Van anarchist tot monarchist
(1936)–Alexander Cohen– Auteursrecht onbekend
[pagina 315]
| |
Hoofdstuk XXVIIk geloof niet dat er veel beroepen zijn die meer afwisseling bieden dan dat van correspondent in een wereldstad, waar de onderwerpen, in eindelooze variatie, voor het grijpen liggen. Het ongeluk voor de correspondenten, exceptionneele gevallen buiten beschouwing gelaten, is het verstand-vanàlles-hebben en de daaruit voortvloeiende veelschrijverij, die van hen geëischt wordt. De redacteuren-ter-plaatse van een groot dagblad hebben, elk, een afzonderlijke rubriek: buitenlandsche politiek, binnenlandsche politiek, muziek, tooneel, letterkunde, plastische kunsten, rechtszaken, sport etc. Van den correspondent in het bùitenland wordt verlangd dat hij over àl deze dingen schrijft, of hij er begrip van heeft of niet. Wie dit doet, tenzij hij - zoo zìjn er - zijn wijsheid uit de kranten put en voor èigen werk, èigen indrukken, èigen voorlichting geeft wat hij, eenvoudigweg en goed of slecht vertalend, daaruit overneemt, die heeft geen tijd om adem te scheppen, en zijn bestaan, wèlke somtijds benijdenswaardige compensaties hem dit ook oplevert, is dat van een galeislaaf-op-vrije-voeten. ‘Op vrije voeten’ is een manier van spreken, die niet aan de werkelijkheid beantwoordt. Want dank zij het satanieke martelwerktuig dat telefoon heet, is hij bij voortduring te bereiken door zijn redactie, die hem iedere minuut kan opbellen. Ik voel niets voor een dergelijke existentie. En waar het mijn eigenliefde niet de minste inspanning kost te erkennen dat ik geen verstànd heb van dit of dat: van automobielen en automobilisme, van de proportionneele vertegenwoordiging, van oliehoudende zaden, van de edele | |
[pagina 316]
| |
bokskunst, van beschermende rechten op uitheemsche kanarievogels, van beurs-speculaties, van het bimetallisme, van de textiel-industrie, van zijde-, meel- en paalwormen, van druifluizen en van groote branden, onthoud ik mij met angstvallige nauwgezetheid van causerieën over deze en dergelijke onderwerpen, en schrijf alléén over dingen waarvan ik wèl benul heb en waarin ik belang stel. Tot deze laatste behooren, o.a., gewone, vulgaire moorden en doodslagerijen nièt. Die kunnen mij geen zier schelen en ik maak er nooit melding van. Maar bij groote politieke en crimineele processen voor de parijsche cour d'assises: affaire-Steinheil, affaire-Caillaux, het geding tegen de z.g.n. ‘autobandieten’, ben ik een gepassionneerd toehoorder en toeschouwer.
Bij verscheidene van deze processen had ik tot naasten buurman een onoogelijk advocaatje, judiciair verslaggever, dacht ik, van een provinciaal krantje. Naar zijn verfomfaaide toga en zijn smoezelige witte das te oordeelen, baadde hij niet in weelde. Zijn trekken tintelden van sluwheid en niets ontging aan den blik van zijn half-toegeknepen oogen. Hij had het voorkomen van een hondenscheerder en kattenlubber, zooals men die 's zomers aan de Seinekaden en onder sommige bruggen ziet met een ingezeepten poedel onder handen. Hij sprak weinig, ook met zijn collega's van de balie, en hij was één contrast met zijn socialistischen geloofsbroeder en vakgenoot Jules Uhry - in de wandeling aangeduid als ‘Uhry noir’ om hem te onderscheiden van zijn blonden broer - die één luidruchtige en amusante gesticulatie was en zelfs de dufste processen wist op te vroolijken door zijn interrupties en zijn sorties tegen den president van het hof, als die iets zei of deed dat hem niet beviel. Aardige Uhry noir! Maar ik had het over mijn naasten buurman op de Persbank, die niemand anders was dan Mr. Pierre Laval, toekomstig minister van alles-en-nog-wat: van Justitie, van Koloniën, van Buitenlandsche Zaken, van wat weet ik nog méér.... voorzitter van den ministerraad - wat zal hij zijn, wéér zijn of nièt meer wezen als dit instantanéetje het licht ziet? - en die, hoe ambitieus hij ook was, en de eerzucht sypelde hem uit al de poriën van zijn olieachtige | |
[pagina 317]
| |
opperhuid, destijds zeker niet droomde dat hij, een kleine kwart-eeuw later, als vertegenwoordiger van Frankrijk op visite zou gaan bij president Hoover, die hem gefloten had en hem voor den gek hield; bij Mussolini, die hem in zijn zak stak; bij den ‘deutschfreundlichsten Pabst der Geschichte’ (Kölnische Zeitung ddo 31 mei 1927), van wien hij niet ééns de feitelijke neutraliteit der catholieke geestelijkheid bij het plebisciet in het Saargebied loskreeg.... Abstimmung waarvan de uitslag het op dàt moment een beetje wankele prestige van den Führer meer glans dan ooit bijzette! En evenmin vermoedde hij, denk ik, toen hij daar naar Meg Steinheil stond te kijken, dat hij - summum van democratische glorie! - op het Kremlin, in de ‘Verboden Stad’, kameraad Stalin naar moscovitisch gebruik op den mond zou zoenen en een rumba dansen met kameraad Litvinov en met al de beproefd-communistische dames van al de Volks-commissarissen. Dat had de tevroeg-ontslapen Vredesapostel, de Heilige Aristide, zijn meester en zijn voorganger, aan hem moeten beleven! * * * Eén crimineel geding, het laatste dat ik, aan den vooravond van den oorlog, bijwoonde, wil ik hier memoreeren. Het proces van mevrouw Caillaux, die mijn vroegeren patroon Gaston Calmette, directeur van de Figaro, in zijn cabinet doodschoot. Cause célèbre, waarin de Justitie, de ‘staande’ en de ‘zittende’ - de eene zoowel als de andere plat op den buik liggend! - er nièt op uit was de gezworenen een veroordeelend verdict te ontwringen. O! hemel, nee! De beklaagde, in deze zaak, mòet en zàl vrijgesproken worden, al zou de onderste steen van Themis' tempel bòven! Want zij is de vrouw - de dèrde geloof ik: van de eerste twee liet hij zich scheiden met een zoentje tusschen beiden - van een machtig, bijna òppermachtig Heer der Republiek, beurt om beurt, zooals al zijn kornuiten, minister van dìt of van dàt en een paar maal premier. Maar Joseph Caillaux is méér nog! Hij is de aanvoerder, ‘le Chef aimé et respecté’ zegt een geestdriftig, als getuige gehoord aanhanger, van de ‘groote radicale en radicaal-socialistische Partij’. | |
[pagina 318]
| |
Men heeft dus, met de nauwgezetste zorg, een wèldenkende, d.i. radicaal-socialistische jury uitgepikt, die, hòe de debatten ook verloopen, wàt zij ook, in weerwil van den president en van het Openbaar Ministerie, aan het licht mogen brengen à charge van de doorluchtige beklaagde, madame Joseph onschuldig zal verklaren. Tot voorzitter van het Hof heeft de bevoegde autoriteit een rechterlijk domestique à tout faire aangewezen, een heerschap wiens cynische partijdigheid ten-gunste van de beklaagde zóódanig in het oog loopt, dat een van 's mans bijzitters, zijn walging niet langer meester, hem op een gegeven moment met duidelijk hoorbare stem toebijt: ‘Monsieur! vous nous déshonorez.’ De beklaagde? Een stugge, koude, gevoellooze bourgeoise - in de hàtelijke beteekenis van het woord! - aan wie àlles berekening en overlèg is en nièts onbedwingbare hartstocht, en van wier groteske aanmatiging men een begrip krijgt door haar uitroep tot den agent, die haar, een oogenblik na den moord op Calmette, bij den arm vatte om haar naar het dichtstbij-gelegen politie-bureau te brengen: ‘Ik verbied u mij ààn te raken!.... Je suis une dame!’ Arrogantie die zij, heel den duur van haar proces, op de ergerlijkste wijze ten-toon spreidt, en die niemand minder past dan deze vrouw, moordenares van een argeloos man die haar uit hoffelijkheid had ontvangen. Van elementair menschelijk gevoel, van iets als wroeging over het dooden van Gaston Calmette - overhoop geschoten, nièt, zooals de uitlegging, de pseudo-rechtvaardiging van haar daad luidde, om de publicatie te voorkomen van intieme brieven, maar van officieële stukken Ga naar voetnoot*) - van elementair menschelijk gevoel is niets te bespeuren bij deze ‘dame’, | |
[pagina 319]
| |
die, van den beginne af zéker van vrijspraak, geen overtollige moeite doet de jury te verteederen door handenwringen en geween. Alles aan het schepsel is antipathiek! En aan hààr niet alleen! Daar was ook, als getuige gehoord, haar man, Joseph Caillaux, aanmatigender, onbeschaamder, uittartender dan ooit, zooals hij daar, in het getuigenhekje, uren lang stond te oreeren, nu eens zijn impertinente monocle in de oogholte duwend, dan weer luchtigjes er mee bengelend aan het breede, zwarte lint, het eene oogenblik nonchalant voorover gebogen naar het Hof en vertrouwelijk, neerbuigend bijna, keuvelend, het andere moment, met één hand in den zak van zijn veston, naar de jury gekeerd, en, zijn betoog plotseling afbrekend en een pirouette makend, het publiek, dat zich veroorloofd had te mompelen, uitdagend metend met den blik. Commediante, tragediante!
Geleidelijkerwijze wordt de zaak: Openbaar Ministerie contra mevrouw Caillaux, beschuldigd van moord op den persoon van Gaston Calmette, het geding van de Republiek tegen de Reactie! De Republiek, dat is Caillaux en de radicale Partij aan het hoofd waarvan hij staat, en de Reactie dat was de directeur van de Figaro, die het régime ten-val hoopte te brengen en daarom en daarom alléén een ‘intieme briefwisseling’ van Joseph Caillaux wilde publiceeren. Het is op dit stramien - altijd hetzèlfde, trouwens, wanneer het een of andere schandaal: Panama, Oustric, Hanau, Stavisky, de moord op Prince, etc., etc. tot in het oneindige, de voosheid en de verdorvenheid van het régime en zijn steunpilaren opnieuw aan het licht brengt - het is op dit stramien: de Republiek in gevaar!, dat de getuigen à décharge, bijna uitsluitend ‘témoins de moralité’ die allerlei voortreffelijks en verhevens van de beklaagde komen vertellen, borduren en voortborduren. De tòch al zorgvuldig geselectionneerde gezworenen raken hoe langer hoe stèlliger overtuigd dat zij de verdedigers zijn van de Republiek, en dus mevrouw Caillaux, die een der gevaarlijkste belagers van het régime neerlegde, vrij moeten spreken. Wat zij met groote geestdrift doen! | |
[pagina 320]
| |
Het comische intermezzo, dat bij geen crimineel proces ontbreekt, werd, in dit geding, opgevoerd door een stuk of wat chirurgen, als deskundigen gedagvaard, de eenen à charge, de anderen à décharge, en die, in een scène à la Molière, betoogden en bewezen, déze dat Calmette overleden was aan de gevolgen van de verwondingen - drie kogelgaten in zijn buik - hem door de beklaagde toegebracht, géne, bij monde voornamelijk van professor Doyen, dat zijn dood alleen te wijten was aan de onzaakkundigheid, de beunhazerij, der heelmeesters die hem behandeld en geopereerd hadden. Stelling, door den geleerden professor wit-op-zwart - wit krijt op een zwart schoolbord - met zóóveel gloed gedemonstreerd, dat de gezworenen, die, tot algeheele geruststelling van hun onbevangen geweten, niets vuriger wenschten dan hun aanstonds uit te brengen vrijsprekend verdict op ten-minste één onbetwistbaar-rationeele overtuiging te gronden, tot de slotsom kwamen dat niet mevrouw Caillaux's goed onderhouden snelvuur, maar de stumperigheid van de chirurgen, die hem behandeld hadden, Calmette het leven had gekost, en dat de directeur van de Figaro, naar de wàre regelen der kunst opengesneden en weer toegenaaid, nu zoo frisch als een hoentje zou rondloopen, naar alle waarschijnlijkheid in heel wat béter welstand zelfs dan vóór zijn kennismaking met mevrouw Caillaux en haar browning, die ‘van-zelf afgegaan’ was.
De laatste debatten van dit in alle opzichten schandelijke proces - Caillaux had een, door den impresario van spontane straat-betoogingen, Napoleon Poggiale, aangeworven, en door zijn, Caillaux's, vriend en beschermeling Almereyda aangevòerde claque gehuurd, die hem, elken keer dat hij in het paleis van Justitie verscheen of daaruit héénging, uitbundiglijk toejuichte: ‘Vive Caillaux! vive la République’ - de slotdebatten, zeg ik, van dit geding ontwikkelden zich in een atmospheer van spanning, zooals Frankrijk en ook de wereld daarbùiten die sedert lange jaren niet hadden gekend. De door Duitschland gezochte, gewilde en tot in de kleinste bizonderheden voorbereide, frissche, vroolijke maar niettemin ‘aufgezwungener’ oorlog was dààr, stond voor de deur. En ik denk geen te gewààgde onder- | |
[pagina 321]
| |
stelling uit te spreken, als ik aanneem dat dit proces, virulent symptoom van verrotting en demonstratie van nationale verdeeldheid, aan de overzijde van den Rijn geinterpreteerd als kenteekenen van een verzwakt weerstandsvermogen, een der bìj-aanleidingen is geweest tot het uitbreken, op dàt moment, van den wereldbrand. Zooals dit, onder méér, ook waren de revolutionnaire werkstakingen in Sint-Petersburg, de verwachting van een algemeenen, gewapenden opstand in Ierland, en de tijdelijke ontwrichting der fransche regeering door de afwezigheid van den president der Republiek en den voorzitter van den ministerraad, beiden in Rusland op het oogenblik der overhandiging van het oostenrijksche ultimatum te Belgrado. * * * Van Auburtin, correspondent, destijds, van het Berliner Tageblatt, hoorde ik, een paar uur vóór de uitspraak van het mevrouw Caillaux onschuldig verklarende vonnis, dat de duitsche reserve-officieren, in Parijs woonachtig of daar tijdelijk verblijf houdend, dienzelfden morgen aanschrijving hadden ontvangen onmiddellijk naar hun land terug te keeren. ‘Dat beteekent oorlog!’ zei hij ontzet. Een paar dagen later verliet hijzelf, die géén reserve-officier was, Parijs. Maar in plaats van rechtstreeks naar Duitschland te reizen en dus een kaartje te nemen aan het Gare du Nord, had hij den weg via Zwitserland gekozen, en de oorlogsverklaring verraste hem, zonder hem te verwonderen, in ik weet niet meer welke fransche stad, waar hij, zijn reis afbrekend, overnacht had. Aangehouden, en, o.a., naar zijn relaties in Parijs gevraagd, gaf hij mij op als een soort van moreele borg wat zijn gevoelens met betrekking tot Frankrijk aanging, gevoelens die, voor zoover hij zich ten mijnen aanhoore daarover had uitgelaten, niet alleen correct maar sympathiek waren en dus allergunstigst afstaken tegen het sentiment van zijn landgenootschappelijke collega's. Zoo luidde dan ook de inlichting, door mijn vrouw, die natuurlijk op de hoogte was van den aard mijner relaties met de duitsche correspondenten, verstrekt aan den inspecteur van politie, die, kort na Auburtin's aanhouding, navraag bij mij had moeten doen, maar dien ik, in den tusschentijd gemobiliseerd, niet te woord had kunnen staan. Ik hoorde later | |
[pagina 322]
| |
dat Auburtin's gevangenschap van korten duur was geweest en dat men hem, in plaats van hem te interneeren in een concentratiekamp, zijn reis naar Zwitserland had laten vervolgen. Ik hoop dat mijn indirect getuigenis tot zijn vrijlating heeft bijgedragen. Hij was een fatsoenlijk man en een aangenaam mensch en hij behoorde tot de zes of zeven voortreffelijke Duitschers - laat mij royaal zijn en tièn zeggen! - die elk geslacht, in den zin van generatie: soit een duur van drie-en-dertig jaar gemiddeld, in den omloop ziet. |
|