste klas, onderscheiding waarvoor ik uitermate gevoelig was en waarvan ik het kenteeken, een drie centimeter breede, rood-katoenen streep, zonder verwijl op de mouwen van mijn tuniek en van mijn kapotjas liet naaien.
Soldaat éérste klas! Mijn stoutste droomen waren overtroffen!
In den loop van den namiddag, na het verhoor der krijgsgevangenen, terwijl ik aan iets bezig ben, vraagt mij de colonel op eens:
- Bent u getrouwd?
- Ja! colonel.
- Schrijft u vaak aan uw vrouw?
- Elken dag!
- Zoo! En u krijgt zeker nièt geregeld antwoord?
- En effet!.... Daar gaan soms drie dagen voorbij zonder dat ik iets van huis hoor, ofschoon mijn vrouw mij ook elken dag schrijft.
- Dat verwondert mij niet. De postdienst is nog een beetje ongeregeld, door de mobilisatie van een groot deel van het personeel; ça se tassera d'ici peu, mais en attendant.... Maar wat ik zeggen wil: is uw brief van vandaag al weg?
| |
| |
- Non! mon colonel.
- Schrijf dan dadelijk even! Tenez! mettez vous là. En als u klaar bent met uw brief, geef hem mìj dan. Ik zal dan zorgen dat hij, tegelijk met een paar brieven van mijzèlf, in Parijs op de post wordt gedaan door een van mijn officieren die over een uur vertrekt. Dépêchez-vous!
Ik weet zoo in de gauwigheid niet wàt te schrijven en krabbel dus maar een regel of wat neer, die ik in een enveloppe sluit en aan den colonel geef.
Een paar dagen later krijg ik een brief van mijn vrouw, met, op het adres, de vermelding: ‘Soldat de première classe’.
Hoe komt zij daaraan? Hoe wéét zij dat? Ik begrijp er niets van! Ik heb haar, dit weet ik zeker, niets gezegd van deze schitterende bevordering in het haastig geschreven kattebelletje, met de verzending waarvan de colonel zich had belast. Ik wist toen nog niets van de promotie, die mij boven het hoofd hing!
De opheldering van het mysterie kreeg ik later pas. Achter op de enveloppe van mijn brief had de colonel dìt geschreven: ‘Le soldat C. est nommé soldat de première classe à partir d'aujourd'hui, en récompense de services rendus en interrogeant des prisonniers de guerre. Il n'en sait encore rien. - Colonel Nourry.’
* * *
Ik sta, een keer, op orders te wachten.
- Tenez! brûlez moi donc ces notes.
Meteen reikt hij mij een handvol paperassen toe, dienstorders, die, na kennisneming van den inhoud, verbrand moeten worden.
Ik hurk neer voor den schoorsteenmantel, strijk een lucifer aan en steek den brand in het bundeltje. Als het in vlammen opgegaan en uitgegloeid is, neem ik behoedzaam de verkoolde schilfers op en wrijf die tusschen mijn handpalmen fijn.
| |
| |
Hij kijkt even op en vraagt, een beetje verwonderd, of ik het koud heb.
- Si j'ai froid, mon colonel? Ma foi, non!
- Omdat u zoo in uw handen wrijft.
- O! vroeg u dat dààrom? Nee! ik wrijf de verbrande dienstorders tot stof.
- Waarom doet u dat?
- Omdat het schrift anders volkomen leesbaar zou blijven. Het is niet voldoende een stuk met geheime instructies te verbrànden. Het verkoolde papier moet tot stof gewreven worden. C'est une précaution élémentaire.
- Het is, inderdaad, een uitstekend idee! Maar hoe bent u daarop gekòmen? Bent u misschien secretaris geweest van een politiek personnage, een député of zoo iets?
- Non! mon colonel. Je suis un homme qui se respecte.... Wij deden dat als anarchisten altijd met compromettante brieven.
Hij springt op:
- Comment? Qu'est-ce que vous me chantez-là? Vousêtes anarchiste?
- Non! mon colonel, rassurez-vous! Maar ik ben het wel gewéést.... een jaar of twintig geleden.
Hij kijkt mij een oogenblik onderzoekend aan, en zegt dan, blijkbaar gerustgesteld:
- Vous avez bien fait de lâcher ça! C'étaient des fous, vos anarchistes!
- Mais non! mon colonel. Ce n'étaient pas des fous! C'étaient des chimériques.
* * *
Aan het eind van augustus wordt het depôt van mijn regiment overgeplaatst naar Cosnes, een klein stadje in het departement van de Nièvre, en wij zijn hier nauwelijks aangekomen, of een zware aanval van lendenjicht, een allerpijnlijkst ongemak, waaraan ik, met korter of langer tusschenpoozen, onderhevig ben, kluistert mij, een week lang, op mijn stroozak. En op den 12den september word ik, op voordracht van den garnizoensarts, afgekeurd voor den militairen dienst.
| |
| |
Joffre
Den volgenden avond ben ik in Parijs terug en een dag of wat later neem ik den trein naar Bordeaux, waarheen Joffre, die, verantwoordelijk voor de militaire operaties en dus de handen vrij willende hebben, regeering en parlement wijselijk had gedeporteerd. De gedachte van thuis te blijven zitten, heel den duur van den oorlog, die, bij dag en bij nacht, mijn geest bezig houdt, is mij ondragelijk. En waar ik, sedert jaren, in professionneele relaties sta met den quay d'Orsay, wil ik probeeren door bemiddeling van Buitenlandsche Zaken een aanstelling te krijgen als tolk te-velde, als ‘agent de liaison’ bij de Engelschen b.v., of iets dergelijks.
Ik word vriendelijk ontvangen door den chef van het pers-bureau.... die mij verzoekt géén gevolg te geven aan mijn voornemen. Want wàt men, betoogt hij, op dit moment vooràl noodig heeft, dat zijn wèlgezinde correspondenten van dagbladen in de neutrale landen, om dààr de fransche zaak te dienen.... ‘Als zoodanig zoudt u oneindig grooter diensten kunnen bewijzen dan als tolk bij het leger. De duitsche propaganda in de onzijdige landen is formidabel. Il faudrait la combattre.... Réfléchissez-y!’
De argumentatie klinkt redelijk genoeg. Maar ik geef mij niet onmiddellijk gewonnen. Ik vraag mij af of ik in stààt zal zijn tot rustig schrijven. En buitendien! Wat weet ik van de Telegraaf, waarvan ik sedert den dag der mobilisatie geen nummer onder de oogen heb gehad? Hoe is de krant? Franschgezind? Pro-duitsch? Onzijdig? Holdert is, voor zoover ik hem ken, wijfelachtig van karakter. De mede-eigenaar van het blad, Hulsmann, is een als Hollander verkleede Duitscher. Uriah Heep is duitsch tot in het merg van zijn onderworpen-gekromde ruggegraat. De man-in-Berlijn is duitsch. Schröder zal zijn wat-hem-gezègd-wordt-dat-hij-zijn-moèt. Zou men mij nog aan het woord laten? Misschien.... op voorwaarde dat ik ‘onzijdig’ schrijf? Ikenonzij dig! En welke àndere krant zou copij van mìj opnemen? Ik zou het niet weten! Niet één, vermoedelijk.
Zoo waren mijn overpeinzingen daar in het pers-bureau
| |
| |
van Buitenlandsche Zaken in Bordeaux.
- Weet u wàt? zegt de ambtenaar met wien ik te doen heb. Gaat u naar Holland, poolshoogte nemen. Ik zal een paspoort voor u gereed laten maken. Ne jetez pas le manche après la cognée en wees niet te overijld.... Je vous le répète: de beste dienst dien u Frankrijk kunt bewijzen is de geesten daar ginder bewerken. Kunt u dat niet meer in de Telegraaf of ergens ànders, dan zullen wij verder zien. Maar volgens de berichten die wij uit Holland krijgen is uw blad op de hand der Geallieerden!’
* * *
In de eerste dagen van october onderneem ik de reis naar Amsterdam, via Boulogne - Folkestone - Vlissingen. Antwerpen is juist gevallen en ik zie, aan het station in Roosendaal, drommen belgische réfugiés, die, voor de Horde gevlucht, een onderkomen zoeken in Nederland.
In Amsterdam wacht mij een groote vreugde! De Telegraaf is zonder voorbehoud pro-fransch!
Uriah Heep, die mij met zijn gulsten grijns tegemoetlacht en mij het éérst verwelkomt - ‘Ik begon al te vreezen dat u iets overkòmen was!’ - Uriah Heep glimt van franschgezindheid en ik dòe natuurlijk alsof ik hem altijd zoo gekènd heb. Schipper Holdert had het parool gegeven: ‘Koers, frànsch!’ en de heele bemanning, waarvan misschien niet één zou zijn gedrost als het commando: ‘Koers, dùitsch!’ geluid had, de heele equipage had gehoorzaamd. Net als, trouwens, de in hart en nieren anti-duitsche opvarenden onder het volk van de Nieuwe Rotterdamsche Courant en haar onverwrikbaar-onzijdige consorten rustig aan boord bleven van hùn respectieve schuiten en perinde ac cadaver in de hun voorgeschreven richting roeiden.
Holdert is hartelijker dan ooit! Ik hoef hem niet te vràgen of ik vrij ben te schrijven wat ik wil. Hij noodigt mij daartoe ùit, moedigt mij daartoe ààn. Wat overbodig is maar mij zalig stemt!
De Telegraaf is dus goed!
De rest van de nederlandsche pers - behalve de Groene Amsterdammer, door Wiessing geredigeerd, èn, vergis ik mij nièt, het Dagblad van Zuid-Holland en
| |
| |
's Gravenhage en een stuk of wat provinciale bladen - de rèst der nederlandsche pers is pro-duitsch. Niet òpenlijk, wat ‘allure’ zou hebben gehad! maar, met uitzondering alleen van het Utrechtsch Dagblad, de Toekomst, de Standaard en de Limburger Koerier die frankweg voor hun verdwaasden wansmaak uitkwamen en dus niet veràchtelijk waren, geniepiglijk en onder het laffe mom van een scrupuleuze onzijdigheid. Zoo is de Nieuwe Rotterdamsche Courant ‘onzijdig’, de Nieuwe Courant ‘onzijdig’, het Vaderland ‘onzijdig’, het Handelsblad, waar Kris Nuys den scepter voert over de buitenlandsche politiek ‘onzijdig’. Alleen de parijsche correspondent van het laatstgenoemde blad is nièt onzijdig maar warm franschgezind. Een enkelen keer, niet àl te vaak! mag oû-pa Sjarrel, die wegens vergevorderd seizoen al in de naphtaline gelegd en in een wandkast opgeborgen was op de manier van het regiments-vaandel bij den colonel, daar even ùit om gelùcht te worden en in een niet-compromettant - ik bedoel de algemééne, pro duitsch-neutrale politiek van de krant niet te-schande-makend - artikel iets vriendelijks te zeggen van de Franschen, de landgenooten, in het grijze verleden, van zijn hugenootsche voorvaderen. Op gelijke wijze wimpelt de Nieuwe Rotterdamsche Courant - ‘je suis oiseau, voyez mes ailes, je suis souris, vivent les rats!’ - van tijd tot tijd met een litterair artikel van Johan de Meester, als zìj de Franschen van haar doortrapte neutraliteit wil overtuigen.
Ik briesch van combatief pleizier! Want ik zal al deze onzijdigen te-lijf kunnen gaan, hun het masker, made in Germany! van het gelaat rukken.
* * *
Wat aangaat de omstàndigheden waarin Holdert de houding van de Telegraaf bepaald, m.a.w. partij gekozen had voor de ééne groep van belligerenten tegen de àndere, vernam ik - nièt het eerst van hem-zèlf, die mij de toedracht van het geval, zooals ik die hier ga verhalen, bevèstigde - pittoreske bizonderheden.
Een of twee dagen na de oorlogsverklaring was de berlijnsche correspondent van het blad, in het gezelschap van twee attachés van de Wilhelmstrasse, per Kraftwagen
| |
| |
naar Amsterdam getuft, waar hij Holdert, die voor ‘Américain’ een kleintje koffie zat te drinken - ik hècht, bij historische gebeurtenissen, aan historische détails! - op ongeveer déze wijze toesprak: ‘Meneer Holdert! in die auto daar zitten twee heeren van het Auswärtige Amt maar op een tééken te wachten om met u te onderhandelen en zich met u te verstààn.... Als u nu wilt, dan kunt u ze onder een hoedje vangen.... Zij hebben in last u niets te weigeren en....’
Holdert had hem den tijd niet gelaten ùit te spreken en hem, ten-aanhoore van al de daar zittenden, toegeroepen: ‘Meneer Simons! als u niet als de bliksem maakt dat u naar uw standplaats terug komt, dan bent u ontslagen. En laat die kerels dààr niet onder mijn oogen komen....!’
De verleider maakte zich haastig uit de voeten en was een paar uur later al weer op de terugreis naar het Athene aan de Spree, in denzelfden Kraftwagen en met dezelfde begeleiders bij wier lastgevers hij vermoedelijk had ingestaan voor het succes van de onderneming en met wie de causerie, onderwèg, een beetje gedwongen geweest zal zijn.
De Duivel brengt steenen aan, d.w.z. Satanas zèlf draagt somtijds bij, zonder het te wìllen, tot den bouw van het heiligdom des Heeren! De bruuske, lompe, plompe, onbeschaamde poging tot corruptie had op Holdert een uitwerking gehad diametraal in tegenstelling met het verwachte resultaat, en hem, die anders misschien nog gedraald zou hebben, in ééns partij doen kiezen.
Maar hij heeft toch dienzelfden, óók al niet gauw op zijn teenen getrapten Verzoeker, dien hij daar voor ‘Américain’ als een schurftige hond van zich had wèggeschopt, tot op den dag van heden in zijn dienst gehouden.
Business is business, ain 't it?
* * *
Ik bleef niet langer in Amsterdam dan strikt noodig was en keerde met de zon in het hart naar Parijs terug.
Ons gezin was, sedert de mobilisatie, vermeerderd met een gast, een invité, die Félix Dancenis heette en het achtjarig zoontje was van een neger uit de Antillen en een annamitische vrouw.... exceptionneel product, met zijn | |
| |
in goudbrons geciseleerde, nobele trekken, van twee zelden met elkander in aanraking komende rassen. Hij was buitengewoon schrander en hij sprak het natuurlijk-vloeiende, onberispelijke fransch, dat hij in Saïgon, zijn geboorteplaats, bij de paters geleerd had.
Hoe wij aan hem gekòmen waren? Eenvoudig genoeg!
Na mijn vertrek, in het begin van augustus, was mijn vrouw naar de mairie van ons arrondissement gegaan, en had aan onzen daar geëmployeerden vriend Frédéric Brou, die de vriend was van Léon Bloy, den ‘grimmigen ijsbeer Gods’ zooals ik weet niet meer wiè hem genoemd heeft maar ik heb hem nooit grimmig gezien!.... mijn vrouw dan had aan Brou gezegd dat zij heel graag een of twee moederlooze kinderen van gemobiliseerden in huis zou nemen. En een of twee dagen daarna was Brou bij haar gekomen met den kleinen Félix en zijn vader, een negersoldaat van de coloniale troepen, te Parijs in garnizoen, en die op het punt stond naar het front te vertrekken, om, zoo als hij zei, ‘ma mère, la France’ te verdedigen. Hij was pas uit Indo-China aangekomen, en niet wetend waar hij het kind zou laten, was hij maar naar de mairie gegaan om het aan de Assistance Publique, anders gezegd Armenzorg, toe te vertrouwen. Brou had hem toen verteld dat hij een béter te-huis voor het ventje wist. En zoo was Félix Dancenis, die, zooals de meeste negers in fransch West-Indië, den naam droeg van de oude, fransche familie waaraan zijn voorouders in eigendom hadden toebehoord, terecht gekomen op den top van Montmartre, waar hij het heel naar zijn zin had en mijn vrouw verstrooide met zijn gemeenlijk amusant en somtijds diepzinnig gepraat.
Elken zondagmorgen bracht zij hem naar de protestantsche kerk op den boulevard des Batignolles. Zijn vader, een steil aanhanger van Calvijn, had dit verlangd, er voor alle zekerheid den dominee ook nog eens op afgestuurd, en mijn vrouw had hun beiden beloofd dat Félix geen kerkgang zou missen. Het kind bleef, elken keer, wel een paar uur onder den indruk van de preek, die hij niet altijd goed begrepen had, en waarover hij mijn vrouw dan opheldering vroeg.
| |
| |
Wat hem vaak bezig hield, dat was de inrichting van het Heelal.
- Madame! ik heb van nacht geen oog toe gedaan.
- Zoo? Hoe kwam dat, mon petit bonhomme?
- Ik heb al door aan het Heelal liggen denken. Ik begrijp niet hoe dat in elkaar zit.... ça me dépasse! Ik kan er niet bij en ik krijg er hoofdpijn van.
- Als ik jou was, Felix! dan zou ik maar liever aan iets ànders denken dan aan het Heelal. Dat is veel te vermoeiend voor je.
- Oui! évidemment, madame, maar ik kan er nièts aan doen. Ik moet er elken avond wéér aan denken en ik kàn er maar niet achter komen.... Weet ù misschien hoe het Heelal in elkaar zit?
- Non! mon petit, ik weet het óók niet. Dat is heel moeilijk te begrijpen en daar zijn een heele boel groote menschen die het niet weten. Het hoeft je dus niet te verdrieten, hoor! dat jij het niet snapt.
- Zoudt u denken, madame! dat Onze Lieve Heer het weet?
- Ja! die weet het natuurlijk.
- Dat dàcht ik wel!.... Hoe zou die er uitzien?
- Wie dàt?
- Eh! bien, le bon Dieu!
- Ja! Felix, dàt zou ik je niet kunnen zeggen. Daar heb ik geen idee van.
- Ik wèl, madame!
- Vraiment? Vertel me dat dan eens.
- Eh! bien, voilà! Ik denk dat het een meneer is van middelbaren leeftijd.... tusschen de veertig en de vijftig jaar, met een klein kneveltje en een sik. Il est très gentil!.... Hij zit in een grooten, rood-fluweelen fauteuil, met gouden kopspijkertjes.... Daar zijn allemaal kindertjes om hem heen, die spelen.... verstoppertje of stuivertjewisselen, maar zij mogen niet te veel leven maken, want dan krijgt Onze Lieve Heer hoofdpijn, net als ik van-nacht. Hij lacht tegen de kindertjes, en hij roept er wel eens een bij zich: ‘Eh! bien, mon petit ami, tu t'amuses bien?’ - ‘Oh! oui, monsieur le bon Dieu! ....’ - ‘Nou, dat is goed, hoor!’ En dan knijpt le bon Dieu hem in zijn wang of hij
| |
| |
geeft hem een klein tikje op het hoofd.... comme ça, tout doucement, en dan zegt hij: ‘Ga nu maar weer naar je vriendjes toe spelen, maar jelui moeten niet zoo veel leven maken, car ça m'empêche de faire mon petit somme’.... Voilà, madame! comment ie vois ça.
Madame wacht zich wèl de beminnelijke, on-calvinistische voorstelling, die Félix Dancenis zich van Onzen Lieven Heer maakt, te retoucheeren.
- Ik geloof dat je gelijk hebt, Félix! Ik zie dat nu nèt zoo als jij. En als je nu wéér eens niet kunt slapen, denk dan maar liever aan le bon Dieu dan aan het Heelal. Dat is lang zoo vermoeiend niet en je krijgt er geen hoofdpijn van.
Den eersten keer dat ik het kind zag, liep hij in den tuin, voor ons huis. In de wijde, donkerblauwe gandoera die mijn vrouw voor hem gemaakt had, met den langen stok dien hij droeg als een staf, blootshoofds en op zijn naakte voetjes, leek hij, in miniatuur, op een Johannes de Dooper, zooals die op bidprentjes afgebeeld staat. Met dit onderscheid, dat de figuren op de bidprentjes gewoonlijk smakeloos zijn, wat wel jàmmer is, en dat aan Félix Dancenis, de zoon van een annamitische vrouw en een neger van la Guadeloupe, àlles schoonheid was en harmonie.
Hij bleef een maand of zes bij ons en wij hadden hem wel altijd willen houden. Maar hij kon den parijschen winter niet verdragen, begon te hoesten, en zijn vader stuurde hem onder de hoede van een gewonden, afgekeurden en met pensioen repatrieerden kameraad en rasgenoot naar la Guadeloupe terug, waar hij een oom had wonen, die voor hem zou zorgen.
Wij hebben nooit weer van Félix Dancenis gehoord.
|
|