Van anarchist tot monarchist
(1936)–Alexander Cohen– Auteursrecht onbekend
[pagina 323]
| |
Zesde boek
| |
[pagina 325]
| |
Hoofdstuk XXVII31 juli 1914. Tusschen 8 en 9 uur in den avond.
Croci, de in alle opzichten uitstekende correspondent van de milaneesche Corriere della Sera, belt mij op: - Jaurès is zooeven vermoord in een klein restaurant in de rue du Croissant!
Jaurès vermoord! Ontzèttend nieuws! Ik ijl naar de rue du Croissant, een zijstraat van de rue Montmartre, brandpunt van de kranten-industrie. | |
[pagina 326]
| |
De wijk is vol tumult en de lezingen van den moord loopen nog al uiteen. Aan de bureaux van de Humanité verneem ik de ware toedracht. Terwijl Jaurès, in zijn gewoon restaurant, op zijn gewone plaats, met den rug naar het venster gekeerd zat te eten, schoot zijn sluipmoordenaar, een van de halve gordijntjes achter hem oplichtend, hem twee revolver-kogels door het achterhoofd. De dood was oogenblikkelijk ingetreden.
* * * Geen gebeurtenis, alle overwegingen van zuiver-menschelijken aard buiten beschouwing gelaten, had grooter consternatie kunnen verwekken dan de vermoording, op dit moment, van den leider der fransche socialistische Partij. In Duitschland was, den vorigen dag, de ‘Kriegsgefahrzustand’ afgekondigd, en de rampzalige Jaurès, in vertwijfeling over de ineenstorting der hersenschimmige vredesen-verbroederings-illlusies, waaraan hij zich, blind voor de werkelijkheid, jaren lang had vastgeklampt, had de vóórlaatste uren van zijn leven doorgebracht met het opslaan, in de bibliotheek der Kamer, van al de daar beschikbare duitsche woordenboeken, ten-einde de juiste beteekenis van dezen voor hem barbaarschen term te doorgronden. Kriegsgefahrzustand = Etat de danger de guerre. Vermoedelijk had hij, hopend nog tegen alle waarschijnlijkheid in, tot het uiterste gepoogd zich in te praten, dat het gevààr voor de ramp de catastrophe-zèlf nog niet was en dat er dus nog altijd een glimp van hoop overbleef. Maar buiten hem geloofde niemand meer aan het afdrijven van den cycloon, al zou ook Poincaré, in zijn presidentieele proclamatie in extremis, verzekeren dat de mobilisatie de oorlog (nog) niet was.... ‘La mobilisation n'est pas la guerre!’ Het was in deze sfeer van uiterste spanning, op een oogenblik dat àlles vermeden moest worden wat tweespalt en verbittering te-weeg kon brengen in het aanstonds besprongen land, dat de leider van een, door ruim honderd afgevaardigden vertegenwoordigde politieke partij, vermoord was. | |
[pagina 327]
| |
Indien ooit de vrààg: ‘Wie kon profijt verwachten van deze daad?’, en het classieke àntwoord: ‘Is fecit cui prodest!’ zich opdrongen, dan was het in dìt geval. Daar wàren er, daar zijn er nòg die de Action Française beticht hebben van den moord op Jean Jaurès, of, tenminste, van de inspiratie tot deze daad. Bespottelijke aantijging, ingegeven door botte partijhaat! Wanneer ik dit zeg dan spruit dit nièt voort uit mijn sympathieën voor de Action Française en haar politieke doctrine, waar mee ik het - dit in het voorbijgaan - sedert lange jaren geheel en al ééns ben. Als ik dàcht dat de A.F. Jaurès' vermoording bewerkt had, dan zou nièts mij weerhouden dit neer te schrijven. Ik ben de onafhankelijkste mensch ter-wereld en niets belet mij wàt ook te zeggen! Maar de aantijging, of de insinuatie: Jaurès vermoord dóór of op aanstoken vàn de A.F., kan den toets ook van de simpelste rede niet doorstaan! Wat ik als volgt wil demonstreeren. Men kàn het of men kan het nièt eens zijn met de doctrine en met de politiek van de A.F., en het herstel van het erfelijk koningschap in Frankrijk wenschelijk of verwerpelijk achten. Maar liefde voor hun land zal geen onbevangen-denkend mensch ontzeggen aan een Charles Maurras, een Léon Daudet, een Jacques Bainville Ga naar voetnoot*). Op voorwaarde, wel te verstaan, dat hij iets van hun werk en van hun werken kènt, en niet maar du haut de son ignorance ‘Léon Daudet? Een pias!’ noemt, zonder ooit een regel, laat staan een bladzijde van dezen universeelen geest en machtigen polemist gelézen te hebben. En deze klare vernuften, deze luciede patriotten, zouden, terwijl hun land in doodsgevaar verkeerde en alleen de nationale éénheid, de ‘union sacrée’ in het aangezicht van den vijand, het voor den ondergang kon behoeden, déze mannen zouden, door de vermoording van een persoonlijkheid zooals Jaurès, het sein hebben gegeven tot een eventueelen burgeroorlog, tot een gebeurlijke dienstweigering van tienduizende aanhangers van den verraderlijk gedooden tribuun? Allons donc! Neen! nòg eens: Is fecit cui prodest! En wiè had belang | |
[pagina 328]
| |
bij dezen moord, wie kon hopen of verwachten er onlusten door te verwekken, of, op zijn minst, verwarring, en, als gevolg dààrvan, bemoeilijking en vertraging van de fransche mobilisatie? Het antwoord dringt zich van zèlf op: Duitschland! Jaurès' moordenaar was geen Duitscher? Natuurlijk niet! So unklug sind wir nicht! Maar de dader van den moord, de uitvoerder van den niet door hemzèlf beraamden aanslag, Raoul Villain - oud-lid van Marc Sangnier's ‘Sillon’ - was een onmiskenbaar-zwakzinnige, door wie wéét welke suggesties tot zijn manslag gedreven. Ziedaar! voor mij de oplossing van het mysterie van Jaurès' tragischen dood, die, gelukkigerwijze, nièt de verwachte gevolgen had. De mobilisatie verliep zonder de minste stoornis, zooals ik, alle internationalistische rhetoriek en alle gebalk van de ‘In-ter-na-tio-na-a-a-a-le’ ten-spijt, verwacht en in de Telegraaf voorspeld had.
* * * Nu het een en ander over Jean Jaurès, zooals ik hem zag. Jean Jaurès was, als particulier, een fatsoenlijk man, en, als publiek persoon, van een onverdachte en ongerepte integriteit. Mèt zijn partijgenoot, mede-leider en boezemvijand Jules Guesde, stak hij, wat dìt aanging, hemelhoog uit boven tal van zijn, het bewuste, georganiseerde proletariaat vertegenwoordigende broeders in Karel Marx. Hij leefde met zijn wettige huisvrouw - maîtressen op de planken der gesubsidieerde schouwburgen of onder het corps de ballet van de groote Opéra heeft hij niet gehad, en geen mensch zag hèm ooit, na een middernachtelijk parlementair debat over de oliehoudende zaden, in een cabinet particulier bij Maxime's uitblazen met een petite amie op elke knie en een dèrde op zijn stoere boerenschouders - hij leefde, zeg ik, met zijn wettige huisvrouw en hun twee kinderen, van zijn parlementaire indemniteit en zijn zeker niet overdreven-hoog salaris als redacteur aan de Petite République, en, later, als directeur van de Humanité. Hij bezat geen voorvaderlijke of tijdgenootschappelijke burchten aan de Côte d'Azur, zooals verscheidene àndere ‘damnés de la | |
[pagina 329]
| |
terre’, hij had geen Hispano, en hij logeerde, op zijn propaganda-tochten, nièt in palaces. Jaurès wìst veel, in tegenstelling met zijn oud-partij-genoot Briand, die nièts wist en ook nooit begéérd heeft iets te weten. En hij spràk veel! Barrès, zijn collega in de Kamer, noemt hem ergens ‘een monster van welsprekendheid’. Hij was een parlementaire Donderaar en hij greep zijn voor het meerendeel middelmatige en onder middelmatige collega's van alle partijen ‘bij hun ingewanden’, zooals dat hier heet. Slagvaardig, geestig dikwijls, letterkundig en geschiedkundig geschoold, triomfeerde hij gewoonlijk zonder àndere dan lichàmelijke inspanning - hij daverde en gesticuleerde zich altijd in het zweet! - over zijn minder begaafde of minder tonitruante tegenstanders. Hij kon, bij gelegenheden, hooghartig en vernietigend zijn en was dan, naar mijn smaak, op zijn bèst. Nog klinkt mij zijn: ‘Ne m'injurie pas qui veut!’, aan het adres van ik weet niet meer wièn in de ooren - maar dìt was een reminiscentie van Chamfort: ‘Ne se brouille pas avec moi qui veut!’ - zijn: ‘triste et répugnant jésuite!’ tot den inderdààd walgelijken Jules Auffray, en zijn: ‘Pas vous ou pas ça!’ aan het slot van een wrekende diatribe tegen zijn ex-kameraad Aristide, den gewezen ‘grèvegénéraliste’, die, als voorzitter van den ministerraad, een algemeene staking van het spoorweg-personeel den kop had ingedrukt. Dit was, in vijf korte woordjes, in veertien letters wèlgeteld, een meesterlijke afstraffing, waarvan Briand, die gedurende heel de boetpredicatie onverstoorbaar op den lessenaar vóór zich had zitten trommelen, zich trouwens geen sikkepitje aantrok. Ofschoon ik hem somtijds vermoeiend vond, wat nooit het geval was met den peilloos-diep inferieuren Aristide, was het, uit een scenisch oogpunt, altijd vermakelijk naar hem te kijken, zooals hij daar, met het gebaar van een zijndeeg-knedenden bakker, op de tribune stond en de onstuimige, niet te stelpen woordenvloed uit zijn wijd-opengesperden, vertrokken mond gudste als hemelwater uit den monsterkoppigen spijer van een gothische cathedraal. Maar ik heb het óók zien gebeuren dat Jean Marie Jaurès, voor een pertinente, dringende vraag gesteld waarvan de beantwoording, op stel en sprong verlangd, geen gele- | |
[pagina 330]
| |
genheid bood tot rhetorische ontwijkingen, zoo stom bleef als een gebakken visch. Dien namiddag, o.a., dat hij, in den loop van Clemenceau's eerste ministerschap (1906-'09), den Tijger geïnterpelleerd had wegens het zenden van troepen naar het kolenbekken in het departement Pas-de-Calais, waar de stakende mijnwerkers begonnen waren den boel kort en klein te slaan en nièt-stakers te molesteeren. Clemenceau, sedert kort minister van Binnenlandsche Zaken, was onmiddellijk na het uitbreken van de staking naar het roerige mijndistrict gegaan - zonder escorte van politie of gendarmen, zonder tartend vertoon van macht! - sprak daar met de ad hoc door hem geconvoceerde leiders der beweging, en beloofde hun dat hij, als de mijnwerkers van hùn kant zich onthielden van gewelddadigheden tegen personen en eigendommen, géén troepen zou zenden, wat anders, bij manier van voorzorg, de gewoonte was. De gedelegeerden der stakers hadden hun plechtigste woord verpand dat de beweging een rustig en vreedzaam verloop zou hebben. Maar nauwelijks was Clemenceau in Parijs terug, of de overeenkomst werd geschonden, tegen den wil vermoedelijk van de leiders. Aan verscheidene mijnschachten werden de machines vernield, werkwilligen werden halfdood geslagen, enz. enz. Waarop Clemenceau, begrijpelijkerwijze, troepen had gezonden naar het van roerig ònroerig geworden mijnbekken. Een paar dagen later werd een peloton soldaten, die, onder het commando van een luitenant, met het geweer bij den voet een schacht bewaakten, door een troep stakers gesteenigd. De luitenant, die, aan het consigne gehoorzamend, zijn manschappen verboden had ook maar één schot af te vuren, werd gedood, en zijn soldaten, waarvan verscheidene gewond waren, hadden, in afwachting van de telefonisch aangevraagde versterking, de grootste moeite gehad zich de aanvallers van het lijf te houden. Volgden natuurlijk de gebruikelijke arrestaties, en veroordeelingen tot een maand of wat gevangenisstraf. Het was naar aanleiding van deze ‘ongehoorde provocaties aan het adres der arbeiders-klasse’ dat Jaurès, met zijn gewone fougue, den minister van Binnenlandsche Zaken geïnterpelleerd had: ‘Ah! messieurs.... prrrenez garrrde, messieurs!.... la classe ouvrrrière, messieurs! | |
[pagina 331]
| |
lasse de vos prrrovocations....!’ Clemenceau had hem, overeenkomstig zijn gewoonte, zonder één interruptie laten uitdaveren, en hem vervolgens deze simpele vraag gesteld: ‘Monsieur Jaurès! zoudt u mij willen zeggen wat ù, in gelijke omstandigheden, in mijn plaats gedaan zoudt hebben?’ Ik heb Jean Jaurès, die anders zelden om een repliek verlegen was, nooit zoo welsprekend hooren zwijgen als dien namiddag. En welk aannemelijk antwoord had hij kùnnen geven, deze zwakke, deze willooze, door den als mènsch minder innemenden maar als karàkter oneindig sterker Jules Guesde om zijn weifelmoedigheid en zijn opportunisme voortdurend gehekelden en gehoonden leider van het proletariaat, die Ledru-Rollin's: ‘Ik ben hun aanvoerder en ik moet dus wel doen wat zij willen (Je suis leur chef, il faut donc bien que je les suive)!’ in practijk bracht, elken keer dat de onstuimigste, ongeduldigste elementen in de Partij - Gustave Hervé o.a. - zijn invloed op de massa dreigden te overvleugelen, en die niets zoozeer duchtte als de verdenking van lauwheid. Het was voor een groot deel deze vrees, die hem, geleidelijkerwijze, zijn internationalisme deed accentueeren, en hem, blind voor de verblindende wèrkelijkheid, voor de heerschzucht, de trouweloosheid en de reichstreue onderworpenheid der ‘duitsche broeders’, zijn land, dat hij ongetwijfeld lief had, moreel en materieel deed helpen ontwapenen.
‘Vier millioen socialisten’, heb ik hem, in mei 1914 - in mei negentien-honderd-veertien, drie maanden op den kop af vóór den inval van de Horde! - hooren brullen, ‘vier millioen socialisten zouden, in Duitschland, als één man opstaan en den Kaiser terechtstellen als hij den oorlog zou willen ontketenen (Quatre millions de socialistes se lèveraient comme un seul homme, en Allemagne, pour exécuter le Kaiser s'il voulait déchaîner la guerre)!’ Op 16 juli d.a.v. - twintig dagen wèlgeteld vóór de invasie, terwijl heel Duitschland al dreunde en weergalmde van ‘Schwertgeklirr’ en hoefgetrappel, en al de Hermann Müllers, al de Noskes, al de Kösters, al de Scheidemänner, al de Südekummerlingen, al de Breitscheidts, al de | |
[pagina 332]
| |
Ludwig Franks, al de Bernsteins, al de Kohns, al de Haases, al de Loebes, al de Eberts en hun sociaaldemocratische consorten in en buiten den Reichstag, hun verraad al voorbereidden - preekte Jean Jaurès, in de zitting van het dien dag gehouden congres van zijn Partij (de S.F.I.O.), de algemeene werkstaking in Frankrijk aan, voor het geval dat de onvermijdelijke oorlog zoù uitbreken. Nationaal-zelfmoorddadig wachtwoord, dat, òpgevolgd, Frankrijks onherroepelijken ondergang zou hebben beteekend, en dat den verdwaasden, verblinden illuminaat deze interruptie van Jules Guesde op den hals haalde: ‘Mais cela ne serait autre chose que de la haute trahison à l'égard de la nation la plus socialiste (Maar dit zou niets anders zijn dan hoogverraad jegens de meest-socialistische natie)!’, met welke definitie Guesde het frànsche volk, vergeleken bij het dùitsche, bedoelde. Beklagenswaardige Jaurès! Ik heb mij somtijds afgevraagd of hij, nièt vermoord aan den vooravond van de Groote Slachting waarvoor de aansprakelijkheid voor een aanmerkelijk deel op rekening komt van zijn ongeneeslijk illuminisme, zijn bloedige dwaling in- | |
[pagina 333]
| |
gezien en met een donderend ‘Peccavi!’ en een uitgekermd: ‘Mea culpa, mea maxima culpa!’ erkènd zou hebben. Maar ik gelóóf het niet! Hij was daarvoor te ijdel.
* * * Jean Jaurès, de Dupe-bij-Uitnemendheid - met wèlke ontzettende gevolgen voor zijn land! - is met vliegende vaandels en slaande trommen bijgezet in het Panthéon, door het dankbare Vaderland aan zijn Groote Mannen gewijd, wat met gulden letters boven den ingang staat te lezen: ‘AUX GRANDS HOMMES LA PATRIE RECONNAISSANTE’. Helaas! Helaas! |
|