Van anarchist tot monarchist
(1936)–Alexander Cohen– Auteursrecht onbekend
[pagina 277]
| |
Hoofdstuk XXIVHet correspondentschap voor de Telegraaf is de prettigste bezigheid die ik had kunnen bedenken en wenschen. Ik schrijf wàt ik wil, zooàls ik het wil, en alleen over onderwerpen die mij interesseeren. Ik kan mijn fantaisie den vrijen teugel laten en zij galoppeert waarheen zij verkiest, over heg en slooten henen, ik wil zeggen over de bedomptheid, de kleingeestigheid, de bravigheid, de deftigheid, de plechtstatigheid en de wellust-in-gekwijl van het hollandsche kranten-publiek. Mijn onhollandsche onstuimigheid, mijn passie, tart het duffe, laffe, ‘fatsoen’, prikkelt het, ergert het en doet en doet het vaak steigeren. De redactie en de directie krijgen brieven, verontwaardigde brieven van ‘getrouwe abonné's’ en van niet-minder-verknochte lòsse lezers. Een abonné-in-drogerijen-en-verfwaren - Hofleverancier, excusez du peu! - protesteert heel in het begin al, in een lijvig bezwaarschrift, tegen mijn ‘gebrek aan piëteit voor de dooden’, zooals die, naar zijn meening, was gebleken uit een artikel over Allerzielen.
Ik was dien dag naar het kerkhof Père Lachaise gegaan, en ik had, in mijn stuk, na gesproken te hebben over een paar schóóne grafgesteenten, o.a. Bartholomé's aangrijpend Monument aux Morts aan den ingang van de groote necropolis, de banaliteit gehekeld van de geknotte kolommen, de in reuzel gebeeldhouwde engeltjes, de treurende hazewinden, de weenende jufvrouwen en dergelijke.... één uitstalling van ergerlijken, mercantielen wansmaak! | |
[pagina 278]
| |
Volgde een scène - chose vue! - uit het leven der dooden.... ‘les morts, les pauvres morts, (qui) ont de grandes douleurs’.
‘Op den hoek van een laan, het graf, met levensgroot standbeeld, van Monsieur Anatole Calixte Vasselade. Ik denk aan vaseline, margarine, stearine en andere vette substanties waarin wijlen Monsieur Anatole Calixte Vasselade rijk en vet werd.... Marmeren bakkebaarden, een marmeren vestzakje, waarin Monsieur Vasselade twee marmeren vingers steekt, een marmeren klepbroek over een strakgespannen, agressieven, marmeren buik. Marmeren horlogeketting met marmeren breloques. ‘In het kapelletje, onder het beeld, zit, op een fauteuil, voor de gelegenheid meegebracht, mevrouw de weduwe Vasselade, tusschen vier brandende kaarsen. Zij prevelt, en zucht, en weent. Monsieur Anatole Calixte - het staat met zwaar-vergulde letters in het voetstuk van zijn standbeeld vermeld - is pas zeven-en-twintig jaar dood.
- François! - Madame? - Wij gaan heen!
‘De droeve weduwe klapt haar gebedenboekje toe, strijkt haar rouwkleed glad, haalt een spiegeltje en een poederdotje uit haar handtaschje, poedert zich de rimpelige kaken, bergt pompon, gebedenboekje en spiegeltje wèg en stapt naar buiten. François, de knecht, glijdt naar binnen, veegt afgevallen bloemblaadjes met stoffer en blik bijeen, pakt den fauteuil op en draait de deur in het slot.... Adieu! Anatole Calixte, tot aanstaande jaar! ‘Verder òp! naar het Colombarium, bewaarplaats der overblijfselen van in de asch gelegde stervelingen. Aspect van een moderne kruidenierszaak, een nette drogisterij. Vakjes, 30 bij 30, tien rijen hoog. Op de meeste vakjes - laadjes? - opschriften. Nièt - tot mijn verwondering - Zoethout, Kersensteeltjes, Laurierbladen, Vermicelli, Stofthee, Basterdsuiker, Havermout, Drop. Op den dubbelen ladder op rolletjes géén drogist, opgestegen om Haarlemmerolie of een spaansche vlieg, maar de zoon van Achille Rocheblave (1831-1896), die ‘aan de vereerde schim’ van | |
[pagina 279]
| |
zijn loyalen papa - ‘Loyauté fut sa devise’ - een offer brengt in den vorm van eel fel gekleurd, gipsen medaillon, voorstellend twee roodborstjes op den rand van een nest met vier naakte jongen.... Leelijke vaasjes, akelige kralenkransen, theatrale portretten in lijsten. Tot nagemaakte grafmonumentjes toe! Een antipathieke bric-à-brac, die doet denken aan de vegetarische restaurants, waar, op de spijslijst, ‘vegetarische leverworst’, ‘planten-beuling’, ‘vegetarische varkenspootjes’ voorkomen.... Lui die zich lieten verbranden, wat verstandig is, al doen sommigen het wel wat lààt, maar wier aschlaadje er zooveel mogelijk uitziet als een grafkelder. Dezelfde wansmaak, hetzelfde fetichisme. Ik zal genoodzaakt zijn mijn ontzielde overblijfselen in den Atlantischen Oceaan te laten gooien. Want ik zie geen kans het uit te houden, zelfs niet in aschvorm, mèt en bij al deze posthuum nog belachelijke menschen.’ Ik wil een paar zinsneden aanhalen uit den brief van den tegen mijn ‘gebrek aan piëteit’ protesteerenden abonné-in-drogerijen-en-verfwaren. (Maar éérst, tusschen haakjes: Gebrek aan piëteit is mij ook verweten door anderen, voor wier critiek ik gevoeliger ben, en die, mij lézend, beter kònden en móesten weten. Geen piëteit, ik?.... Maar àlles ontroert mij! Het ongekunstelde geloof van ànderen, een schoon beeld, een bronzen strophe, een gebeeldhouwde volzin, de lach van een kind, de smart in het oog van een dier, een tot rag geschoten vaandel, een door het vuur van den vijand geteisterde Cathedraal, een zich ontplooiend boomblad, een insect dat zijn vleugeltjes gladstrijkt in de zon! Geen piëteit, ik? Eén piëteit!)
‘....Toevallig ben ik drogist. Het schrijven van den heer C. kreeg dus voor mij eenige aantrekkelijkheid toen ZEd. sprak van vaseline, zoethout, kersensteeltjes, laurier-bladen, Haarlemmerolie, Spaansche vlieg, enz. enz. Wonder dat ZEd. nog geen Gaperd heeft aangetroffen.... ’ En dan, in pathetisch-vermanende woorden zich tot mijn persoon wendend: ‘Die geknotte kolommen, geven zij niet weer het Sentiment douloureux van zoo'n menig gebroken hart? Voelt U geen eerbied voor de vulgariteit van het eenvoudig menschenkind, dat hier uiting geeft aan zijn smart? En | |
[pagina 280]
| |
waar U spreekt van de droeve weduwe, die haar gebedenboek toeklapt, zich wat spiegelt en opknapt, is dat zoo bespottelijk? Als men op een kerkhof weenend zich verdiept in het lang verleden, en ter neer geslagen de plek verlaat van een dierbaar overledene, is het dan zoo wonder dat men zich weer wat opknapt, om straks weer onder het wereldsche gejoel te kunen komen, waar men oogen noch ooren heeft voor de smart van zoo even?’ Tot zoover de drogist-Hofleverancier, prototype van het soort menschen, waarvan de Telegraaf het juist hèbben moest, en die Holdert dus, als hij alléén of ook maar voornàmelijk rekening had gehouden met het stijgen of het slinken van zijn aantal abonné's, ontzien zou hebben. Maar hij deed dit niet en liet mij mijn gang gaan. Een tijdje later kreeg ik het aan den stok met de Esperantisten, een venijnige secte, entre nous soit dit!, omdat ik, in de beoordeeling van een fransch geschriftje over en tegen hun afzichtelijk kunst-idioom, gezegd had wat ik daarvan dàcht en het o.a. gequalificeerd had als ‘taalrats, taalsmurrie, ter absorbtie door verweekte hersenen, hopeloos onbekwaam tot de verstandelijke inspanning, vereischt voor het begrijpen, vatten, zich-eigen-maken van het genie eener lévende, gegroeide taal.’ Algemeene mobilisatie in het kamp der verbolgen ijveraars voor het Esperantisme. Brieven - in de làndstaal! - aan de directie van het blad! Brieven aan de redactie! Brieven aan mijn persoonlijk adres! Een gepensionneerd kapitein O.I.L., zijn zuur verworven otium cum dignitate een oogenblik onderbrekend, trok tegen mij van leer en een heer Romein, hoofd-agent of hoofd-inspecteur van de tale Zamenhoffs voor Nederland en de Overzeesche Bezittingen, wees mij terecht in een romeinsch-hooghartig epistel, dat zóó eindigde: ‘Daar Uw toon mij belet u hoog te achten, teeken ik alzoo achtend D.F. Romein, Voorz. Ned. Esp. Ver.’ * * * Ik vermaakte mij kostelijk met dit soort ontboezemingen, die mij of door Schröder of door Holdert werden opgezonden, meestal met kantteekeningen in dézen trant: ‘Stoor u er niet aan, mijnheer C.!’, ‘Ga gerust uw gang!’, wat ik trouwens van plan was. Maar zou er ooit een ander | |
[pagina 281]
| |
directeur van een hollandsche krant zijn geweest, die, na de ontvangst van dergelijke, somtijds met opzegging van het abonnement dreigende brieven, den redacteur, oorzaak en voorwerp van deze protesten, aanmoedigde tot ongestoord zoo voortgaan? Ik denk het niet! Ik heb nog nooit zoo'n schik in mijn leven gehad. Ik schrijf voor mijn pleizier, louter voor mijn pleizier! Wie, buiten mij, dit ooit in een hollandsch dagblad heeft kunnen doen - behalve in bizondere rubrieken misschien: litteratuur, muziek, plastische kunsten, waarneming van de Natuur e.d. - en vaak tégen de algemeene tendens van het blad ìn!, die mag voor het voetlicht treden en ik ben benieuwd van hem, of haar, te hooren. Om de lezers bekommer ik mij niet, waarmee ik zeggen wil dat ik niets doe om het hun naar den zin te maken. Zij moeten naar mij toe komen, ik niet naar hèn! Zoo is mijn opvatting van het vak, en zoo behoort zij, dunkt mij, te zijn. De journalist moet zijn lezers prikkelen, ook al is hij hun daardoor onaangenaam! Maar zonder pedanterie, schijngeleerdheid, aanmatiging of neerbuigendheid. In een eenvoudige, heldere taal en een frisschen stijl. Beschikt hij over het een noch het ander; schrijft hij een godgeklaagd koeterwaalsch vol germanismen, gemeenplaatsen, afgetrapte beeldspraak en lijmerig gekwijl; vermoordt hij, dag aan dag of week aan week, zijn schoone, rijke taal - ik bedoel hier de nederlandsche taal en ik heb het over de nederlandsche cacografen! - verpèst hij, vergiftigt hij, door den vòrm meer nog dan door den ìnhoud van zijn schrijfsel, den geest van het volk waartoe hij behoort; poogt hij - zoo zijn er! - door seniele, kortademige, pijnlijk-gesecreteerde, erbarmelijk-uitgedrukte, gewildsceptische, knarsend valsch-klinkende, irritant-aandoende bespiegelingen het béétje geestdrift-voor-wàt-ook, het béétje geloof-in-onverschillig-wàt uit te blusschen dat nog in dit passielooze volk leeft - ik bedoel hier ‘foi’, nièt ‘religion’, ofschoon ik niets hoegenaamd tégen religie heb en tegen religieus gevòel nog minder als dat kàn! - dan is hij géén journalist, maar een boosdoener en moest hem door een bevoegde autoriteit, een taal-en-stijlkundig-ontwikkeld Rijksveldwachter b.v., zijn ‘schrijfbewijs’ worden ontnomen, zooals men het ‘rijbewijs’ intrekt van een on- | |
[pagina 282]
| |
eindig minder schuldigen, onvergelijkelijk minder pernicieuzen chauffeur, die, met een dronken kop, een lantaarnpaal ontwortelt of ook maar één mensch, en dien dan nog alleen lichàmelijk, verminkt. Maar alles wordt goed genoeg geàcht, alles is geleidelijkerwijze goed genoeg gewòrden voor een gaarkeuken-publiek, dat, in weerwil van het algemeen, kosteloos en verplicht onderwijs, met den dag stompzinniger wordt, dank zij voornamelijk de groote, democratische dagbladpers, die beetje bij beetje de uiteenzetting vàn en de discussie òver ideeën vervangen heeft door in negertaal gestelde poeha-informaties onder sensationeele titels, en déze weer door kinderachtige, of vulgaire, of ignobele prentjes: een chimpanzé in smoking (arm dier!); de pas benoemde burgemeester van Oldeboorn met gade en poesje; een rookende zeehond (kassian!); de verwersknecht die drie-en-zestig jaar bij denzelfden baas op den ladder heeft staan zingen; de honderdjarige, die alléén de krant leest - zonder bril nog! - waarin zijn jubileerend portret staat; een weelachende filmstar; een murw-gebeukte prijsbokser; de laatste photo van een halsafsnijder, van het hakmes waarmee hij opereerde, en van zijn argeloos bruidje; de circus-olifant die zijn baas platdrukte; de gevel van het huis - met een kruisje op de vensterbank van het ‘bewuste’ vertrek - waarin een incognito-reizend colombiaansch diplomaat, die zich daar ‘met een vrouwspersoon van verdachte zeden had afgezonderd tot het plegen van niet nader te omschrijven handelingen’, van zijn meerschuimen tabakspijp - souvenir van zijn wettige gade in Sante Fé de Bogota - en van zijn aktetasch, inhoudend het Reglement op den Inwendigen Dienst van den Volkenbond en drie milliard aan Dubbele Condors, werd beroofd; de welgelijkende conterfeitsels, ad infinitum en ad nauseam, van de heeren Ramsay MacDonald, Pierre Laval, Paul Boncour, Hitler, Goering, Goebbels, Stalin, Litvinov, sir Robert Cecil, Madariaga, e.t.q. Het denken, het zelfstandig nàdenken over onverschillig wèlk onderwerp, wèlk vraagstuk, is een volkomen overbodige inspanning geworden voor de millioenen, die hun begrippen, hun opvattingen, hun onverwrikbaarste overtuigingen, typografisch en iconografisch kant-en-klaar op straat koopen of aan huis bezorgd krijgen. | |
[pagina 283]
| |
* * * Mijn hollandsche collega's, de parijsche correspondenten - op één na! - hebben met het gros der dùitsche confraters gemeen dat ook zìj Herr Doktor, t.w. Meester in de Rechten zijn, en zij loopen met dezen in het zweet huns aanschijns en ten-koste van een door jarenlange, hardnekkige studie vereelt zitvlak verworven titel: ‘Docteur-en-Droit’, te-koop op hun visitekaartjes en in de gedrukte hoofdjes van hun professionneel schrijfpapier. Dat de rechtskundig-afgerichte redacteur van een juridisch tijdschrift, de geneeskundige medewerker aan een therapeutisch orgaan, de godgeleerde opsteller van tractaatjes voor losbandige recidivisten, de pluimveeartsenij-mengkundige zaterdagavond-causeur in een rubriek voor kippenhouders en duivenmelkers, de gebreveteerde Meester op den degen, de sabel, den langen stok, de bajonet, den discus, de assegaai of de boomerang in een vakblad voor Schermers, Houwers, Prikkers en Werpers hun gediplomeerd-deskundige hoedanigheden vermelden in het opschrift van hun beroeps-correspondentie, dààr valt niets tegen in te brengen. Maar wat had het te maken met de nièt-gespecialiseerde journalistiek, en wat kon het iemand in Parijs schelen, behalve dan zijn concierge die het vleide een ‘monsieur le docteur’ in huis te hebben, dat o.a. de bizondere cacograaf van de Nieuwe Rotterdamsche Courant - die in een van zijn onvergelijkelijke brieven uit de Lichtstad verhaalde hoe hij, in de Kamer, een gematigd minister onder de ‘Caudijnsche vorken’ van de radicalen had zien doorgaan, en, in een ànder kousserietje, zijn misnoegen luchtte over Edouard Drumond's ‘haatvolle veldtochten’Ga naar voetnoot*)) - wat maalde, zeg ik, iemand in Parijs er om dat deze glundere minus habens behalve correspondent van het rotterdamsche ‘orgaan van positie’, ook nog Docteur-en-Droit was? En wat zou het Meesterschap op het Recht nog kunnen toevoegen aan de professionneele voortreffelijkheid van een parijschen Telegraaf-man - de ongelukkige kon zijn copy niet houden, die hem, à raison van drie à vier liter.... ik wil zeggen artikels in het etmaal zoo maar afliep - die onlangs, in een stuk dat ik toevallig onder de | |
[pagina 284]
| |
oogen kreeg, de onderlinge concurrentie van een paar parijsche concert-vereenigingen omschreef als ‘de slag om het het publieke oor’Ga naar voetnoot*)?
Nu moet de lezer niet gaan denken dat ik een op het Docteur-en-Droitschap afgunstige nijdas was of ben, en een onverzoenlijken pik heb of had op de mrs in de Rechten en bloc. Geen sprake van! Daar zijn beste menschen onder, en zelfs heel lieve menschen! J'en connais, en meer dan één, aan wie ik een warrum en dankbaar hart toedraag. Maar waarom willen zij - de verdedigers van Weduwe en Wees in het algeméén bedoel ik - met alle geweld schrijven, in kranten schrijven, als zij dat niet kùnnen? Daar zijn verzachtende omstandigheden? Zeker! In de eerste plaats is daar de verzoeking, waarvoor zij, zonder zwaren zielestrijd meestal, bezwijken. De hollandsche ‘groote pers’ begeert, coûte que coûte - dit: ‘tot elken prijs’ is een manier van spreken en er bestáán directies die nieèt genijghd zijn het geld over den balk te gooien! - de ‘toonaangevende’ pers wil absoluut Meesters en Professoren als medewerkers. Ter-wille van de deftigheid, de gekléédheid, die haar boven àlles gaat! De mrs en de profs mogen zoo krom en zoo rot schrijven als zij kùnnen, en dat is, meestal, géén klein beetje! Zij mogen even finaal vrij van tààl en van talent zijn als de traditioneele ‘oppassend(e) werkman’ van sterken drank. Hun schrijverij is, door de bank, hemeltergend en zeker een gruwel in het oog des Heeren, die, in den Beginne, het Woord schiep. Maar het zich aan titulaturen vergapende hollandsche publiek merkt daar niets van en neemt er dus evenmin aanstoot aan als de respectieve directeuren en hoofd-redacteuren, die, op sporadische uitzonderingen na - de Nieuwe Courant van mr. Plemp van Duiveland wàs, wat dit aanging, een bevoorrecht blad - óók geen begrip van taal en stijl hebben en dus niet vàllen over de linguïstische enormiteiten en het Volapuk van hun Zeer Geleerd en Hoog Geleerd personeel. Ter gedeeltelijke vergoelijking van het gekwebbel van zoo- | |
[pagina 285]
| |
veel mrlijke journalisten, kan en moet worden aangevoerd dat de studie van het Recht de ontluiking van een persoonlijken, spontanen, levenden stijl niet bevordert. Het juridieke en judiciaire jargon - zie o.a. de stumperig-gestelde ‘overwegingen’ van de meeste vonnissen - is iets ijselijksGa naar voetnoot*). Alle fantaisie, deze gist van den stijl, alle lenigheid, dit ornament van de taal, zijn hier strikt verbannen. En voor welk spel der verbeelding, voor welke sierlijkheid van uitdrukking zou er plaats kùnnen zijn bij het oplossen van raadseltjes zooals dit: ‘Aan wien komt, volgens romeinsch recht, het ei toe, door een aan A toebehoorende, paradoxale pelikaan in de hoededoos van mevrouw B gedeponeerd?’ Dat dus zooveel mrs niet kùnnen schrijven, dàt is begrijpelijk en - ‘Streng maar rechtvaardig!’ was altijd mijn leus - vergeeflijk. Wat nièt door den beugel kan is dat zij het tòch doen, en, met een halsstarrigheid die des Duivels is, tot aan hun laatsten esperantistischen snik voortgaan hun lezers journalistieke en bellettristisch-critische poespas in dezen trant voor te zetten:
‘Doch dit is tenslotte conventionaliteit, die breken kan, als onze geest, willens of onwillens, de tot eigen heil gestelde perken doorbreekt en het eigen Ik in het Andere vervluchtigen gaat, meest zonder dat wij dit proces duidelijk onderkennen. De jonge man wiens sensitieviteit in het oude huis aan allerlei teekenen een presentie aanvoelt, onderkent dat tenminste niet | |
[pagina 286]
| |
en gaat onder in de gruwelijke spanning van zijn aandacht naar dat eene, vermoede, materieel ontastbare, dat hij echter weet te zijn. Hij stelt zich alsof hij dit ‘vieux jeu’ acht en de ware spokerij wil benaderen, die in de geheimzinnigheid van het alledaagsche zonder onderscheid gelegen is. En die wij allen zullen ondervinden, zoodra onze geest zijn gezonde evenwicht kwijt raakt, dat wil zeggen: de van geboorte af aangenomen gewoonte de omwereld te ondervinden.’ - ‘De ketting der historie is te zwak om de schakels der detailleering te verbinden. En de persoonlijke belevingen der menschen afzonderlijk blijven steriel als bevroren vleesch onder den druk der partijdigheid. Die ook weer niet op zichzelf vermag te bekoren.’
Deze mrlyke vroolijke Frans méént het goed genoeg. Dáár niet van! Hij zègt het alleen maar een beetje beroerd! * * * Ik heb lang rondgeloopen met het idee prijzen uit te loven, bescheiden prijzen, voor de slechtst-, kromst- of zotst-geschreven kranten-artikels. Een hoofdprijs laat mij zeggen van vijf gulden, een tweede van drie, een derde van één, en een ‘prix de consolation’ van dertig cent N.C. tot aanmoediging van pas ontloken maar niet te min al sterk ‘aanvoelende’, ‘aanbeginnende’, ‘aancomponeerende’ en ‘zeldzaam treffend het hart der questie in de roos rakende’ talenten. Het prettige, voor de argelooze want lijdelijke candidaat-laureaten, zou hièrin zijn gelegen dat zij geen moeite hebben te doen de aandacht op hun producties te vestigen, en dat het ‘inzenden’ zoowel als het bezoekenafleggen bij de leden der bekronings-commissie, hun bespaard blijft. Minder gemakkelijk zouden de laatstgenoemden het hebben en hun taak zou om den drommel geen sinecure zijn. Ik zèt het den gewetensvolst-aanvoelenden taal-en-stijl-keurder zoo maar een, twee, drie den hoofdprijswinner aan te wijzen onder de item-zooveel cacografen die de nederlandsche pers tot een unicum maken. Maar de hierboven twee maal aangehaalde mrlijke esperantist zou, denk ik, de grootste kans hebben als de eerste onder gelijken onderscheiden te worden. * * * | |
[pagina 287]
| |
De lezer zal nu wel van mij willen aannemen dat het geen afgunst op hun Herrdoktorschap was, die mij prikkelde mijn in den nederlandschen mrstand verheven collega's een beetje in het zonnetje te zetten. Wat mij daartoe noopte was iets als een behoefte aan desolidarisatie, als ik dat zoo mag zeggen. Zij waren Docteur-en-Droit en zij verkondigden dit als een merkwaardige en wetenswaardige distinctie aan het hoofd van hun professioneel schrijfpapier? Goed! Parfait! Ik ben het nièt en ik vermeld deze negatieve hoedanigheid in het gedrukte en-tête van mìjn beroeps-correspondentie. Zoo: De Telegraaf En ik maak gebruik van dit schrijfpapier elken keer - maar ook dàn alleen! - dat ik, voor de krant, iets heb te vragen: een inlichting, een interview of iets dergelijks aan een ‘hooge officieele persoonlijkheid’ (N.R.Ct.-sche likstijl), of iets wensch te vernemen ‘van aanzienlijke zijde’ (ibidem). Zoo kregen o.a. Stephen Pichon, minister van Buitenlandsche Zaken, Raymond Poincaré, voorzitter van den ministerraad, Paul Boncour, minister van Arbeid, Aristide Briand, opvolger van Richelieu, en Léon Bourgeois, de even gedistingeerde als met-succes-op-zijn-streven-bekroonde pacifist, kennis van mijn onmrlijkheid, en aan Pichon, die mij lachend daarnaar vroeg - ‘Qu'est-ce que vous avez mis là? Quelle originale profession de foi!’ - legde ik, ook lachend, de reden uit van deze ‘oorspronkelijke geloofsbelijdenis.’ Ik heb er, op het gebied van informatie, niets minder door gedààn gekregen dan mijn mrlijke collega's, waarvan er één, de bespottelijkheid erkennend van het geuren, in | |
[pagina 288]
| |
Parijs, met zijn docteur-en-droitschap, de vermelding daarvan voortaan wègliet. Wijs voorbeeld, door zijn opvolger - óók een zoon der Alma Mater! - ter-harte genomen en dat dus gevaar loopt traditionneel te worden bij de parijsche correspondenten van het blad, destijds door hem vertegenwoordigd. |
|