Van anarchist tot monarchist
(1936)–Alexander Cohen– Auteursrecht onbekend
[pagina 289]
| |
Hoofdstuk XXVDank zij de onbeperkte vrijheid die ik bedongen en verkregen heb, beschik ik nu, met de Telegraaf, over een machtig middel om de fransche zaak te dienen en zoo noodig te verdedigen, en ik maak daar bij elke gelegenheid gebruik van. * * * De Telegraaf was, op dit tijdstip, in hart en nieren duitsch-gezind. De berlijnsche correspondent van het blad - hij begon zijn loopbaan als café-bediende en hij was dus gedresseerd op het ‘àànnemen!’ van al wat hem besteld zou worden door de Herrschaften van het Presseamt in de Wilhelmstrasse - de berlijnsche correspondent dreef de onbaatzuchtige germanophilie zóó ver, dat hij, om iets te noemen, in de door hem vertegenwoordigde néderlandsche krant, de geannexeerde Denen in Sleeswijk-Holstein venijniglijk berispte omdat zij, de pruisische onderdrukkers ten-spijt, hun tààl trouw bleven, en, horresco referens! geld bijeen brachten voor de oprichting en het onderhoud van deensche lees-bibliotheken. Dit vond hij hoogst ongepast - | |
[pagina 290]
| |
‘Ein grober Unfug’ hadden ze in de Wilhelmstrasse gezegd - en most niet màgge! Voor de campagnes tegen het ‘menschonteerende Vreemdenlegioen’ - een van de tallooze voorwendsels tot een querelle d'Allemand met Frankrijk! - had de Gönnerschaft in Berlijn, van von Holstein tot en met vriend Zimmermann, geen vuriger trawant kunnen vinden dan de correspondent van de Telegraaf, die in hetzelfde blad Frankrijk herhaaldelijk bedreigde met de ‘geweldige en onoverwinnelijke legers’, door Duitschland ‘maar uit den grond te stampen’. En hij verdedigde, met overtuigenden gloed, in een reeks artikels de door Duitschland gewenschte maar voor den nederlandschen handel zeer òngewenschte heffing van tolgelden op den Rijn.
Tot vriend en bondgenoot aan de Telegraaf had de manin- Berlijn een redacteur, dien Schröder en ik nooit anders dan Uriah Heep noemden. Even voorstellen? Uriah Heep - ‘be meek, Uriah, be meek!’ - dat was één grijnzende, platte, kruipende, kwispelstaartende onderdanigheid in het gezìcht, en één valsche, geniepige, intrigeerende fielterij achter den rùg der personen van wie hij afhankelijk was of wier invloed op zijn broodheer Holdert hij meende te moeten duchten. Zijn vijfledige en volledige lijfspreuk, die hij eens, in een exceptionneel-onvoorzichtigen brief neerschreef - hij was, gemeenlijk, uiterst behoedzaam en Laubardemont, die maar één regel schrifts van iemand behoefde om hem aan de galg te brengen, zou Uriah Heep niet màkkelijk aan den haak hebben geslagen of geknoopt - zijn lijfspreuk luidde zóó: ‘Alles zien, alles hooren, niets vergeten, niets vergeven, en mijn tijd afwachten’. Een Talleyrand in duodecimo! Hij schreef mij altijd in de vleiendste termen: ‘ .... grooten eerbied voor Uw werk.... hooge waardeering voor Uw talent’. Maar in den grond haatte hij mij met heel den haat van een zich doorzièn wetende. Een niet te stelpen haat die als een bron in hem was opgeweld, opgeborreld, op het eigen oogenblik dat hij het bevel had gekregen, hij, de serviele oogendienaar - ‘ja, meneer Holdert!.... zeker, meneer Holdert!.... ik zal er voor zorgen, meneer Holdert!’, en die nooit een artikel, een alinea, een volzin, een regel, een woord had durven schrij- | |
[pagina 291]
| |
ven waarvan hij niet zéker was dat het aan allerhöchster Stelle genehmigt zou worden - het bevel, zeg ik, nièts te veranderen in mìjn copij, er niets aan toe te voegen of er uit wèg te laten, en mijn bijdragen tels quels op te nemen. Een haat dien hij lange jaren heeft warm gehouden, gekoesterd, vertroeteld, en die hem eindelijk, èindelijk, na tallooze kronkelende intriges en hoevéél smadelijke échecs! deed zegevieren, niet over mìj die onoverwinnelijk was en bèn omdat wij, bij manier van spreken, droog brood kunnen eten - ofschoon niet bij vóórkeur! - maar over Holderts vermoeidheid en zijn onmànnelijke gemakzucht, die hem, ten-slotte, zijn gezapige rust deden verkiezen boven zijn onverholen, honderd maal gebleken genegenheid voor mijn lastige want onbuigzame persoonlijkheid. De berlijnsche correspondent en Uriah Heep waren, om een schilderachtige fransche zegswijze te gebruiken, ‘comme cul et chemise’, en één van zin en geest in gallophobie. Uriah had in Duitschland gestudeerd, ik weet niet in welk vak - volgens Schröder in de godgeleerdheid - en hij toonde mij eens, met trots, zijn rapier en het blauwe Burschen-petje met witten rand, dat in zijn Stromtid zijn valen schedel had gesierd. Onder de tendentieuze wijzigingen, door Uriah Heep in de Telegraaf aangebracht, betrof er één de rangorde der berichten en correspondenties uit het buitenland. Duitschland, vroeger twééde van de trits: Frankrijk-Duitschland-Engeland - zooals men op school 1e fransch, 2e duitsch en 3e engelsch leerde - had de eerste plaats verworven, de ééreplaats in zijn oog, en Frankrijk was dèrde geworden. Ofschoon mij deze terugstelling van Frankrijk natuurlijk verdroot, bracht ik daar geen bezwaren tegen in. Want wat de buitenlandsche correspondenties van politieken aard en politieke strekking betrof, kwam het m.i. voor de onbevangen en met onderscheidings-vermogen toegeruste lezers - een kleine minderheid, mààr een élite! - voornamelijk aan op het overredings-vermogen, het temperament, en, als uitvloeisel dààrvan, de ‘chaleur communicative’ der respectieve medewerkers. En ik had, dacht ik, op dit terrein weinig van de berlijnsche concurrentie te vreezen. Opvatting waarvan de juistheid bleek bij de uitbarsting van den wereld-oorlog, | |
[pagina 292]
| |
toen het door mij tégen-vergiftigde, òmgeredeneerde publiek van de acht jaar vroeger onversneden-duitschgezinde Telegraaf, de zijde van Frankrijk en zijn bondgenooten koos. Het spreekt van zelf dat ik dit resultaat niet had kunnen bereiken zonder Holdert, die mijn fransch-gezindheid, met de rèst van mijn meeningen, een onbeperkte vrijheid van uiting had gelaten. Een vrijheid die zóóver was gegaan, dat ik, in mijn brieven uit Parijs, zijn berlijnschen correspondent herhaaldelijk kon aanvallen wegens zijn oneerlijke voorlichting, en hem zelfs ééns - dit was in de felst-bewogen tijden van het fransch-duitsche geschil over Marocco - aanduiden met een, door aanhalingen uit zijn artikels aller-doorzichtigst gemaakte toespeling, als ‘de correspondent van een hollandsche krant in Berlijn, die, dag aan dag, leuter-praatjes verkoopt over de ‘opwinding’ en de ‘zenuwachtigheid’ der openbare meening in Frankrijk.’ Ik was Holdert des te erkentelijker voor deze licentie, waar zijn berlijnsche correspondent, die, behalve dàt, ook ‘reclame-agent’ was, voortdurend full-page-advertenties aanbracht van groote, duitsche banken zooals de Dresdner Bank en de Leipziger Bank, en dus, van een stòffelijk oogpunt uit beschouwd, een heel wat méér te waardeeren medewerker was dan ik, die niet alleen niets ‘inbracht’ - ik zou nog geen annonce hebben dòòrgezonden, al was die mij aan huis bezorgd, en tot de adverteerders gezegd hebben dat dit niet op mijn wèg lag! - maar ook, van tijd tot tijd, abonné's op de vlucht joeg. Buiten de directie en de hoofd-redactie òm, kreeg ik, na eenigen tijd, te kampen met Uriah Heep, die, aanvànkelijk schoorvoetend, later, vooral wanneer ‘de ouwe’ - zoo noemde men Holdert aan de krant - op reis was, allengs brutaler, in mijn copij ging zitten, op de manier van mijt in kaas. Hij veranderde hier en daar een woord, een volzin, liet passages wègvallen, lijmde, als een beunhazend chirurg een gebroken been, de aldus versplinterde brokstukken lukraak weer aaneen, en maakte, somtijds, heele gedeelten van een artikel onbegrijpelijk. Of hij liet dit door een van zijn ònder-slaven doen. Ik schreef hem dan, kreeg van toewijding druipende briefjes terug: een betreurenswaardige vergissing.... op de zetterij gebeurd.... voort- | |
[pagina 293]
| |
aan zorgvuldig opletten.... zal niet weer voorkomen, enz. Veertien dagen, drie weken later, idem. Wéér geknoei in mijn brieven! Dan deed ik mijn beklag bij Schröder, die antwoordde dat hij Uriah Heep een ‘afgedonderd standje’ had gemaakt en dat ik verzekerd kon zijn dat het niet wéér zou voorvallen. Maar het gebeurde wèl weer! Schröder, die, wat mij aanging, van goeden wil was, beschikte over geen atoom gezàg en hij zelf had al te lijden van Uriah Heep's intriges, die hij, door zijn slapheid en zijn ‘laat-maarwaaien-wat-kan-het-mìj-verdommen!’ philosophie, in de hand werkte. Den volgenden keer schrijf ik niét, besluit Holdert te gaan spreken en neem den trein naar Amsterdam. (Ik heb dit, tusschen 1907 en 1914, een keer of drie, vier gedaan.) Het ging, de eerste maal, zóó toe. Ik kwam, om een uur of elf in den morgen, aan de Raadhuisstraat, waar ik den directeur van de Telegraaf op zijn kantoor vond. - Hé! meneer Cohen, u hier?.... Hoe maakt u het?.... In Holland voor familie-zaken? - Nee! meneer Holdert. Ik ben naar Amsterdam gekomen om ù te spreken. - Om mìj te spreken? Zóó! Wat is er aan de hand? Ik zei hem wat ik op het hart had. Dat ik het voortdurende geknoei in mijn stukken vervelend vond en het moe was, dat ik er herhaaldelijk over geklaagd had zonder resultaat, enz. - O! begint het al?.... Daar zal ik gauw een eind aan maken! Wacht u maar even!.... Meneer Regenboog! Meneer Regenboog, de administrateur, die op het kantoor naast het zijne zit, komt binnen. - Meneer Regenboog! belt u de redactie even op en zeg aan meneer Heep dat hij dadelijk hier komt. In afwachting van Uriah Heep vraagt hij mij: - Hebt u uw reiskosten al opgegeven? - Nee! Hoe zou ik dat gedààn hebben?.... Ik ben van mijn post gedeserteerd en op mijn eigen houtje naar Amsterdam gekomen. - Meneer Regenboog! - Meneer? - Geeft u meneer Cohen meteen even zestig gulden.... te boeken voor reiskosten. | |
[pagina 294]
| |
Exit meneer Regenboog. Uriah Heep komt òp.
- Meneer Heep! hier is meneer Cohen (Uriah Heep grimlacht tegen mij en wrijft zijn handen over elkaar) die zich beklaagt dat er voortdurend in zijn artikels geknoeid wordt.... Wie doet dat? - Och! meneer Holdert, u weet hoe dat soms gaat.... Daar valt wel eens een regel ùit op de zetterij, bij het opmaken, en.... - Meneer Heep, ik houd niet van smoesjes! U zorgt dat het niet wéér gebeurt! U kent het consigne: meneer Cohen mag schrijven wat hij wil en zijn artikels komen zóó in de krant. Hebt u dat goed begrepen? - Ja, zeker, meneer Holdert! Het zal niet wéér voorkomen. Daar zal ik voor zorgen. Ik zal het op de redactie terdege zeggen, meneer Holdert! - Goed, meneer Heep!.... U kunt wel gaan! Uriah Heep buigt even naar den baas, steekt, zooals een slak een voelhoorn, een sponzig, klam handje naar mij uit, zegt, met een grijns die heel zijn perkamenten facie in rimpels trekt en zijn ooren in beweging brengt, dat hij mij, vóór mijn vertrek, nog op de redactie hoopt te zien, en verdwijnt. Holdert neemt mij mee naar zijn woning, in de Ceintuurbaan, waar wij in zijn gezin ‘koffie drinken’. In den namiddag loop ik even aan in de Sint-Nicolaasstraat, spreek daar Schröder en Uriah Heep, die mij, zijn krakende knokkels over elkaar wrijvend en met de allures van een afgescheiden koster - de definitie, ieder het zijne! is niet van mij maar van ‘Kik’ - de hèrverzekering geeft dat er niet weer in mijn copij gegrasduind zal worden. Wat dan ook, een geruimen tijd, niet gebeurt.
* * * Ik zie Holdert niet alleen in Amsterdam. Hij komt nu en dan naar Parijs, waar ik hem dan bijna elken dag spreek, nù eens in zijn hotel, een volgenden keer bij ons aan huis, op den top van Montmartre. Onze omgang is van den aangenaamsten aard!.... ‘Beste Sandro - hij heeft mij | |
[pagina 295]
| |
zoo hooren noemen door mijn vrouw - of moet ik ‘Zeer geachte heer Cohen blijven zeggen?’ schrijft hij, als aanhef van een brief waarin hij mij meedeelt dat hij in Parijs is met zijn vrouw, en ons uitnoodigt bij hen te komen dineeren in Ritz. De toon, tusschen hem en mij, is er een van volkomen gelijkheid, en ik zou, dit spreekt van zelf, geen àndere verhouding hebben aanvaard. Ik heb de grootste sympathie voor hem. En hoe had mijn dispositie een àndere kunnen zijn ten-opzichte van een ‘patroon’ die voor mijn gevoelens, voire mijn gevoeligheden, bij voortduring alle consideratie aan den dag legde. Een voorbeeld? Bij het bezoek van de Koningin, in mei 1912, stuurde Holdert, in overleg met Schröder, een redacteur naar Parijs, om, zooals dit in den vakterm heet, deze gebeurtenis te ‘verslaan’. Eigenlijk gezegd had dit op mìjn weg gelegen, want het behoorde tot de professionneele verplichtingen die ik, in de hoedanigheid van correspondent, op mij genomen had. Maar men wist, in Amsterdam, dat ik, ofschoon konings-gezind - ik had dit al meer dan eens in mijn artikels laten uitkomen! - men wist dat ik geen Byzantijn was en er dus niet aan zou dènken de Koningin als een domestiek achterna te loopen, om de hunkerende lezers van de krant te vergasten op het relaas van haar eenvoudigste faits et gestes, de beschrijving van haar logies aan den quai d'Orsay, de angstvallig-nauwkeurige opsomming van haar menus, de specificatie van haar toiletten, van de veeren op haar hoed e.d. En om mij van deze corvée te ontheffen, had men, zonder mij vooraf ièts daarvan te zeggen, een minder dan ìk van dit soort reportage afkeerigen redacteur naar Parijs afgevaardigd. Ik had dus geen letter behòeven te schrijven over het koninklijk bezoek. Maar ik dééd dit wèl, uit spontanen, zuiver-menschelijken aandrang, in een artikel: ‘Hoe ik de Koningin zag’ Ga naar voetnoot*), een van de stukken die ik mij vereer geschreven te hebben maar dat mij den grievenden hoon op den hals haalde van het sociaal-democratische Volk, waarin aldus van mij werd getuigd: ‘Deze “anarchist” is over de koningin in de wolken.... Hij kwis- | |
[pagina 296]
| |
pelstaart al even waardig als het gewilligste verslaggevertje van het erbarmelijkste provincieblaadje.’ Leugenachtige ongepastheid, waarvoor de redacteur van de Groene Amsterdammer, die mijn artikel overnam, het Volk terecht wees: ‘Deze even dwaze als grove aanval komt in het juiste licht eigenlijk alleen al door lezing van de correspondentie zelve, bovendien nog door de wetenschap dat de Telegraaf, Cohen's meeningen respecteerend, een bizonderen correspondent naar Parijs gezonden had, zoodat men in Amsterdam, met het beste humeur van de wereld, niets hoegenaamd van hem verwachtte, en ten overvloede door het feit, dat te spreken van ‘kwispelstaarten’ en ‘gewilligheid’ in verband met A.C., alleen in staat is de menschen die hem kennen in een homerisch gelach te doen uitbarsten.’
* * * Van tijd tot tijd dringen geruchten van kleine paleisrevoluties aan de Telegraaf tot mij door. Déze redacteur is ontslagen, een ànder weggewerkt, een dèrde gedegradeerd, een viérde bevorderd.
Behalve Schröder, Holderts schoolkameraad, die nog vast in het zadel zit maar wiens post hij ambieert en aan wiens hoofdredactionneelen troon hij al is begonnen te knagen, staat, of, eigenlijk, ligt alleen Uriah Heep pal of kruipt met nauw merkbare maar wisse beweginkjes omhoog. Hij is de volmaakte domestiek, de onberispelijke onderworpeling, tot alle slavendiensten bereid. Hij is altijd op zijn post, bij dag en bij nacht, en Holdert is zéker hem daar te vinden, wanneer de àndere redacteuren, wat menschelijkerwijze verklaarbaar en dus vergeeflijk is, in afwachting van hun drukproeven een biertje zijn gaan drinken. Hij grijnst zich vast in de gunst van den ‘ouwe’, die onafhankelijkheid weet te waardeeren maar onderworpenheid aanvaardt als een precieus regeermiddel, en zijn rug staat krom van ootmoed voor den meester.
- Zit u daar alléén, meneer Heep? Waar zijn de ànderen? - O! die zijn even een luchtje scheppen, meneer Holdert.... Maar ik kan het best alléén af, meneer Holdert!.. | |
[pagina 297]
| |
Weest u maar niet bezorgd, meneer Holdert, de krant komt op tijd klaar!
En Holdert gaat heen met de gedachte dat hij aan dien Heep - dien hij overigens niet lùchten kan! - een goeie kracht heeft.
Uriah heeft een tic, die een kleine verlegenheid verraadt, een aarzeling, wanneer hij naar een bevredigend antwoord op dit of dat zoekt. Dan haalt hij zijn horloge uit, kijkt er even op, tikt, grijnzend, met den top van zijn wijsvinger een paar keer zachtjes op het glas, laat het uurwerk weer in zijn vestzakje glijden, en is, geïnspireerd, parààt. Hij weet nu precies wat de ànder het liefst wil hooren.
In zijn soort is Uriah Heep onbetwistbaar de prachtigste sneak die ooit op Gods aardbodem rondliep, en hij komt, hòe de phasen der door hem op touw gezette konkelarijen zich ook afwikkelen, altijd op zijn voeten terecht. Als hij, op een gegeven moment, met het grootste gedeelte van de redactie, Schröder incluis, is overgeloopen naar de Dag - de Dag die nooit het daglicht zag - desertie-en masse waardoor het bestaan van de Telegraaf een kort oogenblik wordt bedreigd, dan weet hij zich, na de ineenstorting-opde-werf van Broekhuis' schuit, weer in de gratie te wroeten bij den gezagvoerder van de Telegraaf. Had hij, zooals het gerucht destijds ging, dienst gedaan als agent-provocateur? Ik wéét het niet, maar ik neem het grif áán! Zéker is dat hij, sedert jaar en dag, zooveel is als de Grijze Eminentie van Holdert, zooals, alle verhoudingen in aanmerking genomen, ‘le père Joseph’ dit was van Richelieu en Georges Mandel van Clemenceau.
A propos van den Tijger en zijn chef-de-cabinet. Tegen het eind van den oorlog kwam een delegatie van radicale députés zich bij Clemenceau, minister van Oorlog en premier, beklagen over Georges Mandel - geboren Jeroboam Rothschild, zeggen zijn vijanden - bête noire, sedert jàren al, van radicalen en socialisten, die hij uit de hoogte behandelde en in de wandelgangen van de Kamer beluisterde.
- Wij begrijpen niet dat u dien Mandel handhaaft, monsieur le président! Hij compromitteert u in het parle- | |
[pagina 298]
| |
ment en hij doet u meer kwaad dan goed. Zet hem toch aan den dijk! - Mandel wegsturen? Vous n'y pensez pas! Dien kan ik niet missen. Hij bewijst mij de grootste diensten!.... C'est moi qui pète et c'est lui qui pue!
Ik durf de rabelaisiaansche boutade van den ‘père la Victoire’, die zooveel beteekende als: ‘Ik verordineer de dingen die jelui niet aanstaan, en hij heeft er den slechten roep van!’, niet letterlijk vertalen. Maar wat ik naar aanleiding van deze historische anecdote wilde zeggen, is dit: ik geloof dat het met Holdert en zijn grijze eminentie vaak net andersòm is gegaan. C'est Uriah Heep qui pètait et Holdert qui puait!
Van Heeps intriges tegen mij kreeg ik voor het éérst den onwelriekenden wind door een mede-redacteur, die in den zomer van het jaar 1907 een paar dagen te Parijs doorbracht en mij waarschuwde. - Weest u voorzichtig met Heep! Hij heeft de pèst aan u gezien en hij zal alles doen wat hij kan om u wèg te werken. - De pest aan mij, Uriah Heep? Waarom dàt? - Omdat ù moogt schrijven wat u wilt! Dat kan hij niet verkroppen. En u is ook veel te fransch-gezind voor hem. Hij is door en door vermoft en hij doet wat hij kan om van de Telegraaf een duitsche krant te maken. Hij speelt onder één hoedje met onzen berlijnschen correspondent.... Zij waren nèt zoo aardig op weg en nu komt ù telkens ‘roet in het eten gooien’, zooals de man in Berlijn zegt, die zich daar voortdurend over beklaagt bij Heep, en die vindt het verschrikkelijk dat hij niets tegen u kan beginnen bij Holdert. Maar als hij in het geniep iets tegen u kan doen, of u wegpèsten, dan zal hij dat niet laten. - Wil hij zèlf correspondent in Parijs worden? - Dat geloof ik niet! Hij blijft liever in het centrum van zijn spinneweb zitten. Maar voor Parijs zou hij wel iemand vinden.... als hij dien al niet op het oog hééft! Daarom waarschuw ik u.... Weest u voorzichtig! * * * | |
[pagina 299]
| |
Voorzichtig zijn? Waarom? Waarméé? Ik dènk er niet aan! Wegwèrken kan Uriah Heep mij niet. En wat het wegpèsten aangaat.... Het werktuig loslaten dat ik in handen heb, vàst in handen, en het afstaan aan een ànder, die er een gebruik van zou maken lijnrecht indruischend tegen mìjn gevoelens? Daartoe ben ik te-minder geneigd naarmate de internationaal-politieke horizont zich verduistert, en de oorlog, dien ik zie aankomen - willens blind of met stompzinnigheid geslagen zijn zij die dit nièt doen! - nadert. Want het Monster is onderwèg! Elk jaar, sedert de Conferentie van Algeciras, door Duitschland geëischt en doorgedreven, en die, met algemeene stemmen op één na - de stem van den ‘trouwen secondant’ Oostenrijk - Berlijn's pretenties verwierp, elk jaar komt met nieuwe provocaties, waarvan ik hier een stuk of wat wil memoreeren. In 1908, Clemenceau regnante, het geval met de deserteurs van Casablanca! De duitsche vice-consul in deze maroccaansche havenplaats poogt, op klaarlichten dag en onder den neus der fransche militaire autoriteiten, zes soldaten van het Vreemdenlegioen - waaronder, behalve drie Duitschers, een Oostenrijker, een Zwitser en een Rus waren! - in te schepen, ten fine van desertie, aan boord van een duitsche boot, na hen eerst aan het consulaat geherbergd en van burgerkleeren voorzien te hebben. Fransche gendarmen verijdelen dezen toeleg - juist zooals, in gelijke omstandigheden, de nederlandsche autoriteiten dit gedaan zouden hebben als een buitenlandsch consul, in een nederlandsch-indische havenplaats, deserteurs van het N.I. leger had willen inschepen - en nemen de zes wegloopers gevangen, na een kleine strubbeling, waarbij de inlandsche kawas van het consulaat, die hen tot aan het strand vergezeld had, een paar opstoppers krijgt. Men herinnert zich de rèst! Moord-en-brand-geschreeuw in de vaterländische pers, en aan bedreigingen geen gebrek. De duitsche regeering eischt de onmiddellijke invrijheidstelling van de zes deserteurs, plus verontschuldigingen in optima forma, wat, het één zoowel als het ànder, door Frankrijk wordt geweigerd. Hernieuwde uitbarsting van woede aan den overkant van den Rijn! Hernieuwde bedreigingen met het scherpe zwaard en het droge buskruit, waarvan de wereld, sedert | |
[pagina 300]
| |
de troonsbestijging van den Friedenskaiser in 1888, om de drie maanden heeft gehoord. Clemenceau houdt voet bij stuk en blijft weigeren aan Duitschlands ongehoorde pretenties - een onmiskenbaar: ‘Mal sehn wie weit man 's mit den Franzosen treiben kann!’ - te voldoen. Volte-face in Berlijn, waar men nu voorstelt het geval te onderwerpen aan de uitspraak van het haagsche Scheidsgerecht. Frankrijk aanvaardt deze propositie. Maar nauwelijks heeft Parijs toegestemd, of Berlijn formuleert opnieuw de uitdrukkelijke voorwaarde dat Frankrijk begìnt met excuses te maken. ‘Bon voyage!’ antwoordt Clemenceau aan den duitschen gezant, Radolin, die hem in naam van zijn Doorluchtigen Meester was komen zeggen, dat hij, als de fransche regeering niet voor zóó laat in den avond van dienzelfden dag aan Duitschlands eischen had voldaan, genoodzaakt zou wezen zijn paspoorten op te vragen en zijn koffers te pakken, wat de diplomatieke vorm van een ernstige waarschuwing was en de bedekte aankondiging van een ultimatum. ‘Bon voyage! monsieur l'ambassadeur. U hebt een mooien trein, om zoo en zoo laat!’ Meteen was de Tijger opgestaan om zijn bezoeker aan het verstand te brengen, dat hij het onderhoud als geeindigd beschouwde. Radolin pakte zijn koffers noch zijn biezen en bleef rustig in de rue de Lille. De zaak werd behandeld door het Scheidsgerecht in den Haag, dat Frankrijk, wat de hóófdzaak betrof, in het gelijk stelde, en, voor den vòrm, aan beide partijen de verplichting oplegde van over-en-weer verontschuldigingen maken. Frankrijk bleef in het bezit van het half-dozijn deserteurs, die kort daarna door den krijgsraad te Casablanca tot vijf jaar detentie, wegens ‘desertie in tijd van oorlog’ veroordeeld, en, eenige weken later, door den president der Republiek gegratieerd werden, een vriendelijkheid jegens Duitschland waartoe niets de Franschen verplichtte.
Dit soort van inschikkelijkheden jegens Duitschland heeft oneindig veel bijgedragen tot de uitbarsting van den wereldoorlog van 1914-'18, zooals zij thans en sedert den vrede van Versailles - dit aan het adres van den Right | |
[pagina 301]
| |
Honourable Ramsay MacDonald, zijn opvolgers en zijn nàvolgers - de aanstàànde Groote Slachting onvermijdelijk maken en verhaasten. Aan den te vroeg verscheiden ‘Vredesapostel’ Aristide Briand, aanstonds beladen met den vloek van millioenen, kan men dit alleen nog maar nàroepen. * * * Aristide Briand! Weer even uit het gareel van plaats en tijd springend, wil ik een oogenblik stilstaan bij dezen ‘Staatsman’, die, tot onheil van zijn land en van heel Europa, Duitschland uitgezonderd, zeven jaren aan den quai d'Orsay heeft getroond, toegejuicht, opgehemeld, vergoddelijkt, buiten Frankrijks grenzen zoowel als daarbinnen, - in de Telegraaf o.a. door Jules Sauerwein en Marcel Ray - door een legio uit de z.g.n. ‘Fonds secrets’ Ga naar voetnoot*) bezoldigde pers-sycophanten, en, met een korte onderbreking, op zijn post gehandhaafd door de successieve cabinets-formeerders, van Poincaré tot en met Tardieu en Laval, die, in petto overtuigd van zijn verderfelijkheid, den aldus bij een universeel-misleide Openbare Meening geassureerden Vredesapostel niet dùrfden loozen, uit vrees beticht te worden van bellicistische neigingen. ‘Wàt? zou de heele wereld geroepen hebben, wàt? Jelui wilt dus oorlog, dat je den Pèlerin de la Paix in den regen laat staan!’ Ziedaar het heele geheim van Aristide's populariteit! En van zijn onontwortelbaarheid! Het was, overigens, niet alleen in petto dat Poincaré en Tardieu het Staatsmanschap van den ‘voyou de passage’ - Clemenceau dixit! - hekelden. De eerstgenoemde had geen goed woord voor Briand en zijn politiek in de artikels die hij, tusschen twee ministerschappen in, voor de Nacion in Buenos-Ayres schreef, en in een der deelen van | |
[pagina 302]
| |
zijn HerinneringenGa naar voetnoot*), het zesde geloof ik, beschuldigt hij van niet veel minder dan verrààd den oud-grèvegénéraliste, die, zegt hij, in den loop van den oorlog een grieksche prinses, voor wie hij geen geheimen had, inlichtte omtrent de besprekingen in den franschen ministerraad gehouden! Wat Tardieu betreft, die had, coram populo, te weten in de Kamer, Briands staatsmanschap met betrekking tot het Reich gequalificeerd als ‘de politiek van een, door den stroom meegevoerden, dooden hond (la politique du chien crevé au fil de l'eau!)’. Pittoresk-verguizend - en gerechtvaardigd! - oordeel, dat hem, om de hierboven aangegeven reden, nièt belet heeft den ‘dooden hond’ weer op te nemen in zijn e.v. cabinet! * * * Ten einde den misschien sceptischen lezer in staat te stellen tot het vormen van een eigen oordeel over Briands diplomatiek beleid, verwijs ik hem naar het derde en laatste deel van Stresemanns nagelaten papieren Ga naar voetnoot**) - een recueil van aanteekeningen, confidentieele brieven, redevoeringen en kranten-artikels - op de eerste bladzijden waarvan hij het relaas kan vinden van het roemruchtige ‘historische onderhoud van Thoiry’, d.d. 17 september 1926. Dramatis personae: Aristide Briand en Gustav Stresemann.
Stresemann: Hoe staat het met de opheffing van de militaire controle? Briand: Ik geloof dat er nog een paar kleinigheden te regelen zijn. Ik heb strikte orders gegeven de dingen ruim op te vatten. Met de technici is niets te beginnen. Toen ik mij voor de eerste maal bezig heb gehouden met de questie betreffende het opheffen van de militaire controle, heeft onze minister van Oorlog mij kilo's documenten, betrekking hebbend op de inbreuken van duitschen kant (op de bepalingen van het verdrag), ter-hand gesteld. Ik heb die in een hoek gegooid en geëischt dat men mij de nog te regelen belàngrijke questies zou voorleggen, en ik heb geweigerd | |
[pagina 303]
| |
mij met deze nietigheden te bemoeien. Stresemann: De Republiek, bij ons, heeft zich niet bekommerd om sommige psychologische behoeften van de massa. Zij is verstard in haar vervelende, zwarte, gekleede jas. Het volk begeert levendige kleuren, opgewektheid, beweging. Vandaar het succes van den Stahlhelm aan de eene zijde en van den Reichsbanner aan den anderen kant. Briand: Zoo stel ik mij de dingen ook voor.... Een helm opzetten en dan net doen alsof men nog een geducht krijgsman is. Verrukkelijk! Ik voor mij hecht ook geen buitengewone beteekenis aan al die dingen. Maar zorgt u er toch een beetje voor dat mijn militairen mij niet voortdurend met gevallen van dit soort aankomen. Ga naar voetnoot*) Aan Gustav Stresemann, die voor zijn overwonnen land streed en ‘finassierte’ - het finassieren zal hem, met den half-kindschen Aristide tot tegenpartij, weinig hoofdbreken bezorgd hebben - aan Stresemann, die den Vredesapostel in de luren legde en hem o.a. op de mouw spelde dat Stahlhelm en dergelijke organisaties niets anders en niets gevaarlijkers beteekenden dan een symbolisch-‘kleurgevoelige’ reactie tegen de vervelende, stijve, zwarte pandjas van Weimar, aan Stresemann valt niets te verwijten! Maar wat te zeggen van dezen franschen minister van Buitenlandsche Zaken, die, wétend dat de autoriteiten van het Reich, de burgerlijke zoowel als de militaire, alles doen wat in hun vermogen is om de bepalingen van het vredesverdrag te ontduiken: 1e. - de opheffing van de militaire controle subordonneert aan ‘de regeling van nog een paar kleinigheden’! 2e. - ‘strikte bevelen’ geeft deze regeling ‘ruim op te vatten’, m.a.w. daarbij een oogje toe te knijpen! 3e. - de ‘technici’, d.w.z. de op dit gebied professionneel bevoegde leden der commissie van controle beschouwt als personen met wie ‘niets te beginnen’ is! 4e. - ‘kilo's documenten’, afkomstig van deze commissie en waarin tallooze ‘inbreuken’ op de voorschriften der ontwapening geconstateerd zijn, ongelezen ‘in een hoek gooit’, en weigert zich ‘met deze nietigheden (ces vétilles) te bemoeien’! | |
[pagina 304]
| |
5e. - dit alles dood-gemoedelijk aan den duitschen minister van Buitenlandsche Zaken, zijn tegenpartij, vertelt! 6e. - de organisatie van honderdduizenden-leden-tellende, streng gedisciplineerde, paramilitaire troepen, zooals de ‘Stahlhelm’ - vóórloopers van Hitlers S.S. en S.A.! - beschouwt als een onschuldig vermaak, een kinderlijk soldaatje-spelen. (‘C'est l'idée que je m'en fais. Se mettre un casque sur la tête et se comporter comme si on était encore un grand guerrier, quel ravissement!’), en 7e. - den sluwen vos, die tegenover hem zit aan tafel, entre la poire et le fromage - het onderhoud had plaats onder een intiem déjeuner, waarbij Aristide de rol van ‘poire’ vervulde - een wenk in dézen trant geeft: ‘Maar zorg er voortaan toch een beetje voor, cher m'sieur Strésemane!.... permettez-moi de vous appeler cher ami!.... dat deze petits jeux innocents, door u zoo terecht eine harmlose Spielerei genoemd, niet àl te veel in de gaten loopen. Anders krijg ik dat gezeur van ‘mijn’ militairen weer te hooren!’ riand, door J. Sennep.
| |
[pagina 305]
| |
Vrage: heeft óóit een grooter - en grotesker - als Staatsman-en-Diplomaat-verkleed, crimineel imbeciel op Gods aardbodem rondgeloopen dan Aristide Briand, de Vredesapostel, aan wien wij, in afwachting van de explosie, den latenten staat van oorlog, waarin Europa opnieuw verkeert, voor een goed deel te danken hebben? Voor een goèd deel en te dànken, bij manier van spreken! * * * Ik had het, vóór dezen noodzakelijken en zakelijken zijsprong naar wijlen Aristide, over de vriendelijkheden aan het adres van Duitschland in de laatste jaren vóór den oorlog. Verderfelijke politiek!
‘Das ist eben eines der niedrigsten und niederträchtigsten Mittel einer gewissen Presse bei uns, dass sie Regungen liebenswürdigen Entgegenkommens von Seiten der Ausländer als einen Beweis des Angstgefühls auslegt und dadurch Ausbrüche der Feindseligkeit hervorruft....’ zei mij, tijdens de fransch-duitsche interparlementaire bijeenkomst - de ‘Verständigungskonferenz’, zooals de Duitschers die noemden - in mei 1913 te Bern gehouden, Conrad Haussmann, afgevaardigde in den Reichstag en lid van den wurtembergschen Landtag. * * * Bern, mei 1913! Nog zie en hoor ik daar Jean Jaurès, de eeuwige dupe op alle internationale socialistische congressen, die zich aan zijn eigen pacifistico-humanitaire, elliptisch-moorddadige rhetoriek dronken praat, zooals ànderen zich dronken drinken aan bedwelmende dranken, en die mede-aansprakelijk is, evenals de ‘Solidarité’-babbelaar Léon Bourgeois en nog een half-honderd mindere goden in het fransche parlement en daarbuiten, voor de materieele en moreele ontwapening van het fransche volk, voor de exterminatie van anderhalf-millioen landgenooten en de verwoesting van tien fransche departementen. Hij heeft zich in het zweet gedaverd en loopt nu, uitblazend, de wandelgangen van het Bundesraths-gebouw rond, met den linkerarm om de len- | |
[pagina 306]
| |
denen van den duitschen sociaal-democratischen afgevaardigde Ludwig Frank, die zestien maanden later - als vrijwilliger in een agressieven oorlog!!! - bij een der éérste gevechten tegen de ‘französischen Brüder’ sneuvelt. Jaurès is vertrouwd met dit gebaar! Dupe tot op den dag van zijn tragischen en symbolischen dood - hij viel als het eerste ofschoon indirecte slachtoffer van de onmetelijke ramp, die hij, in zijn dwaal-profetische verblinding, had helpen ontketenen - liep hij, weinige uren voor zijn vermoording door den ex-‘Sillonist’ Villain, in de wandelgangen van het Palais-Bourbon, met den arm om de lendenen van Hermann Müller, sociaal-democratisch Reichstagsabgeordneter, door zijn Partei, na ruggespraak, vermoedelijk, met Bethmann-Hollweg, den theoreticus van het ‘vodje papier’, naar Parijs gestuurd, om daar, door bemiddeling van de fransche Schwesterpartei - de ‘Kriegsgefahrzustand’ was in Berlijn al afgekondigd! - de regeering te bewegen tot het terugtrekken, over een diepte van tien kilometer, van de dekkingstroepen langs de grens. Frankrijk, betoogde Hermann Müller, zou zoodoende zijn vredelievendheid voor de heele wereld duidelijk maken, en de Parteifraktion moreel in staat stellen tégen de inwilliging van de oorlogscredieten te stemmen.... ‘Dass man für die Kriegskrediten stimmt, halte ich für ausgeschlossen!’ verzekerde hij met de hand op het sociaal-democratische hart. De arme dwaas Jaurès bracht de Judas-boodschap over aan den gèk Viviani, voorzitter van den ministerraad, al aangetast door de hersen-verweeking waaraan hij eenige jaren later stierf, en die, zonder tegenstand zwichtend voor de pressie van den ‘grooten volksleider’, gehoor gaf aan de suggestie. De dekkingstroepen wèrden tien kilometer-diep teruggetrokken, een uitgebreid, aan ijzererts rijk grondgebied, aanstonds door den vijand geëxploiteerd ten behoeve van zijn oorlogs-industrie, werd prijs gegeven aan de invasie, en acht-en-veertig uur later willigde de Parteifraktion éénpariglijk - Karl Liebknecht, die pas làter tot inzicht en tot inkeer kwam, inbegrepen! - de credieten voor den agressieven oorlog in! * * * Jean Jaurès, in Bern, is niet de éénige humanitaire | |
[pagina 307]
| |
jobard! De heele fransche socialistische delegatie is één erbarmelijke dupe! De vertegenwoordigers van het fransche proletariaat smèlten van verbroederende ontroering, en zij steken de handen in het vuur voor de oprechtheid der ‘frères allemands’. Tot een van deze onnoozelen, burger Compère-Morel - afgevaardigde voor het district Uzès, in het departement van de Gard - zeg ik: ‘Vous autres, socialistes français, vous-êtes des déments ou des gâteux! Waanzinnig of kindsch, naar verkiezing! Alles aan jelui duitsche broeders ademt list en verraad! Zij wiegen jelui in slaap en jelui ontwaken zal ontzettend zijn. Binnen een jaar is de oorlog dààr en marcheeren zij als één man achter hun Kaiser aan!.... Vous-êtes des fous!’ - ‘Le fou, c'est vous!’ antwoordt Compère-Morel - onbewuste want verblinde ‘compère’ in het hier opgevoerde, bedriegelijke voorspel der bloedige tragedie - met een schamper schouder-ophalen over mijn scepticisme. ‘Le fou, c'est vous! Ils ne marcheront pas!’ Vijftien maanden later wàs de oorlog daar - ik had mij drie maanden verrekend - willigden de Verständigungs-konferenzler van Bern éénstemmiglijk de Kriegskrediten in, trokken hun kiezers kriegsbegeisterungsvoll op achter den man met de verticale knevels Ga naar voetnoot*), en sneuvelde voor 't Vaterland de Frischerundfröhlicherkriegsfreiwillige Ludwig Frank, dien ik Jean Jaurès had zien omstrengelen.
In october 1914 ontmoet ik Compère-Morel in het Palais-Bourbon. Ik vraag hem of hij zich ons gesprek in Bern herinnert.... ‘Hélas! kermt hij, c'est vous qui aviez raison! Les fous, c'était nous autres! De duitsche socialisten hebben ons schandelijk bedrogen!’ Zijn inzicht was wat lààt gekomen. Eén maand op den kop af na de plechtige verbroedering in Bern bezwoer | |
[pagina 308]
| |
Compère-Morel, in de Kamer, bij Hemel en Aarde, dat, in geval van oorlog - waaraan hij, voor zìch, niet geloofde! - de duitsche socialisten zouden weigeren tegen Frankrijk op te trekken. Zijn kameráad Brizon certificeerde in dezelfde zitting, met de hand op het pacifistisch popelende hart: ‘Heel Duitschland, van den eenvoudigsten boer af tot en met den Kaiser, het Duitschland van de zàkenmenschen, het Duitschland van de universiteiten, héél Duitschland wil den vrede. (L'Allemagne, depuis le plus humble de ses paysans jusqu'à son empereur, l'Allemagne des affaires, l'Allemagne des universités, l'Allemagne tout entière veut la paix.)’ Slotsom: Frankrijk heeft niets van Duitschland te vreezen en het behoeft dus zijn levende noch zijn doode strijdkrachten te versterken. Integendeel! Frankrijk kan met een luchtig hart òntwapenen! Heeft de oorlog met zijn ontzettingen, met zijn verwoestingen, met zijn vijftien-honderd-duizend dooden, de oorlog waarvoor zij, door hun zelfmoorddadig pacifisme-‘tot elken prijs’ voor een groot deel aansprakelijk waren, den franschen socialisten iets geléérd? Nièts! Zij drijven, in bondgenootschap nu met hun vijandige broeders, de communisten, en met het gros der radicalen - het z.g.n. ‘Front populaire’ - het land opnieuw den weg op naar het verderf, en eischen, luider dan ooit, onbeschaamder dan ooit, Frankrijks ontwapening, die Frankrijks dood zou beteekenen, en niet den dood van Frankrijk alléén, maar van alle kleine en tweede-rangs landen in Europa, Nederland vooraan, die met Frankrijk stààn en vàllen! Ga naar voetnoot*) * * * Ik kom nu weer terug op de provocaties, waaraan Frankrijk voortdurend het hoofd had te bieden. Duitschlands onmiskenbare toeleg is, den ‘Erbfeind’ | |
[pagina 309]
| |
door onophoudelijke vexaties tot het uiterste te prikkelen, en, als het kàn, tot een oorlogsverklaring te nopen. En elken keer dat Frankrijk toegeeft - Clemenceau was de éénige die niet zwichtte voor de bedreigingen uit Berlijn! - wordt de toon der duitsche pers, door de Wilhelmstrasse geïnspireerd, aanmatigender en krenkender. Klaarblijkelijk uitgelokte grens-incidenten, bij elk waarvan Frankrijk de maat der inschikkelijkheid óvervol meet, zijn, om het zoo uit te drukken, niet van de lucht. Duitsche militaire vliegers, in uniform, dalen neer op fransch grondgebied.... en krijgen vergunning aan boord van hun vliegtuig de terùgreis te ondernemen. Duitsche Pfadfinder, in uniform, overschrijden de grens, manoeuvreeren, met ontplooide vlaggen, op franschen bodem, in weerwil van de waarschuwingen van een franschen douanier, die uitgescholden en bedreigd wordt. De ‘Zeppelin IV’, een duitsch militair luchtschip, daalt, na eerst over een uitgestrektheid van tweehonderd kilometer boven de fransche vestingwerken langs de grens gelaveerd te hebben, te Lunéville neer. Opzet? Panne? De opvarenden, duitsche officieren in uniform, worden door de fransche autoriteiten met de grootste voorkomendheid behandeld, de officieren van het garnizoen noodigen hen aan tafel, en de regeering, in Parijs, drijft de beminnelijkheid zóó ver, dat zij toestemming verleent tot het ontbieden van een ploeg dùitsche militaire monteurs, te Metz in garnizoen, die de noodige reparaties komen uitvoeren en den ballon in staat stellen door de lùcht naar Duitschland terug te keeren. De erkentelijkheid voor deze ‘Regungen liebenswürdigen Entgegenkommens’ (Conrad Haussmann dixit!) uitte zich onmiddellijk, in de vaterländische pers, door een orkaan van beleedigingen en bedreigingen aan Frankrijks adres. De duitsche officieren waren, heette het, in Lunéville schandelijk behandeld. Men had hen ‘angespuckt’, uitgejouwd, uitgescholden; fransche officieren en ingenieurs hadden de ‘onbeschaamdheid’ gehad aan boord van den gestranden Zeppelin te komen om zich rekenschap te geven van de inrichting van den ballon, op het omhulsel waarvan, zooals ook op de beschotten en deuren, ‘fransch gepeupel’ honende graffitti geschreven had. De herinnering aan dezen veelvoudigen smaad werd vereeuwigd door een gedenk- | |
[pagina 310]
| |
penning ter grootte van een rijksdaalder, waarop de duitsche adelaar, toutes griffes dehors en de nekveeren van woede overeind staand, den van angst ineenkrimpenden gallischen haan toeschreeuwt dat ‘ein deutsches Luftschiff deutscher Boden’ is en dat hij - de haan - daar dus àf heeft te blijven.... ‘Verstanden?’ Een poosje later krijgen wij het incident van Nancy: duitsche studenten uit Straatsburg komen kabaal maken in het Casino, waar een zouteloos maar onschuldig kreupel-rijmpje over de landing van den ‘Zeppelin-IV’ te Lunéville werd gezongen. Het slot-couplet van dit liedje - waarin gememoreerd werd dat drie fransche vliegers den duitschen ballon in weerwil van den stormwind uitgeleide hadden gedaan tot aan de grens - luidde zóó: ‘Ceci prouv' en cette affaire / Q'nos aviateurs militaires / Ont leur direction en main / Et dans un' prochain' campagne / Ils sauraient de l'Allemagne / Ne pas se tromper d'chemin!’ Een wèl onschuldige satire, vergeleken bij hetgeen de duitsche kranten, sedert jaar en dag, voorspelden van hùn Zeppelins, hùn Parsevals, hùn Gross etc., die, na Nancy, Toul, Epinal, Verdun en àndere versterkte steden aan de grens vernield te hebben, Parijs, het ‘moderne Babel’, met den grond gelijk zouden maken. Om dit waarlijk niet-overdreven-boosaardige ‘beuglant’- liedje hadden de Duitschers kunnen lachen. Maar zij lachten nièt! ....‘Ironie haben wir nicht, mein Herr, aber Weissbier können Sie bekommen!’ Hàdden de kabaalmakers in Nancy te veel bier gedronken? Ik weet het niet! Maar zij schreeuwden, thuis gekomen, het heele Vaterland op stelten. Zij waren ‘grausam’ mishandeld, men had hen in het gezicht gespogen - alwéér! - men had hen gedwongen neer te knielen (sic!) voor een paar fransche officieren, die, in het station te Nancy, ‘met blijkbare voldoening deze barbaarsche mishandelingen hadden aangezien.’ Etc., etc. Diplomatieke nota's uit Berlijn! Dreigende vragen om opheldering! De niet-te-ontmoedigen fransche regeering is alwéér ‘liebenswürdig entgegenkommend’. Zij verbiedt het zingen van het Zeppelin-liedje in Nancy, Lunéville en nog een paar grenssteden. En de beminnelijkheid overdrijvend die onmiddellijk, met wèlke triomfkreten! wordt uitgelegd als | |
[pagina 311]
| |
‘einen Beweis des Angstgefühles’, dient zij den prefect van het departement Meurthe-et-Moselle, waarvan Nancy de hoofdplaats is, een felle berisping toe, plaatst den commissaris van politie over en bestraft de hoofd-agenten die de duitsche kabaalmakers uit het Casino verwijderd en naar het station getransporteerd hadden. IJdele toegeeflijkheden en inschikkelijkheden allemaal! Duitschland is niet te bevredigen, en het beantwoordt tegemoetkoming met onhebbelijkheden. De Franschen laten de per ongeluk of met opzet op hun grondgebied gedaalde vliegtuigen en Zeppelins de terugreis aanvaarden door de lùcht? De fransche vlieger Glaize valt met zijn avion op duitsch grond-gebied neer.... dertig, zegge dèrtig meter over de grens! Zijn verzoek om zijn biplan tot ààn de grens terug te mogen rollen wordt afgewezen. Hij wordt opgesloten en mag pas na een gevangenschap van acht-enveertig uur naar Frankrijk terugkeeren, met zijn van te voren uitéén-genomen machine! Michelin, de fabrikant van de bekende pneus, die, met een ronde, nièt-bestuurbare ballon ergens in Duitschland is gedaald, wordt gearresteerd, gefouilleerd, tot op het hemd uitgekleed en een dag of wat achter slot gehouden voor dat hij naar zijn land terug mag gaan. En zoo voort, en zoo voort, tien, twintig soortgelijke gevallen! * * * Ik ben bij deze min of meer geruchtmakende, maar wegens de omstàndigheden altijd ernstige incidenten stil gestaan, om den lezer te verplaatsen, te hèrplaatsen in de atmosfeer der laatste maanden voor den oorlog van 1914, die niet zoo héél veel verschilde van de tegenwoordige. Het spreekt van zelf, dat, in de Telegraaf, de commentaren op dit soort gebeurtenissen nog al uitéén loopen, al naarmate zij afkomstig zijn van den parijschen of van den berlijnschen correspondent van het blad. Maar terwijl Uriah Heep den laatstgenoemde vrij spel laat voor zìjn lezingen van de verschillende incidenten en polemieken, doet hij de mìjne, van tijd tot tijd, voorafgaan door een redactionneele noot - ‘chapeaux’ heeten die dingen hier - waarin hij, met al de perfidie die hem ten-dienst staat en onder het voorwendsel van een de-weegschalen-in-even- | |
[pagina 312]
| |
wicht-houdende-onpartijdigheid, mijn betoog bij vóórbaat tracht te ontzenuwen en dus waardeloos te maken in het oog van den lezer. Ik laat hier één van deze nootjes, een meesterstuk van tartuferie, volgen:
‘Indien wij onderstaand artikel van onzen Parijschen correspondent publíceeren, doen wij dit slechts onder nadrukkelijk voorbehoud. De tijd tot het schrijven van een objectieve geschiedenis der Fransch-Duitsche betrekkingen is nog niet gekomen en iedere poging daartoe thans reeds ondernomen, leidt noodzakelijkerwijze tot meer of minder partijdige uiteenzettingen. In weerwil van de overtuigende wijze, waarop onze correspondent het Fransche standpunt verdedigt, dient er op gewezen te worden, dat naast z'n lezing ook de Duitsche recht van bestaan heeft. Zonder voor of tegen de afzonderlijke in dit artikel uitgesproken meeningen partij te kiezen (sic!) merken wij toch op dat wij wèl onvoorwaardelijk (resic!) geloof hechten aan de officieuse verklaring der Norddeutsche Allgemeine Zeitung, waarin met betrekking tot het opzienbarende artikel der Kölnische Zeitung gezegd wordt dat de Duitsche regeering geheel vreemd is aan dergelijk geschrijf.’
Het ‘dergelijk(e) geschrijf’ was een onmiskenbaar geïnspireerd artikel van het keulsche blad (gedagteekend begin maart 1913), waarin Frankrijk voor den zooveelsten keer werd bedreigd en aangewezen als de vijand tegen wien in den volgenden oorlog van leer zou worden getrokken. De sensatie, in heel Europa verwekt door dit stuk waarvan de publicatie was samengevallen met het 1001e manifest van den Friedenskaiser: ‘An Mein Heer!’, was zóó hevig geweest, en het had, voornamelijk in Engeland, zulke algemeene protesten uitgelokt, dat de duitsche regeering het raadzaam ging achten een beetje in te binden. Vandaar de berisping, door de openlijk-officieuse Norddeutsche Allgemeine Zeitung toegediend aan de verkàpt-officieuse Kölnische Zeitung, reprimande die niemand, buiten Uriah Heep, ‘onvoorwaardelijk’ deed gelooven aan Duitschlands vredelievendheid.
Toen hij dit aardigheidje - het plaatsen van ‘nadrukkelijk voorbehoudende’ nootjes boven mijn stukken - tweemaal had uitgehaald, beklaagde ik mij daarover bij Holdert, | |
[pagina 313]
| |
die hem, op mijn verzoek, gelastte het eerst-volgende antifransch-getinte artikel van zijn berlijnschen vriend en compère eveneens te tooien met een ‘chapeau’ van gelijke strekking. Dit gebeurde, en daarmee was het weer voor een heele poos ùit met Uriah Heep's geniepige depreciatie van mijn artikels. Maar onuitpùittelijk in het bedenken van fielterijen, vond hij, een tijdje later, iets ànders: het mij-niet-verstaan aan de telefoon! Het telefoneeren uit Parijs was jaren lang goed gegaan. Aanvankelijk, d.w.z. vóór de directe verbinding Parijs - Amsterdam, was dit geschied via Antwerpen, waar een correspondent mijn dictées opnam en over-telefoneerde, en later rechtstreeks met de Telegraaf, waar ik, in de eerste tijden, te doen had met een uitstekenden stenograaf die mijn dictées, heele stukken vaak, op onberispelijke wijze noteerde. Het tarief was heel laag! Ik geloof dat het, in den loop van den dag, vijf francs, en 's avonds, na negen uur, drie francs per drie minuten bedroeg. Het telefoneeren - in drie, zes of negen minuten kan men héél wat dicteeren - kwam dus oneindig goedkooper uit dan het telegrafeeren, dat, tegen pers-tarief, acht centimes per woord kostte.
Een geruimen tijd lang was, zooals ik zei, alles vlot gegaan. Maar op ééns, in het jaar 1913, nadat Uriah Heep, zonder succes, tal van àndere middelen had beproefd om mij ‘wèg te pesten’, kwam de kink in den kabel, de telefoon-kabel. Het spreken met Amsterdam werd, geleidelijker-wijze, moeilijker en daar waren dagen, voornamelijk als er véél te telefoneeren viel - dit wist men, in de Sint-Nicolaasstraat, door de al ingekomen Havas-telegrammen - dat ‘men’ weinig of niets van mijn dictées verstond. Aan het centrale telefoon-kantoor, in Amsterdam, had men dan heel goed verstaan dat ik de Telegraaf verlangde, en nog klinkt mij de zangerige toon in het oor van de telefoon-jufvrouw, die mij het ritueele: ‘Ik zal u verbinde, meneer!’ toeriep. Maar zoodra ik verbonden wàs met de Sint-Nicolaasstraat, ging het niet meer. Men verstond er alles verkeerd, of half, of heelemààl niet, en de drie, de zes, de negen minuten waren om, zonder dat ik mijn tekst had kunnen overbrengen. Ik had dan, somtijds, een langen na- | |
[pagina 314]
| |
middag in de Kamer gezeten, of, bij groote processen voor de cour d'assises, den héélen dag in het paleis van Justitie, en ik was dan genoodzaakt mijn in het hollandsch neergekrabbelden, alleen voor mijzelf leesbaren en voor het dicteeren bestemden tekst te vertalen en te tikken, en laat in den avond van den top van Montmartre, waar ik woonde, naar het telegraaf-kantoor aan de Beurs te brengen, waarvoor ik natuurlijk een auto nam. Het was een ignobele toeleg! En als ik, bij deze gelegenheden, Uriah Heep onder mijn bereik had gehad in plaats van op vijf-honderd kilometer afstands, dan zou ik hem zijn eeuwig-grijnzende fielten-tronie murw gebeukt hebben. Het gebeurde, een keer of wat, dat ik het wezen in de telefooncel van de TelegraafTelegraaf, dat voorgaf niets van mijn dictée te verstaan, in ongekunstelde termen mijn ongenoegen betuigde. De man snapte dàn oogenblikkelijk wat ik bedoelde en zei: ‘U mot me niet uitschelde, meneer!’ Dit was nièt de stenograaf - een aardig, gedistingeerd jongmensch, met wien ik in den eersten tijd te doen had en die, intusschen, een àndere betrekking, die van snelschrijver in de Kamer, had gevonden - maar een onveranderlijk met feldgrau overtrokken, verschoten-blond, zaagselkleurig, schilferig schepsel, dat, contradictio in terminis! Merg of Mergman heette en van wien het verhaal ging dat hij eens, toen Holdert, op een thuisreis, aan de krant getelegrafeerd had dat de gelijknamige redactie-knecht aan het station moest komen om zijn koffertje te dragen, dit bevel had opgevat als tot hèm gericht, en op het aangegeven uur in gestrekten draf naar het Centraalstation was gerend. - Hé! u hier, meneer Merg? had Holdert, uit de coupé stappend, gezegd. Waar gaat de reis naar toe? - De rèis, meneer Holdert?.... U hebt toch geseind dat ik u moest komen afhalen om uw koffertje te dragen? De ‘ouwe’ glimlachte even. Hij had den ànderen knecht bedoeld! Maar hij belastte zijn redacteur, Uriah Heeps onder-slaaf, toch maar met zijn valies. Waarom zou hij dat nièt hebben gedaan? Wat het telefoneeren aanging, daarvan zag ik voortaan àf en verving het door telegrafeeren, wat voor de krant veel duurder uitkwam maar mij nuttelooze inspanning en ergernis bespaarde. |
|